PERSSCHOUW
De kerk in discrediet.
Het kan zijn nut hebben, zoo nu en dan eens na te gaan, op weJke manier de kerk jjj discrediet wordt gebracht.
Een voorbeeld daarvan levert Hllbrandt Boschma, de bekende „evangelist" te Ruurlo, die soms heel origineöl is, maar in den regel het vreemde voor originaliteit doet doorgaan.
Ds Renting vertelt er het een en ander van in de „Geldersche Kerkbode".
De heer Hübrandt Boschma, Evangelist te Ruurlo, is geen onbekende in ons land.
Hij heeft zich op verschillend gebied bewogen en hij is niet gewoon, om een blad voor den mond te nemen.
Als Gereformeerden zitten we niet met hem in één schuitje.
één schuitje. Op meer dan één terrein staan we niet naast, maar tegenover elkander.
De heer Boschma heeft dezer dagen zijn gedachten aangaande de Kerk in het publiek geuit.
Hij verwacht er niet veel goeds van.
Feitelijk bestaat ze voor hem niet meer, hoewel hij altijd zeil nog Evangelisatiearbeid in de Ned. Herv. Kerk verricht en in dien arbeid tegen het modernisme positie neemt.
Zijn houding is deze is ons niet duidelijk en het verwondert ons, eerlijk gezegd, dat hij nog voortgaat met zijn arbeid in een instituut, waarover hij feitelijk den vloek Gods inroept.
Op de volgende wijze spreekt hij zich uit:
„Ik heb vroeger gemeend, dat de Kerk de gebrekkige steiger was, waarbinnen het gebouw van het Koninkrijk Gods toch kon worden opgetrokken. Maar dat geloof ik thans niet meer. De Kerk is niet de gietvorm, ze is de paskwil van het Konüikrijk Gods. En de Kerk is niet te redden en niet te reformeeren. Het is net, als wanneer men een dronkaard zou willen genezen en het eenige middel, dat ter beschikking is, is jenever.
Daarom, wensch ik niet, dat mijn kinderen lid van de Kerk worden en de eenige reden, waarom ik erin blijf, is, om gelegenheid te hebben, om tegen hare ongerechtigheden te kunnen getuigen. Moge het vuur van Gods geest haar verteren en haar afbreken, zoodat niet één steen op den anderen gelaten wordt".
We benijden den heer Boschma zijn positie, zijn standpunt en zijn meening niet en voelen ons gelukkig, dat we over de gangen van Gods Koninkrijk en de positie der Kerk van Christus een ander gevoelen hebben.
Wie waarlijk gelooft, dat Christus het Hoofd der Kerk is en dat Zijn belofte waar is, dat zelfs de poorten der hel Zijne Gemeente niet zullen overweldigen, staat er gansch anders voor en al ziet hij ook de zonden en de gebreken der Kerk hier op aarde, toch dankt hij zijn God, dat Deze ook hierin Zijn genade bewijzen wil, als Hij door middel van de Kerk van Christus zijn Raad volvoert. Zijn Naam verheerlijkt.
Laat Hilbrandt Boschma zijn wensch, dat Gods toorn de Kerk verteren moge, wijzigen in een vurig gebed om 'sHeeren verbeurden zegen, maar sla hij dan ook den weg ter reformatie in, zoodat hij bij het getuigen tegen haar zonden, ook doe hooren de roepstem der bekeering, van terugkeer tot God en Zijn. dienst in gehoorzaamheid aan Christus den Koning»
Dan kan hij vruchtbaarder en gezegender werk vejv richten dan thans, nu, zooals uit zijn eigen wooard is at te leiden, het afbreken meer zijn levendoel ia dan het opbouwen en hij naar onze overtuiging, ssijn doen en laten op meer dan één terrein niet stelt onder de gehoorzaamheid van Gods heilig Woord.
de gehoorzaamheid van Gods heilig Woord. Zal dit welgemeende woord van Ds Renting op oschma eenige uitwerking hebben?
Wij vreezen.
Wat de heer Boschma hier zoo openhartig bekent, ordt door velen stilzwijgend gedacht
De „evangelist", die op deze wijze het evangelie tegenstaat, is de tolk van honderden.
De schuld der kerk willen wij niet wegcijferen.
Maar is de schuld van zulke kerkverwoesters niet tal van malen grooter?
Geen vuile rede ga uit uw mond.
Marnix wijdt een zijner „Groninger Brieven" naar aanleiding van een rapport aan „arbeiderstoestanden ten plattenlande".
Vooral waarschuwt hij tegen de taal, dié daar dikwijls wordt gehoord.
Hij zegt o.m.:
In een onzer Roomsche bladen werd onlangs de aandacht gevestigd op een kwaad, dat in de fabrieken heerscht, waar jeugdige lieden, jongens en naeisjes, met grootere menschen samenwerken. De klacht rees, dat er door de ouderen zeer vaak een geiueene taal tegenover de jongeren werd gevoerd, die op de zedelijke verhoudingen wel zeer slecht moet werken. Deze opmerking vond bevestiging in een onderzoek, dat vanwege de socialistische jeugdorganisatie Vverd ingesteld naar de arbeidstoestanden ten plattelande.
In het rapport, omtrent dat onderzoek verschenen, komen opmerkingen voor, die onze instemming aanstonds verwerven. Daar wordt gewaarschuwd op ernstige wijze tegen bioscoopbezoek en tegen het danskwaad, waardoor vele jonge lieden op een kwaad pad worden gevoerd.
De bioscoop speelt gelukkig in onsen kring geen groote rol en evenmin de dansvloer. Een opmerking echter in dat rapport betrof de onderlinge conversatie tijdens den arbeid, in de fabriek en op het veld, die men ook in onzen kring wel ter harte nemen mag.
Zij betrof het uiten van schunnige taal, betrekking hebbende op het sexueele leven.
Ik lees in het rapport o.m.: „in alle streken, in schier alle beroepen geven de ouderen aan de jongeren een slecht voorbeeld door het bezigen van schunnige taal, waarbij onderwerpen op sexueel gebied op minderwaardige wijze worden besproken. Zoowel uit Usquert, in nieerderheid socialistisch, als uit Bpuhssum. in meerderheid katholiek, en uit twee ? waar-orthodoxe Christelijke Veluwe-dorpen komen klachten over de taal der ouderen in het bijzijn van de jongeren.
Dit kwaad wordt dus ook gevonden in „zwaar orthodox-christelijken kring",
Hier ligt waarlijk niet de bedoeling vóór, om de belijders van den Christus te raken. Heel de toon van de opmerking bewijst dit. Er wordt slechts een feit geconstateerd.
Nu is het bekend, dat de moreele toestanden op de Veluwe te wenschen over laten. De „zwaar orthodoxe kringen" zijn daar veelal ziekelijke kringen, waar het „zware" van een aard is, als ik in een der vorige brieven beschreef. In valsch-mystieke kringen loopt men groot gevaar, om op zedelijk terrein de grenzen te verflauwen.
Als men den „ouden mensch" maar laat gaan en «r zich op verheft, dat hij zich weer eens goed heeft kunnen uitleven, iets wat behoort tot het vreeslij ke, dat men de zonde doet, opdat de genade te meerder worde, dan begrijpt een ieder wel waar zulks heenvoert.
Tot zelfs in de valsch-mystieke prediking toe, is het teekenen van geestelijke verhoudingen in zelfs grove termen aan het sexueele leven ontleend niet ongewoon.
Maar — dit nu daargelaten, kan men zeggen, dat over het algemeen het kwaad van de zoo niet schunnige maar toch gewaagde taal algeheel uit den kring van den arbeid te velde en in de fabriek contrabande is?
Een ieder zal toegeven, dat dit niet kan worden gezegd. Helaas niet. Het z.g.n. „roegbekken" is in ons gewest ook wel bekend.
Zij, die in dit kwaad licht vervallen, zijn daarom geen zedelooze wezens.
Integendeel, er zijn er vfel, die er zich op verheffen, dat zij wel grove dingen durven te zeggen, maar ze daarom niet doen. En zij wijzen dan op menschen, die in slechte verhoudingen leven, maar er in hun taal niets van laten bemerken.
Dat moge alles juist zijn, zedelooze taal is ook niet te verontschuldigen. De Heilige Schrift waarschuwt er zeer ernstig tegen. Geen vuile taal, zoo wordt gezegd, ga uit uwen mond.
Menigmaal wordt ook slechts bedoeld om grappig te zijn. Er is geen terrein, waarop de humor gemakkelijker valt te hanteeren, dan hier.
Een zekere toespeling, een dubbelzinnigheid, een meer of minder onschuldig grapje verzekert den verteller steeds groot succes.
De ouderen gnuiven. De jongeren hooren met open ooren toe en vragen naar de beteekenis. Zoo zij al niet reeds in de prilste jeugd gewend geraakten aan gewaagde zinspelingen en vuile uitdi-ukkingen.
Wat kinderen op sti'aat te hooren krijgen is soms verschrikkelijk.
En hoe zouden kinderen zoo kunnen spreken, als zij het niet van de ouderen hoorden?
Wij moeten ook in gerefoi-meerden kring op dit kwaad letten. Een gerefoiineerde moet zich ook hier weten te onderscheiden. Niet alleen, dat hij het vloeken laat, maar ook de taal, die gebruikt wordt in huis, op het land bij den veldarbeid, en in de werkplaats moet niet met vuil, maar met zout zijn besprengd.
Wanneer nu eens een onderzoek werd ingesteld, hoe het met deze dingen bij ons staat, zou het rapport daaromtrent dan niet dan gunstigs hebben te vermelden?
Ik durf dat niet van te voren vast te stellen. Eer geloof ik, dat wij ook hier de bede ter harte moeten nemen: zet Heer, een wacht voor mijne lippen, behoed de deuren van mijn mond.
Dit is een oud en uitgebreid kwaad.
Misschien overtreft de stad hierin het platteland zeer ver.
Naar deskundigen verzekeren heeft vooral het fabriekswezen hierop een verderfelijken invloed.
Men meent humoristisch te zijn, maar men vergeet, dat al waarom gelachen wordt, nog niet voor humor kan doorgaan.
Echte humor houdt zich ver van het vuile.
Hier ligt een taak zoowel voor de kerk als voor allerlei vereenigingen.
Calvinistisch ook in uw humor!
Vermiaderd kerkbezoek.
Gelijk in andere landen valt ook ten onzent een ontzettende achteruitgang in het kerkbezoek te constateeren.
, J)e Waarheidsvriend" geeft daarvan eenige becijfering.
Men zegt, dat Amsterdam, de hoofdstad van ons land, ongeveer 250 duizend Hervormden telt. Dit getal zal wel niet geheel zuiver zijn, maar laat ons dan maar aannemen, dat de waarheid er niet zoover bezijden is. Naar ruwe schatting komen er van die 250 duizend slechts 4 of 5 pCt. in 't huis des gebeds op den dag des Heeren. Zijn dat geen sprekende cijfers, die getuigen van den grooten afval onder ons volk?
En nu zegt ge misschien, dat het met de andere kerken wel beter gesteld zal wezen.
Helaas, deze afval geldt van het geheel.
Ik hoorde onder meer van de volgende ruwe be-' cijfering. Stel de bevolking van Amsterdam op 700.000 zielen. Welnu, van die 700.000 zouden er slechts 70.000 opgaan naar de vei-schillende bedehuizen. En dan hebben we Hervormden, Gereformeerden, Roomschen en Apostolischen, enz. enz. nog bij elkaar genomen. Ergo, slechts één tiende gedeelte, hetwelk nog naar de eene of andere religieuse samenkomst opgaat.
Is dat geen bewijs van ontzettend diep verval?
En nu hebben we het oog nog maar op dit geslacht, maar wat moet er terecht komen van de opgroeiende jeugd, als die honderdduizenden zonder religie straks de plaatsen van dit geslacht komen innemen?
En nu zegt wellicht iemand, dat het op het platteland toch aanzienlijk veel beter is. Het valt niet te ontkennen, dat fiet op de dorpen, over het geheel genomen inderdaad beter gesteld is. Hier en daar zien we zelfs opbloei van het kerkelijk leven. Maar het kan tenslotte niet uitblijven, dat het kwaad van den afval zich ook hoe langer hoe meer over de dorpen zal verspreiden.
Indien het den Heere niet behaagt, om den afval nog te stuiten, gaan we eene verschrikkelijke ontkerstening van de wei'eld tegemoet.
Deze becijfering is natuurlijk slechts bij benadering. Het zou de moeite loonen een meer nauwkeurige op te maken.
Want het geldt hier een van de afvalsverschijnselen, die wellicht hun, die waken, een teeken zullen zijn, dat wij leven in het laatst der dagen.
Het lijdt geen twijfel, dat de Gereformeerde Kerken een loffelijke uitzondering maken.
Nochtans mogen wij ons niet vleien, dat deze langzame losweeking van de kerk onder ons in het geheel niet wordt gevonden.
Indertijd bracht Dr Harrenstein in zijn dissertatie ons belangrijke gegevens.
Maar dat is weer betrekkelijk lang geleden.
Een herhaalde pi'oeve zou niet misplaatst zijn.
Collecteerenden zouden hier goede diensten kunnen bevidjzen.
Maar dan moet dit deugdelijk op touw worden gezet.
Er moet algemeene medewerking zijn.
En dat niet voor een enkelen keer, maar gedurende een paar maanden na de vakantie.
Wij zullen de resultaten gaarne publiceeren.
HEPP.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1930
De Reformatie | 6 Pagina's