Voorwaardelijk bidden.
Een onzer lezers heeft moeite met de gereformeerde opvatting — zelf spreekt hij' bij voorkeur en met eenigen nadruk van „gereformeerde traditie" — dat onze gebeden om stoffelijke weldaden steeds voorwaardelijk moeten zijn, d.w.z. dat we de verhooring ervan steeds afhankelijk moeten stellen van den raad en den wil onzes Gods. Hij meent, dat we volgens de Schrift naar den verborgen wil Gods in ons bidden nooit hebben te vragen, evenmin bij het begeeren van stoffelijke als van geestelijke weldaden; dat we ook voor ons gebed met niets anders hebben te rekenen dan met Gods geopenbaarden wil; dat die geopenbaarde wil Gods ons bidden slechts bindt aan één voorwaarde: die van geloof, en dat Gods Woord aan alle gebed — óók aan dat om stoffelijke weldaden — .öat in 't geloof wordt opgezonden, verhooring toezegt.
Voor dit gevoelen beroept hij' zich dan op Psalm 81:11 „Doet uwen mond wijd open, en Ik zal dien vervullen"; Matth. 21:22: En al wat gij zult begeeren in 't gebed, geloovende, zult gij, ontvangen", en vooral op Jakobus 1:5 en 6 „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, en ze zal hem geschonken worden; maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt is een baar der zee gelijk", enz.
Nu moet ik beginnen met inzender er opmerkzaam op te maken, dat géén van deze drie Schriftuurplaatsen zegt wat hij er mee be'wijzen wil.
Psalm 81:11, al wordt het strijk-en-zet van het bidden verstaan, spreekt met geen woord van het gebed. De beeldspraak waardoor men zich hier op een dwaalspoor leiden liet: et „wijd opendoen van den mond", doelt op geheel iets anders. Het is zooals Calvijn zegt, „een zijdelingsche bestraffing van de bekrompenheid (n.l. in zijn gedachten van God den Heere) waarmee Israël Gods weldadigheid den weg versperde, 't Wil zooveel zeggen als: at de schuld van hun armoe lag bij het volk zelf, wijl er bij hen geen plaats was voor de zegeningen des Heeren; ja, dat ze Gods weldaden door den dam van hun ongeloof opkeerden en tegeiahielden, om ze nutteloos te laten wegvloeien." — Trouwens, voor wie met aandacht leest, is het duidelijk, dat de mond moet opengedaan worden, wijid opengedaan, niet om te spreken, om te bidden — want met een wijd geopenden mond kan men niet spreken — maar opdat hij, zooals er ook volgt, vervuld worde.
Ook Matth. 21:22 kan hier als bewijsplaats geen dienstdoen, omdat Christus daar spreekt — niet over het gebed in 't gemeen, maar, gelijk uit het onmiddellijk voorafgaande vers blijkt, zéér speciaal over het gebed zooals het bij de jongeren het doen van een wonder of teeken in 's Heeren naam vergezelde; het gebed dus om de werking van de kracht Gods door hen. Reden, waarom bij' het geloof, waarin dit gebed moet geschieden, evenals in 't voorafgaande vers aan het wondergeloof moet gedacht worden.
En een beroep op Jac. 1:5 en 6 gaat al even weinig op, wijl de Apostel hier spreekt juist niet van het bidden om een stoffelijke gave — maar van het afsmeeken eener geestelijke weldaad, van de wijsheid n.l. die de geloovigen noodig hebben, om onder de beproevingen niet te bezwijken. Nu zijn er, buiten die vrager noemde, zeker nog tal van Schriftuurplaatsen, die verhooring toezeg; gen aan 't gebed des geloof s: oh. 15:7, 14:13, 16:23, 1 Joh. 3:22, 1 Joh. 5:14. Doch ook die spreken niet van 't gebed om stoffelijke gaven. Behalve Joh. 14:13, waar evenals in Matth. 21:22, gedacht moet worden aan het doen van wonderwerken, doelen al deze uitspraken, bhjkens het verband waarin ze voorkomen, op het gebed om geestelijke weldaden.
Doch we behoeven ons, om de zaak die in geding is, tot een beslissing te brengen, niet uit te sloven in het bijeenbrengen en vergelijken van allerlei teksten.
Er is één Schriftuurplaats — een, die onze inzender in de lectuur die hij zegt geraadpleegd te hebben, vreemd genoeg, geheel over het hoofd zag — die hier alles beslist. — 'k Bedoel wat we in Matth. 26:39 v.v. en in de parallelle plaatsen bij de andere Evangelisten lezen van Jezus' zieleworsteling in Gethsémané. „Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan. Doch niet gelijk ik wil, doch gelijk Gij wilt".
Hier bidt de Heiland, dat de schrikkelijke aanvechting en benauwing waaraan Hij in Gethsémané ten prooi was, van Hem weggenomen moge worden. Maar Hij doet het conditioneel: op voorwaarde, dat het begeeren zijner menschelijke zwakheid, niet strijdig is met den Hem verborgen raad en wil des Vaders.
Jezus heeft derhalve niet biji zijn bidden elke gedachte aan den verborgen wil Gbds uit zijn ziel gebannen. Integendeel; Hij, heeft haar plaats gegeven, en Hij heeft biddend, de vervulling van zjgn vurig begeeren afhankelijk gesteld van den wil des Vaders.
Daarom hebben onze gereformeerde ethici — en de gereformeerde niet alleen — op grond van dit voorbeeld onzes Heeren, geleerd, dat we de verhooring van ons gebed, iii zaken waaromtrent we geen onbepaalde belofte van verhooring hebben, steeds met een: „doch niet niijn wil, maar Uw wil geschiede" afhankelijk moeten stellen van den Raad onzes hemelschen Vaders.
Te zeggen, dat de gedachte aan Gods Raad het gebed bij ons moet breken in zijn kracht, en eigenlijk reeds in zijn opkomen moet terugdringen — wordt, in de eerste plaats, weersproken door het voorbeeld van onzen Heere Jezus Christus; en berust in de tweede plaats op een valsche voorstelling van het gebed. Als zou ons bidden niets anders ziJn dan een middel om van God te verkrijgen wat we begeeren, en als zou het niet vóór en boven alles een oefenen van gemeenschap zijn met onzen Vader in de hemelen.
Zegt men, dat dergelijk voorwaardeljik bidden dan toch nooit een bidden in het gelóóf kan zijn —' dan bedenke men, dat, zoo dit metterdaad het geval ware, het gebed des Heilands in Gethsémané een gebed zonder geloof zou geweest zijn, en dat de taak, die het geloof in ons geheele leven heeft nog een andere is dan ons vast te doen vertrouwen, dat we ontvangen zullen wat we begeeren.
Dat is zelfs niet zijn éérste taak. Het eerste wat het geloof in 't gebed heeft te doen is, ons, in het besef onzer afhankelijkheid, en in de begeerte, de verheerlijking Gods te dienen, in de vervulling van zijn Raad, ons in diepen ootmoed en kinderlijke overgegevenheid voor den Heere te doen buigen.
Waar die afhankelijkheid ontbreekt is het gebed een leugen. — Waar het tot die overgegevenheid, zonder conditie', niet komt, daar zijn we in het binnenste heiligdom van het gebed nog niet doorgedrongen.
Deze zielsgestalte behoort zóó tot het wezen van het gebed, dat ze, meer intuïtief dan bewust wellicht, reeds in onze gebedshouding tot uitdrukking komt.
Ook als vertrouwen — stellig ook als vertro-uwen — moet het geloof in ons bidden tot uiting komen, gelijk onze Heidelberger het zegt in dat rijke 117de antwoord en in die moedige verklaring' van 't woordje „amen".
Doch dan altoos met dien verstande, dat Ie het geloof, als vertrouwen in de verhooring van ons gebed, evenals overal, eeniglijk en alleen zijn grond en steun vindt in de belofte Gods in Christus, en dat 2e. de verhooring van ons gebed menigen anderen vorm kan hebben dan die van de vervulling onzer begeerte. Zoo is b.v. de heerlijkste verhooring van het gebed om verlossing uit druk, de genade om den druk moedig te aanvaarden; en de rijkste verhooring van het „verlos mij van den booze", een krachtige overwinning op Satan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1930
De Reformatie | 8 Pagina's