GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Omkeering van het teekan.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Omkeering van het teekan.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

op de straat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Egypte. Openb. 11:8.

Zoo vaak een schriftgeloovige zich de plaats indenkt, die van Gods wege aan het „teeken" in den openbaringsen geloofsweg toebedeeld is, behooii; hij zich te herinneren, eenerzijds, dat het teeken „teeken is, niet den ongeloovigen, doch den geloovigen"; en anderzijds, dat voor deze geloovigen het teeken dan ook niet behoort tot de noodzakelijkheden van zijn vervuld bestaan. Uit het eerste vloeit voort, dat wie het Woord niet geloofd heeft, eer het teeken kwam, allerminst door het teeken zelf tot geloof zal bewogen worden; veeleer zal hij het teeken „belichten" en „interpreteeren" naar het gezicht zijner „vleeschelijke" en niet-verlichte „oogen". Hij heeft immers „de oogen zijns verstands" niet „verlicht"; d.w.z. hij heeft ze niet in staat van verlichting, zooals er eigenlijk staat. Het teeken spreekt als teeken alleen hèm - jacA^zijii evangelisch effect toe, die iix den God des Woords door datzelfde Woord geloofd heeft, onafhankelijk van het teeken. Zoo wordt de overgang reeds vanzelf aanschouwelijk tot wat zooeven in de tweede plaats opgemerkt werd: indien inuners door het Woord alleen — zonder dwang van teeken — het geloof gewrocht werd, dan kunnen de hierna volgende teekenen, zoovele er zijn, enkel maar hem, die al rijk is, nog rijker maken; ze „geven" hem meer, omdat hij reeds „heeft"; ze zijn hem. niet het brood der armen, doch de toespijs der rijken. Hij kan ze ook missen. God moge het teeken hem gegeven hebben, teneinde zijn geloof te sterken, zijn nog kinderlijke aandachtsvermogen te prikkelen, en den ongeloovige, die immers naast hem aan de tafel zit, tevens aan te spreken in de taal, die hij voor geestelijk verkeer gebruikt vwl zien, de „taal" der „leiten" — schoon hij nochtans daarna de gehoorzaamheid weigert —, maar voor hem, die geloofd heeft, en nu het geloof hééft, is dat geloof een kracht ten eeuwigen leven. Het kan niet meer van hem. worden weggenomen. En naarmate het opwast, dringt het dieper in het Woord in, wordt meer en meer volwassen, heeft dus al minder de prikkels noodig, die men den „kinderen" (ook „in Christus") in den tijd van hun paedagogisch geleid vrorden heilzaam toedient — het teeken immers —, en kan dus al meer het teeken missen. Dit is dan ook heilzaam-bittere ernst bij God.

Wij zien teekenen van rondom. Dat is de ochtendgroet.

Wij zien aan ons, in al dit ongeval, geen teek'nen meer , van uwe trouw gegeven. Dat is het middag-bericht. Wij zien het teeken omgekeerd, in zijn tegendeel veranderd. Dat is de avond-boodschap. Morgen, middag, avond in ieders persoonlijk leven, zegt iemand? Wat heeft de Schrift met uw al te kleine bogen trekkenden passer te doen? Morgen, middag, avond der kerk, der menschheid, der openbaringsgeschiedenis, der gangen van mijn God door de eeuwen heen om te komen tot zijn parousie! Hierom zal het teeken in zijn tegendeel verkeerd worden, als de getuigen Gods, die boodschappers van het Nieuwe Testament, in de „volheid" der dagen hun getuigenis zullen „voleindigd" hebben (vs 7), als zij het tot zijn rijpheid, zijn vervulling zullen hebben doen komen.

Want die getuigen hebben altijd gepredikt, dat boven de wèt geschreven is met evangelischen griffel (Rom. 10:6): k ben Jahwe, uw God, die u uit Egypte, uit dat diensthuis uitgeleid heb. En wijl zij wisten, dat die evangelische griffel niet wist van rusten, omdat de Geest des Evangelies hem dreef, daarom getuigden zij verder, en rijker, en zeiden: eze schrift is in onze ooren vervuld in Christus Jezus: n Hèm zijn wij uit het waarachtige, het vervüllings-diensthuis, der zonde uitgeleid geworden.

Toen zij dat zeiden, hadden zij met eigen mond gezegd: het teeken hebben wij, het teeken kunnen wij missen.

Want het was hun duidelijk geworden: de verlossing uit Egypte, die was allereerst heilsfeit. Zij was één van die „momenten" van dien éénen, van altijd weer dienzèlfden, heilsweg, dien God geopend, gelegd, geëffend, en practisch dienstbaar gemaakt heeft voor Zijn verbondsgemeente. Maar omdat „Egypte" in de volkerenwereld óók als huis van dienst met dezen zijnen naam bekend geworden was, en omdat voor de kerk de uitleiding uit Egypte onderpand, afbeelding, voorproef (naast aanvankelijke vervulling) van de toekomende, vervulde verlossing in Christus was, daarom had die uitleiding uit Egypte voor wereld en kerk tezamen óók kracht van tééken.

Zoo was het teeken in volle heerlijkheid gezet aan de plaats, waar het openbaringsvolk in den „morgen" moest passeeren.

De morgen: Mozes, aanvang der Schriften, volksformatie, begin der evangelische volks-verzameling in Israël.

Toen verloor het teeken meer en meer zijn luister. De feiten behielden wel hun kracht, ook dit ééne feit: en feit inuners kan niemand. God zelf ook niet, te niet doen. Een feit behoudt zijn kracht, zijn bepaalde kracht en werking. Maar het „tééken-ende" werd meer en meer uit de feiten genomen. Egypte komt er straks bovenop. Andere volken knecht het weer, en ook die andere volken worden het diensthuis uitgeleid, ditzelfde diensthuis, door denzellden God, want God is één (Amos 9:7). Het teeken, ja zeker, verbleekt; en straks is Hij, die Mozes vervult, en die de uitredding uit het diensthuis voldraagt, zelf dienstbaar gemaakt tot den dood, ja, den dood des kruises. Jezus Christus — het diensthuis ingeleid. De „Egyptenaren" over Hem, des drijvers geweldige roede.

Dat was in Jeruzalem; en een vergadering der volkeren zag toe en hoorde ervan. En daar in Jeruzalem waren de schuchtere „getuigen" van den Nieuwen Dag. En zij wisten het: hier is vervuld, wat Mozes in zijn aanvang toonde. Maar wij, wij zien in Jeruzalem onze teekenen niet. Onze vrouwen zijn „zittende tegenover het graf", en de sabbath kwam aan.

Wij zien onze teekenen niet: toen was het middag geweest. Ge w«et wel: middag van Gods kerk en kerkgeschiedenis.

En wel was — want zij waren nu in het Nieuwe Testament wéér kinderen, pas-beginners in een nieuwe „eeuw" —, en wel was het „teeken" weer even opgebloeid: en er kwamen Geestesgaven, en er was een kreupele man, aan de Schoone Poort, die vele maanden lang door Je^us Christus voorbijgegaan was, op den weg der (naar luid der p.Tofetie) uit Messias-kracht ontbondenen gezet, omdat aan hem het „teeken" was geschied van „vrijgemaakte voeten" en van uitleiding uit het huis der bitterste dienstbaarheid (want hij was bedelaar geweest, en dat dan wel op Gods vrijgevochten erf), — maar zulke teekenen weken welhaast; en de weg ging verder, zonder teeken, de weg alleen-van-Woord. En van geloof.

Tot dat het eindelijk avond, avond wordt.

Daar ziet de man op Patmos een gezicht: de voleinde getuigen zijn de wereld ingedreven. De Géést dreef hen die wereld in; dé.ar hadden zij werk. Zij waren als kinderen van den smallen weg gezet „op" den breeden (vs 8); God wist wel, dat: „op" den breeden weg te zijn nog niet beteekent: „van" den breeden weg te wezen. Zoo waren zij dus reeds in een allesbehalve „teeken"-ende positie gebracht: pelgrims van den smallen, maar ferme soldaten op den breeden weg. Maar hun is meer geschied. Zij werden op dien breeden weg geslagen, en geplukt, en over hen kwam — 'twas alles visioen — breed en geweldig heen: de drijver. Al de kijvei-s en al de keffers van den voltooiden „farao" sloegen ferm, sloegen ze dóód. Waar ergens het was voor het oog van den ziener? Hij weet den naam van dat laatste land, en van die laatste „metro"-pool niet. Maar hij is zoo zeker daarvan, dat hier het teeken omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd wordt, dat hij de geografisch niet te noemen plaats, waar het Beest straks troont, den naam geeft van Egypte. En in dat „Egypteland", dat diensthuis, ziet hij zich vervullen, wat in den „middag" van de wereld te „Jeruzalem" geschied is: de Heer is „déar" het diensthuis ingebracht, en tot den dood geslagen; en nu worden in den „avond" ook Zijn getuigen uit „Egypteland, uit het diensthuis" NIET uitgeleid, zooveel het vleesch, zooveel het gezicht der oogen, aangaat. Overal is nu Egypte; en overal Jei-uzalem. Daarom kunnen die twee niet meer geografisch tot teeken zijn tegen elkaar. Jeruzalem en Egypte, vredestad en oorlogshuis, Kanaan als land van i-ust en faraonenresidentie als huis van dwang, ze zijn thans beide internationaal geworden. Dat is te zeggen: de „t e e k e n" - i n g e n van „hemel" en „hel" worden door God niet meer separaat geleverd aan de pelgrims van de „christenreize"; geografisch loopen de be-teeken-ende plaatsen van weleer nu overal door elkaar. De Antichrist komt door de Roode Zee, en de ark-vernielers over den Jordaan. De symbolische schetskaarten van hel en hemel zijn niet meer afzonderlijk verkrijgbaar; alleen de hel zélf, en de hemel zélf zijn wézenlijk ge­ scheiden; maar dié heeft dan ook nog nooit een oog gezien van eenig tijd-genoot. Alles Egypte. En alles Jenizalem. En alles Sodom. En Lot wordt Sodom niet meer uit-geleid; hij kan alleen maar gelóóven, dat daar vuur en zwavel regenen zal; maar wat het teeken betreft: zijn lijf ligt in Sodom, en krijgt een schop. Overal Sodom, wat heeft Lot te klagen? Het is de consequentie van, de internationaliseering van Zoar. Overal Sodom, en Lot mag er niet uit: dat is de consequentie van Gods gebod, dat alle smalle-weg-gangers op den breeden weg tewerk gezet moeten worden.

Ja, het is eentonig: overal Sodom, overal Jeruzalem, overal Egypte. Slechts achter wolken, en slechts in geesten van menschen is er nog het hèlsche en het hémelsche.

Maar voor een tijd krijgt naar hetgeen voor oogen is de hel de overhand.

Het teeken wordt nu in zijn tegendeel verkeerd; hoor: het is avond.

Ach, die dag. Ach, die avondstond.

„Ik ben de Heere, uw God, die u uit het diensthuis uitgeleid heb". Dat is het feit, en dat feit b 1 ij f t in Christus van kracht. Zóó waarachtig van kracht, dat het alle vertoon-van-teeken niet slechts missen, doch ook ver-keeren kan, en dus tot het vleesch^) van de kinderen des Geestes zeggen kan: omdat ik uw geest uit het diensthuis uitgeleid heb, laat ik uw vleesch thans erin. Uw geest moet voor uw vleesch — voor al het uwe — verlossing hopen nadat de avond zal voorbijgegaan zijn, en de nieuwe dag zal zijn gekomen.

En zalig, wie aan het omgekeerde teeken niet wordt geërgerd, wie er niet over valt.

„Kinderkens, het is d© laatMe ure", 't Wordt avond, zoetjes-aan.

En wijl het avond wordt, daarom vertoont het gebod, dat men God op Zijn Woord ALLEEN gelooven moet, dagelijks grimmiger gelaat. Schoon het evangelisch blijft.


1) Vleesch — hier niet in den zin van „zonde", „ouden mensch", doch in dien van „lichamelijk", zienlijk, „uitwendig e n mensch."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1931

De Reformatie | 4 Pagina's

Omkeering van het teekan.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1931

De Reformatie | 4 Pagina's