GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gebedsworsteling.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gebedsworsteling.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoor Heere mijne stem als ik roep en wees mij genadig en antwoord mij. Mijn hart zegt tot U: ij zegt; zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o Heere. Ps. 27:7, 8.

Bij aandachtige lezing van dezen psalm valt al aanstonds op, dat hij bestaat uit twee deelen, die in karakter duidelijk onderscheiden zijn. In het eerste deel, dat loopt van vs 1—6, is te beluisteren een toon van blijden geloofsroem, terwijl in het tweede deel een benauwde ziel schreiend roept om redding.

Het kan dan ook niet ontkend worden, dat hier tweeërlei onderscheiden zielestemming naar voren komt. Maar het is wel een teeken van vreemd zijn aan de kennis van het geestelijke leven, indien men op grond hiervan de eenheid van dezen psalm ontkent, en beweert, dat wij hier voor ons hebben twee psalmen door twee verschillende auteurs vervaardigd. Want zoo onloochenbaar als de onderscheiding in deze twee psalmdeelen moge zijn, even onloochenbaar is de innerlijke eenheid en samenhang.

Wij kunnen dat zelfs nog sterker uitdrukken. De smeeking in het tweede deel van dezen psalm ware onmogelijk, indien daaraan niet voorafging de kinderlijk vertrouwende belijdenis des geloofs.

Want er moge in deze smeeking zeer duidelijk een worsteling zijn, dit is toch zeker niet de worsteling van een wanhopige. Het is toch niet het roepen naar een gesloten hemel. Het is de worsteling des geloofs. Daarin is het vastliouden aan het licht, ook als de genieting van het licht nog ontbreekt. En dit missen van de vertroosting des Heeren is den waarachtigen kinderen Grods niet onbekend.

En hierin blijkt nu de echtheid van de voorafgegane belijdenis, indien dan de vertroosting des Heeren weer gezocht wordt. Als dan de ziel naar den Heere zucht: Hoor, Heere, mijne stem als ik roep; en wees mij genadig en antwoord mij.

Het komt er maar op aan, dat wij in de belijdenis den Heere ontmoet hebben. O zeker, dan is er groo'te zekerheid. Zekerheid vanwege de onwankelbaarheid van het verbond. Maar dat doet de teederheid geen schade lijden. Dan blijft öod Gód voor ons. D.w.z. dat wij niet te beschikken hebben, maar dat God beschikt. Dat wij moeten leven van Zijn genade. Als het Hem belieft. En dat komt dan ook in ons bidden uit: ach Heere, hoor mijne stem als ik roep en wees mij genadig en antwoord mij. Daarin is de droefheid om het roepen, dat geen antwoord vindt. En die droefheid is den Heere aangenaam. Maar daarin ontbreekt het verwijten, waardoor wij Gode iets ongerijmds zouden toeschrijven. Dan is er in die smeeking emkel een roepen om genade. Omdat de oorzaak van onze donkerheid toch altijd liggen moet in oiize geesteloosheid en zonde. O Heere, ontferm U. Hoor Heere, "mijne stem, als ik roep, en wees mij genadig en antwoord mij.

Gij kent daarvan toch ook wel iets?

Juist als in uw leven de belijdenis staat: de Heere is mijn licht en rnrjn heil, dan kent ge zeker iets van die zielepijn o^ra het roepen tot den Heere, dat geen antwoord vindt. Als het licht des Heeren uw ziel niet verkwikt. Als ge uw hart niet kwijt kunt aan uw God.

O de.grootste nood der zielen is altoos, dat deze nood niet wordt gekend. Dat we aan deze z'ieledoiheid gewennen. Dat die smeeking, die kerming der ziel sterft, terwijl wij dan nog praten van belijdenis en van verbond. Waar de belijdenis echt is, daar wordt ook gekend dat zuchten naar vertroosting. Daar wordt geleefd in de diepte, en uit de diepte wordt geroepen naar God.

Daarom is in dat zuchtend roepen ook alle pretentie weg, want dan hebben wij te doen met den Heere, den levenden God. En dat komt in onze gebedstoon uit. Ach Heere, wij hebben nietmetal te beschikken. Maar Gij beschikt. O, Gij kmd mijn ziel verkwikken. Ik geloof het, Heere, antwoord mij. De houding der heiligen: zie ik heb inij onderwonden te spreken.

In dit afhankelijk willen zijn klopt de hartader van het gebed.

Maar daarom staan wij in het gebed nog niet als bedelaars voor God, in dien zin dat wij maar roepen onzeker of er antwoord koant.

Want het roepen in het gebed is het eerst© niet. Het eerste is het roepen Gods.

En daarmede zijn wij in het gebed dan ook bezig. En dat mogen wij den Heere ook zeggen.

Hoe wij in ons roepen nazeggen, wat de Heere voorzegt.

Mijn hart zegt tot u: „Zoek mijn aangezicht". Het zegt uw bevel na. Zoek mijn aangezicht. En nu: ik zoek uw aangezicht o Heere. Uw bevel heeft mij zoekende gemaakt. Ik ga in op uw Woord, o Heere.

Verberg Gij dan uw aangezicht niet voor mij, wijs uw knecht niet af in toorn, Gij zijt mijne hulp geweest: begeef mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils.

Ziet ge wel, hoe nauw deze smeeking in verband staat met de voorafgegane belijdenis. Hier ruischt diezelfde belijdenis door de smeeking heen. O' God Gij zijt mijn God. Ik zoek uw aangezicht, o Heere. Verberg het niet.

Ach er is ook geen waarachtig biddend smeeken tot den Heere, tenzij in verband met het belijden, met het telkens weer belijden, met het fluisteren voor het oor des Heeren, wie Hij voor ons is. Zoo wordt altoos de genieting der liefde gesmaakt. Ge kent dat wel. Dan wordt een beroep gedaan op wat zoo is. Op wat onvergankelijk is. En zoo doet de Heere ook Zijn kinderen Zijn vertroosting zoeken door ze te doen zeggen, wie Hij voor ze is. Begeef mij niet en verliet mij niet, o God mijns heils.

En dan is daar ook in dat zoeken de triumph van het geloof over de benauwingen. Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heer© zal mij aannemen. Ge hoort daarin het snikken der ziel om de ontrouw in deze wereld. Maar tegenover aller menschen ontrouw staat dan onwankelbaar de trouw des H©©ren. O, dat moeten wij zeggen. Belijdend zeggen.'Terwijl ons vleesch en ons hart bezwijkt. Gij Heere zijt de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.

• En dan zal het aangezicht des Heeren weer lichten over degenen, die Zijn naam belijden.

Dat is meer, dan dat Hij onze tegenspoed wendt.

Dat is het openen van de schatten Zijner ontferming.

Dan genieten we de weelde van Gods nabijheid.

En nabij God is het goed.

Eén dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Gebedsworsteling.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's