Ds. Berkhoff en de Hebreeuwsche vocalisatie.
Naar aanleiding van een opmerking die ik in mijn artikelenreeks in dit blad, die de lezers zich hopelijk nog wel herinneren zullen, in betrekking tot Zach. 10:9 gemaakt heb, heeft Ds Berkhoff een heel debat ontketend over de „Hebreeuwscbe vocalisatie". Misschien is bij dezen of gene de vraag gerezen waarom ik zelf aan dit debat geen deel heb genomen. En Ds Berkhoff wijst er met zekeren nadruk op 'dat ik nog niets van mij heb laten hooren (De laatste dingen van 1 Maart j.l.). Welnu, ik meen dat ons Gereformeerde volk er in ieder geval eenig recht op heeft te weten waarom ik tot hiertoe gezwegen heb en — zooals ik bij dezen verklaar — ook na dezen verder zwijgen zal.
Dit is niet, omdat ik aan Ds Berkhoff „onkunde" verwijt. Integendeel, ik ben van het eerste moment ai, waarop hij over „de bewuste vocaal" begon te schrijven, helaas maar al te zeer overtuigd geweest dat er bij hem geen „onwetendheid" in het spel was. Trouwens ware daarvan sprake geweest, ik zou mij gaarne ter beschikking hebben gesteld tot het doen van pogingen om meer licht te ontsteken. Maar ik kon bij Ds Berkhoff geen onweteridhoid veronderstellen, omdat men aan de Tbeol. School te Apeldoorn van de dingen waarom het. in dezen gaat klaarblijkelijk uitnemend op de hoogte is, en omdat men daar in het algemeen kennelijk accoord gaat met de wijze waarop de Gereformeerde hoogleeraren in de exegese van het Oude Testament aan de Vrije Universiteit en de Theol. School te Kampen te werk gaan. Kiervan getuigt een recensie van mijn eerste bijdrage tot de Korbe Verklaring, het eerste deel van Jeremia, in 192& geschreven in De Wekker door den toenmaligen Hoofdredacteur Lengkcek, aan wien het onderwijs in de exegese van Oud en Nieuw Testament «ras opgedragen. Deze schreef daarin ovei' de moeilijkheden waarvoor vooral bij dit boek de tekst ons stelt: De tekst, gelijk die ons is overgeleverd, , geoft aanleiding tot veel vragen of de tekst wol juist is en wat er in het oorspronkelijke handschrift wel gestaan kan of moet hebben". En met zeer da.nkbar6 voldoening heb ik toen nota genomen van de volgende beoordeeling van mijn tekst-kritischen arbeid: De tekstkritische arbeid van Pïof. Aalders valt in veel opzichten te loven. Met groote voorzichtigheid, altijd in nauw verband met den contekst, heeft hij zijne keuze gedaan, waardoor dikwijls de tekst rijker en heerlijker ons toespreekt, en ook eenvoudiger verstaanbaar, dan in onze Statenvertahng". Deze recensent dacht er dus geen oogenblik aan mij te beschuldigen van aanranding van het gezag der Heilige Schrift, zooals nu Ds Berkhoff doet. En dat ik in mijn Jeremia precies volgens dezelfde piinripes heb gewerkt als in mijn artikelen over het Chiliasme, moge hieruit blijken, dat er in dit eerste deel van Jeremia negen gevallen voorkomen waarin ik een andere „vocalisatie" heb voorgesteld (te weten in 6:30; 8:13; 10:23; 12:11; 16:8; 17:3; 22:10, 14; 23 VS 17), en daaronder zijn er vier (te weten 8:13; 10:23; 17:3; 22:14) waarin evenals bij Zach 10:9, , de voorgestelde vocalisatie niet voorkomt in een van de nog bestaande Hebreeuwscbe handschriften (men schenke er dus wel zijn aandacht aan, dat verschil van vocahsatie ook daarin voorkomt!), of grond vindt in een of meer oude vertalingen. Maar — nog eens, dit gaf geen aanleiding om mij te beschuldigen van willekeur die tot „huiveringwekkende consequenties" zou voeren, en „het gezag zou wankel maken van het onfeilbaar Woord van God waarvoor onze vaderen hun goed en bloed hebben opgeofferd". Integendeel, mijn „voorziphtigheid" werd geprezen.
Men zal dus begrijpen dat ik de boutades die Ds Berkhoff vanwege dat eene geval van Zach 10:9" tegen mij richtte onmogelijk kon toeschrijven aan het feit dat hij niet op de hoogte zou zijn van de noodzakelijkheid vaia en de vereischten voor tekstkritischen arbeid. Ik kon de zaak niet anders zien, , dan dat Ds B. zijn aanval naar aanleiding van dat geval op een dergelijke wijze heeft opgezet, omdat hij meende aldus de mooie rol van „handhaver van het Schriftgezag" tegenover mij te kunnen op zich nemen. Dat blijkt trouwens ook uit de wijze waarop hij zich gerechtigd achtte mijn argumentatie tegenover zijn lezers te commentariëeren. Hij deed dit aldus: Men begrijpe het: rof. Aalders meent vrijheid te hebben, een vocaal, een klinker, onder het werkwoord zaaien te w ij z i g e n, en nu wordt het: k heb hen gezaaid. Niet: n de Statenvertahng staat: k zal hen zaaien; maar in den grondtekst staat eigenlijk: k heb hen gezaaid; neen: er staat: k zal hen zaaien; doch ik maak er van : Ik heb hen gezaaid, — want dit komt mij beter uit voor wat ik wil dat de Schrift zal zeggen aangaande de toekomst van Israël..." (de spatieeringen zijn van Ds B.). Met diepe droefheid moest ik daarin constateeren een opzettelijke verdraaiing van mijn woorden. Niet uit onkunde, want wat ik precies geschreven had, was ter beschikking van Ds B., en ik durf mij vleien met de gedachte dat ik dat ook duidelijk genoeg had geformuleerd om voor geen misverstand te hoeven vreezen. Eu waarom maakt deze Dienaar des Woords zicli tegenover een medebroeder schuldig aan deze zonde tegen het negende gebod? Als het er hem om te doen is, evenals mij, om enkel en alleen nauwgezet vast te stellen wat Gods Woord zegt, kunnen we dan niet over en weer op zuiver zakelijkt* manier discussiëeren, en zoo samen naar den juisten zin van dat Woord zoeken?
Doch — en nu weet men meteen waarom ik er verder het zwijgen toe doe — wanneer het duidelijk is dat Ds Berkhoff van een dergelijke zakelijke exegetische discussie niet weten wil; wanneer hij, na door anderen op de vingers te zijn getikt over zijn optreden, breede artikelen gaat schrijven om toch maar zijn eenmaal ingenomen standpunt, dat mijn opmerking over de „vocalisatie" van een woord in Zach. 10:9 „Schriftaanranding" zou zijn, te handhaven; wanneer hij zich zelfs niet ontziet om van een smalend stuk uit een liberaal blad, geschreven door een spotter die blijkbaar allerminst der zake kundig is (Het Vaderland, Avondblad van 15 Febr. j.l.) gretig gebruik te maken om mijn „afwijking" te bewijzen — dan treed ik niet met hem in polemiek. Voor ©en ernstige, zakelijke discussie over de uitlegging der Heilige Schrift ben ik altijd te vinden, maar van een polemiek die vermijdt op de zaak zelf in te gaan (in dit geval:
om met concrete, exegetische argumenten aan te toonen dat de door Ds B. geprefereerde , , vocaJisatie", zooals die in het in geding zijnde geval nu eenmaal staat in den overgeleverden tekst, de eenig-mogelijk© of althans de ontwijfelbaar-juiste is), en zich op allerlei bijpaden gaat verloopen, heb ik een hartgrondigen afkeer, en daarvoor is mij •ook mijn tijd to kostbaar.
Ik meende dit woord aan de lezers van mijne artikelen schuldig te zijn. Voorts moge ik hun mede-•deelen, dat ik die artikelen in eenigszins gewijzig--den vorm tot een boek heb samengevoegd, dat esjrlang het licht zal zien. Men kaïi dan rustig de - door mij gegeven behandeling van de in aanmerking komende Schriftuurplaatsen nog eens nagaan, om zich te overtuigen óï ik al dan niet met ernstige', zakelijke argumenten de strekking van de Goddelijke openbaring in het Oude Testament ten aanzien van Israel's herstel heb trachten te bepalen. Bij die positieve uiteenzetting wensch ik het te laten; voor onvruchtbare polemiek heb ik lust noch tijd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1933
De Reformatie | 8 Pagina's