KERKELUK LEVEM
Van Dr J. G. Ubbink kwam bij de Redactie een verzoek in tot plaatsing van onderstaand „antwoord" : Aan Prof. Dr K. Schilder.
Een vraag van Dr J. G. Ubbinh.
Hooggeleerde Heer,
Naar aanleiding van Uw artikelen over den Calvinistenbond deel ik U mede, dat ik bedankt heb als lid van het bestuur en als lid alléén om Uw critiek op dien bond.
En dus niet omdat ik meende, dat i k geen goed Calvinist, of ook niet meer goed Gereformeerd ben. Ik ben alsnog overtuigd, dat ik dit beter ben dan Gij. Al ontleen ik hieraan niet het recht, zooals Gij ten opzichte van mij, Uw naam publiek te slaan aan den schandpaal der slechte Calvinisten of valsche Gereformeerden.
Maar waaraan ontleent Gij eigenlijk het recht, om, als zulk een volmaakt Gereformeerde of echt Calvinist, als zulk een keurmeester over allen te mogen optreden en te zeggen: Wdjk toch van ons, want wij hebben ons gezuiverd van elke dwaling, wij zijn heiliger dan gij?
Wil ons toch eens zeggen, welken maatstaf Gij eigenlijk aanlegt. Toch niet Uzelf? Toch niet vertrouwende, dat Gij alleen rechtvaardig zijt, en anderen, die niet denken als Gij, voor niets achtende; Uzelven prijzende, niet verstaande, dat Gij Uzelven met Uzelven meel, en Uzelven met Uzelven vergelijkt?
Neen, zult Gij zeggen, ik meet een, die zich een Calvinist noemt, naar Calvijn. Maar dit meten doet Gij dan toch. Welken objectieven maatstaf hebt Gij? Welken objectieven waarborg hebt Gij, dat Uw persoonlijke voorstelling en kennis van het Calvinisme volmaakt en juist is; en Gij, hoe ook te goeder trouw, op eenig punt, zonder dit te weten, niet dwaalt?
Voor de vraag, of iemand echt, zuiver Gereformeerd is, zult Gij waarschijnlijk de Belijdenis van een bepaalde, van Uwe Geref. Kerk noemen. Zijn de andere Geref. Kerlcen, die weer andere Belijdenissen hebben, dan niet zuiver Gereformeerd? Of wel, Gij neemt een bepaalde sententie Uwer kerk tot maatstaf.
Welken objectieven waarborg hebt Gij, dat Uw kerk in die bepaalde sententie niet dwaal de? Of zijn de Geref. Kerken voor U onfeilbaar? Neen, immers. Want ook de Geref. Kerken zijn wel eens teruggekomen op besluiten en uitspraken van vroegere Generale Synodes.
Gij znlt waarschijnlijk weer noemen, C a 1 v ij' n, de Belijdenis, de Heilige Schrift. Wièlken waarborg hebt Gij, dat Uw subjectieve opvatting er van, juist is, en die van hen, die Gij veroordeelt, valsch?
Ik beriep me onlangs op Calvijti. Men verwierp het als verouderd: „Nu ja, van Calvijn!" Het Rapport zegt, dat zulke gevoelens, als de mijne, niet worden afgewezen door de Belijdenis, maar dat ik van het „algemeen (!) gevoelen" afweek; welk algemeen gevoelen in de Belijdenis niet dan in de „leemten" der Belijdenis te vinden is. Terwijl dit algemeen gevoelen ook in niets zich op de Schrift beroepen kon; en ik dit voor mijn gevoelen wèl kon. (Is de Heilige Schrift misschien ook verouderd? )
Waarom zijn nu mijn rechters, die mi| veroordeelden wèl, en ik niet Gereformeerd?
Meten ook onze kerken niet zichzelve met zichzelve, als zij bij haar oordeel niet den objectieven maatstaf der Belijdenis, of liever nog „den eenigen onfeilbaren r e g e 1" van Gods Woord, doch het momenteele, on-of verschillend geformuleerde, subjectieve , , algemeen gevoelen" aanleggen?
Uw dw. J. G. UBBINK.
Op bovenstaand „antwoord" van Dr J. G. Ubbink zou ik het volgende willen schrijven aan hem:
Aan Dr J. G. Ubbink.
Weleerw. Zeergeleerde Heer,
In antwoord op Uw opmerkingen en vragen zou ik U enkele dingen willen zeggen:
1. U schrijft, dat de reden van Uw bedanken als lid en als bestuurslid van den „Calvinistenbond" ligt in mijn critiek op dien Bond. Dit zou kunnen beteekenen, dat U die critiek rechtvaardig achtte, en dus om den inhoud dier critiek hadt bedankt. Evenwel, uit Uw ingezonden stuk blijkt, dat U — gelijk ik trouwens onderstelde — de juistheid van mijn critiek niet toegeeft. Blijft dus over, dat U slechts om het feit c.q. de gevolgen van die critiek bedankt hebt. Ik verblijd me erover, dat U zich eerlijk uitspreekt; niet iedereen doet dit in dezen. Maar U zult me toch ten goede houden, dat ik Uw bedanken op UW EIGEN „standpunt" niet billijken kan, en dat ik in TJw geval er nimmer aan gedaclit zou hebben, mijn bestuursplaats in dien Bond prijs te geven, indien ik dacht, in theologicis, zóó, als U hiet doet. U meent, goed Calvinist te zijn; U meent, dat het Calvinistische voüisdeel dient te worden opgevoed, en ontwikkeld, met de gedachten, die door U verdedigd zijn. Als ik daarom in Uw plaats geweest was, zou ik, zoolang ik voor God meende, goed Calvinist te zijn, en medicijn te hebben tegen vele kwalen van hedendaagsche dragers van den Calvinistischen naam, juist met alle kracht erop gestaan hebben, te b 1 ij v e n op de plaats, die me aangeboden en gelaten was. Hoezeer ik het zakelijk eens ben met de meening, dat in een Calvinistenbond voor Uw meeningen geen plaats is, toch ben ik evenzeer er tegen, dat men beslissingen neemt, die in het geweten niet verantwoord zijn, en die men zelf niet rechtvaardigt tegenover den eisch van wat men houdt voor waar. Gelijk ik voor mij meen^ te moeten strijden voor wat ik principieel juist acht, en in dien strijd niet vrijwillig en zonder noodzaak op zij ga, al is het ook voor eigen vrienden, zoo hadt U, meen ilc, niet op zij moeten gaan voor mijn critiek, zoolang U meent, dat deze zakelijk onjuist is, en dat Uw meeniiig liet Calvinisme vooruithelpt. Gevolg van die beslissing is nu — zie Uw ingezonden — dat er bij U een gevoel van wrevel achterblijft, en dat de strijd van het zuiver-zakelijke verlegd wordt naar het persoonlijke. Gevolg is tevens, dat U, hoewel „wijkende" voor mijn critiek, de zuiver houding der critiek al m o e i 1 ij k e r helpt maken. Immers, indien de Bond van uiet-gereformeerde bestuursleden (U weet, dat ik U zóó zie) ontledigd wordt op zulk een allerminst-principiêelc manier, dan wordt er wel een vermindering van het aantal niet-gereformeerden in het Bestuur bereikt, dan zou zélfs, hypothetisch gesproken, alle niet-gereformeerde element op den duur uit het Bestuur kunnen worden geweerd, maar dan bleef de principieel e zijde van het vraagstuk onbehandeld; dan hield de Bond als zoodanig vast aan zijn m.i. onjuiste, gereformeerd-en-ongereformeerd verbindende, organisatie; dan bleef bovendien toch in feite nog altijd de ^mogelijkheid open, dat een ander Uw plaats innam, die zakelijk dacht gelijk U. En U weet, dat ik het niet tegen personen heb. Ik heb het niet tegen Uw persoon. Ik heb zelfs geschreven, dat, indien Ds J. C. Aalders, en anderen, thans ook Uzelf, in den Bond pasten, het mij ongewenscht leek. Dr J. G. Geelkerken te passeeren. Ik gevoel er geen behoefte aan, iemand te isoleeren, hij moge voorts zijn, wie hij wil, indien hij in zijn kring een leidende plaats heeft, en indien voorts zijn kring, om wat hij belijdt, niet wordt uitgesloten, doen opzettelijk in bepaalde, maar toch in feite representatieve personen, wordt binnengehaald. Uw heengaan
lijkf Öié duk ópi zichzelf wel juist, maar allerminst op de manier, waarop 't geschied is. Ik vind dat jainmer voor den Bond, die zijn zwakheid op die wijze niet overwintj voor de zuiverhouding van den strijd, voor U, en voor mij, en voor de Geref. Kerken (zie 4).
2. U heeft niet bedankt, omdat U meende, geen goed Calvinist te zijn. Maar dit behoeft U mij niet te verzekeren; ik heb het zelf reeds, enkele weken geleden, precies zóó voorspeld.
3. U meent, „beter" Calvinist te zijn, dan ik. Zoodra Uw theologische meeningen met het Calvinisme te verbinden zullen blijken, zal dat ongetwijfeld juist gezien blijken. "Want in dat geval hebt U vooruitgang gebracht, waar ik „reactie" bepleitte. Zijn evenwel Uw denkbeelden met het Calvinisme onvereenigbaar, dan is er tusschen ons beiden geen verschil van „goed" en „beter", doch van „calvinist" en „niet-calvinist", in fundamenteele stukken. Laat mij U mogen verzekeren, dat i k van mijn kant U nooit als „minder-goed" Calvinist beschouwd heb, dan mij zelf. Ik meen in gemoede, dat men „minder goede" Calvinisten nooit, als er niet meer gebéurt, moet aandoen, wat de synode, noodgedwongen, U heeft aangedaan. Ik meende, dat U van den weg van het Calvinisme afgegaan waart. En dat meen ik nog.
'4. U spreekt voorts over een „schandpaal". Dat bewijst wel, dat Gij geprikkeld zijt (hetgeen, krachtens Uw onder lo. ter sprake gekomen innerlijkonrijpe beslissing, verklaarbaar is, wijl men wel meer een noodeloos wijken voor een ander inplaats van reden tot zelfinkeer tot oorzaak van boosheid op den ander, die er heusch niets aan doen kan, dat de wijker week, maakt) maar voorts allerminst bewijst, dat Gij weet. en in rekening brengt, wat ik publiek zei. Heb ik ooit Uw karakter aangetast? Heb ik ooit gezegd, dat Gij een listigerd waart, dat Gij het Calvinisme van binnen uit bestoken wildet? Zoo neen, dan kunt U dien „schandpaal" wel laten staan in het woordenboek van wie op de Gereformeerde pers afgeven, zonder haar te lezen. Neen, Dr Ubbink, één van de weinigen, die er tegen opkwam, dat men U aan de schandpaal zou nagelen, was ik; en als U wat rustiger gelezen hadt, zoudt U dat bij alle zakelijk verschil hebben kunnen waardeeren. Ik beweerde, en beweer nog: indien Uw denkbeeld en gereformeerd z ij n — niet waar, dal is toch een zakelijke kwestie? — indien ze zelfs zóó bizonder gereformeerd, en tevens leidend zijn, dat U een bestuursfunctie in een Calvinistenbond toekomt, dan moeten de Gereformeerde Kerken U niet het leeraars-ambt ontnemen. We hebben in de Gereformeerde Kerken leidende Calvinisten hard noodig, ook op den preekstoel. Als de Gereformeerde Kerken leidende Calvinisten uit hun anibt ontzetten, dan worden ze een secte. De Kerk moet zoo breed zijn, dat ze voor hen plaats heeft; anders doen ze net zoo ön-„katholiek", als de huidige Chr. Geref. Kerk. Indien de Gereformeerde Kerken tot U zeggen: gij kunt onze Zevenhoofsche broeders en zusters niet den rijkdom van hun belijdenis uitstallen, niet wijl Gijl geen gaven genoeg daarvoor hebt, maar wijl Gij andere gedachten hebt, dan gebeurt er één van beide, indien U voorts leidend Calvinist zijt: of Gij gaat aan de schandpaal zonder het te verdienen, of de Gereformeerde Kerken gaan er aan, door de handen van den Calvinistenbond, maar dan volkomen naar verdienste. G ij, — omdat Gij dan ten onrechte van een leidende functie van veel bescheidener beleekenis ontheven zijt, terwijl U een leidende functie binnen het gereformeerde denkveld van veel grooter beleekenis toekomt. En de Gereformeerde Kerken, omdat zij dan een belijdenis verdedigen en handhaven, die menschen-inzettingen maakt tot geboden Gods. Waarom kunt U nu niet luisteren naar de stern die zegt, die herhaaldelijk zegt: indien de zaak met de Gereformeerde Kerken alzóó staat, dan zijn ze tot een secte geworden? Kunt Gij niet zeggen: die K. S, heeft goed begrepen, waar het om gaat? Kunt Gij niet zeggen: hij denkt anders dan ik, rnaar hij is tenminste één dergenen, die üiij'n" geval, in' kèrk-verband, althans ernstig nemen? Volgens Uw zeggen zijn er dit maar weinigen. Maar als Gij zóó slecht telt, dat Gij mij onder hen overslaat, dan konden het er wel eens meer zijn, dan Gij vermoedt. Ik beweer, dat zijl, die in den Calvinistenbond Uw plaats handhaven willen, OP DEN GRONDSLAG, DIEN DE BOND NU EENMAAL HAD, en die voorts in het kerkelijk verband Uw predikantspositie mèt mij U meenen te móéten ontzeggen. Uw kerkelijk geding voor geringer waarde aanslaan, dan ik. Indien Gij gelijk hebt gehad, indien Gij' leidend Calvinist zijt, dan zie ik er een oordeel in, dat de Gereformeerde Kerken tot U zeiden: gij kunt geen leidsman der Zevenhoofsche kudde zijn. Dan heeft de Calvinistenboud die Kerken terecht veroordeeld. Wee de Kerk, die Calvinisten weigert te laten spreken!
5. U vraagt voorts, waaraan ik het recht ontleen, te zeggen: wij hebben ons gezuiverd van elke dwaling, wij zijn heiliger dan Giji? Geachte Dr Ubbink, U weet natuurlijk even goed als ik, dat U zulken onzin nergens van mij zult kunnen aantreffen. Waarom polemiseert U niet zakelijk? Eri waarom stelt U die vraag, niet aan de kerkelijkgereformeerde lèdCn en bestuursleden van den Calvinistenbond? U moet toch niet met twee maten meten? U moet toch niet tegen hèn zeggen: K. S. is een „keurmeester" (van dit allooi), maar Gij, die eiken Zondag voor God hetzelfde zegt, wat K. S., geen synodelid, van een deel Uwer éérst heeft Iióóren vóór-zeggen, Gij, die het hem hebt voorgezegd, Gij zijt geen keurmeesters?
6. U vraagt, welken maatstaf ik aanleg? Mijzelf? Maar al mijn geschriften weerleggen dat. En als Gij mij dan voorts nog ettelijJce andere vragen stelt, dan moet ik, zonder U hard te willen vallen, toch één ding zeggen: eigenlijk hebt U thans, October 1933, geen récht meer, met zulke vragen de Redactie van „De Reformatie" aan boord te komen. Sunt certi denique fines, ook in het vragen naar den bekenden weg. Ik heb herhaaldelijk, zoowel tegenover U, als tegenover anderen, betoogd, welken „maatstaf" ik aanlei. Ik heb Uw geval niet als bagatel behandeld, maar heb getracht, uitvoerig op hoofdzaken van Uw boek in te gaan, hoewel ik, toen ik het deed, er haast geen lijd voor had. Van U kreeg ik toen geen letter antwoord. Met hel zenden van recensie-exemplaren hield Uw uitgever, al of ni^t volgens opdracht van U handelend, op. Toen Ü na dien weer publicaties deedt, zwoegt U in alle talen over de argumenten, die „D' e Reformatie" gegeven had, hoewel geen enkel binnen-of buitenlandsch orgaan, zoover ik weet, zooveel aandacht aan Uw zaak had besteed, als dit blad. Ik heb dat alles zorgvuldig nagegaan, en heb mijzelf, gelijk me wel eens meer overkomt, toegesproken met de gedachte, dat wie in Nederland onder veel alle-argumenten-negeerende belangstellenden te polemiseeren heeft, of een voorgelegde „proeve" als Proeve te behandelen heeft, d.w.z., zijn nieening, óp verzoek, er over heeft te zeggen, t ij d hebben, en „zijn" tijd afwachten moet, en zich niet te veel moet aantrekken van wat de menschen in een overhaaste bui ervan zeggen. Thans blijkt, dat ik „mijn" tijd niet voor niets heb afgewacht, al is de tijd voorts nog heelemaal niet tot gezonde soluties gekomen (ook dat komt nog wel, als ieder maar volhoudt in wal hij als waarheid ziet). U is niet de cenige, die gedaan hebt, alsof er geen , , Reformatie" bestond, en die later toch maar zeer serieus ermee toonen te rekenen, zelfs, gelijk in Uw geval, volgens eigen onwillekeurige verklaring, en op een door mij allerminst bedoelde wijze. Maar U moet dan niet den man, die nu eindelijk door U niet meer genegeerd wordt, ophouden met vragen, waarop hij het antwoord al lang gegeven heeft. Op al Uw vragen kunt U het antwoord vinden in vroegere kolommen van „De Reformatie". Ik maak me niet van U af, als ik ü daarheen verwijs.
7. Uw vraag, of ik wel een waarborg heb, dat wat U noemt „mijn subjectieve opvatting" van Calvijn, de B e 1 ij d e n i s, de H. Schrift" juist is, en deze vraag dan voorts gezien tegen den achtergrond van Uw opmerking, dal de Gereformeerde Kerken niet onfeilbaar zijn, en dat ze wel eens op vroeger gedane uitspraken teruggekomen zijn, — déze vraag, zeg ik, aldus omkleed, be wij s t al weer, dat ik gelijk had, door heel Uw Calvinistenbond een onrijp ding te noemen. Want die Bond wilde leiding geven. Hij wilde dus UITGAAN van de STELLING, dat er inderdaad een vaststaande denk-inhoud was, die, krachtens de historische ontwikkeling van hel Calvinisme, als Calvinistisch aan te merken viel. Precies zóó, als er ook bepaalde denkinhouden zijn, die men als Roomsch, als L u t h e r s c h, kan aandienen en erkennen. Indien het dus zin heeft, dat U mij THANS zulke vragen stelt, dan had IK U, toen U UWERZIJDS voor het front tradt als LEIDER der Calvinisten voor heel de wereld, met hetzelfde „recht" kunnen vragen: „welken objectieven waarborg hebt Gij, dat Uw Bonds-voorstelling en - keinnis van hel Calvinisme... juist is? ". Niet ik heb U naar voren geschoven op een bepaalden grondslag, doch U zijt, in volle vrijheid, jaren geleden, voor mij, en duizenden anderen, gaan staan met een objectieven grondslag. De Heilige Schrift, en mitsdien de drie formulieren van eenigheid! Maar toen die vraag aan U gesteld werd, in Bonds-verband, hebt U, gelijk (op DIT punll) alle andere Bondsbestuurderen, in alle talen gezwegen. Indien U dus mij vraagt, welken maatstaf ik heb, moet U die vraag eerst aan den Bond stellen. Misschien was dat beter geweest, dan Uw uittreding. Want indien de Bond zich had veranderd tot een Bond van Wederzijdsch Hulpbetoon, wel, dan zou ik gaarne hem gesteund hebben. En U graag in het Bestuur gestemd hebben. Maar dé Bond wilde nu eenmaal LEIDEN. Wal nu te denken van een LEIDER, die eerst gaal slaan op den grondslag der Drie Formulieren, en dan later zegt: welken maatstaf heeft men, dat elks „subjectieve" OPVATTING van (óók) de Schrift en (óók) de belijdenis juist is? Of is U zoo naief, te meenen, dat niemand in den Bond „mijn" „opvatting" van Schrift en belijdenis deelt? Dan hebt U hel toch heusch mis. Mijns inziens verraadt dus Uw vraag gebrek aan inzicht, omtrent de v ó ó r-o n d e r - stellingen van 't bestuurslidmaatschap van den zóó geinstitueerden Calvinistenbond. Ik 27 heb al eens gezegd, legen „Woord eri Geest", waarom heel dat heen-en-weer-werpen van „Schrift" en „belijdenis" tussclien subjectieve OP VATTINGEN van die beide, in strijd is met dp grondgedachten van het Calvinisme, van de Vrije Universiteit, van een gezonden, calvinislischen Calvinistenbond. Want die alle zijn het er over eens, dat de belijdenis geen opvatling-der-belijdenis toelaat, maar zelf in nuchter leerproza zegt wat voor geen uiteenloopende „opvattingen" ruimte laat, integendeel, deze afsnijdt. U hebt dat trouwens zelf gezegd in Uw boek (1618!). Wat nog niet een algemeene opvatting heeft, dat staat nu net precies NIET in een belijdenisschrift.
8. Uw opmerking over wat gezegd zou zijn over een beroep op Calvijn, laat ik voorts rusten. Ik kan niet werken met oncontroleerbare gesprekken, en zal afwachten, wal het Rapport zegt: het wordt nog gedrukt. Ik laat dus Uw slotopmerkingen voor wat ze zijn. Slechts vergunne U mij de opmerking, dat natuurlijk Calvijn zichzelf heel vaak tegengesproken heeft, als ieder sterveling; dal ook Calvijn het einde der wijsheid niet is; en dat hel Calvinisme natuurlijk nooit een denkinhoud verkrijgen kon, die niet op bepaalde punten bepaalde incidenteele uitspraken van Calvijn tegen zich kon hooren aanvoeren. Men moet niet zinnetjes van Calvijn, doch diens grondgedachten, en voorts de historische ontwikkeling der theologie en der gereformeerde wetenschap in aanmerking doen komen, als men zich afvraagt, wat Calvinisme i s. Ten aanzien van Schrift en belijdenis is het fixeeren van bepaalde stellingen als Calvinistisch wel degelijk mogelijk. Wie dat niet gelooft, bewijst, dat hij geen leidende positie in een Calvinistenbond hebben kon. Want, indien dat onmogelijk is, dan is heel die Bond een voorbarigheid. Tenzij men den naam „Calvinist" laat verbleeken, tot hij niet meer zeggen wil dan: geboren uil dien kring, die zich naar Calvijn heeft willen noemen. Maar zóó heeft Uw Bond zich niel aangediend tegenover hel gereformeerde volk.
9. Over dal „zichzelf meten met zichz e 1 f", een bekenden klank uit Uw boek, heb ik reeds geschreven; ik kom daar niel op terug.
10. Het spijt me, dat U, wiens persoon ook door ; mij steeds hoog gehouden is, niet deze aangelegen-Iheid, hoezeer ze U raakte, objectief hebt behandeld. Mijns inziens kon een verstandig Mohamme-! daan zelfs uitmaken, wat Calvinistisch is, en wat niet. Of een Thomist. Of een Boeddhist. Och, kon-I den wij toch eens zaken van personen scheiden.
Inmiddels blijf ik, met de meeste hoogachting,
Uw dw. K. SCHILDER.
^ „Ponten van overeenkomst". (II.)
Op de verleden week gereleveerde vergadering (van theologen) waren we dus — ik grijp na de illustratie den draad weer op — het er met elkander o-ver eens, dal het alt ij d Christus zijn moet, dien wij prediken, in de ontvouwing van historische stoffen.
Reeds dat enkele feit is er een van beteekeniSj en van gezonde reformatie. Want hel is toch een zegen, als op een vergadering tientallen predikers — het waren theologen-homileten — opnieuw getuigenis geven aan de hun reeds lang vertrouwde gedachte, dal hel niet meer den weg opmoet, dien onder onmiddellijk ja-knikken, maar tegelijk onder permanent misverstand, vele anderen, binnen en buiten onzen kring, nog steeds meenen te moeten inslaan? Dat is reformatie, waarvoor ik dankbaar ben, en die mij de overtuiging geeft, dat er onder vele jongere, en oudere predikanten, een opleving komt, die slechts verheugend is, al geeft ze tegelijk veel grootere moeite.
Want, wat dit laatste betreft: inderdaad, wie dien weg der gehoorzaamheid opgaat, die heeft het heel zwaar. Gelijk trouwens bij alle gehoorzaamheid het geval pleegt te zijn. Het is oneindig veel gemakkelijker, als men, met wal routinOj en met behulp van een stelletje homiletische knoeiboekjes, die dan van zulke „vergelijkingen", zulke „treffende vergelijkingen" boordevol zitten, en die uit een allerongelukkigst hoekje van Europa uit een allerarmoedigst vervaltijdperk stammen, zijn preeken en zijn meditaties vult met dergelijke veralgemeeningen van wat God speciaal gemaakt heeft. Wie bewust mei deze zonden breekt die heeft hel moeilijk, — want die moet eigenlijk zijn ploegschaar zetten op onontgonnen terrein; hij moet zich eenerzijds wachten voor valsche inlegkunde, en anderzijds voor het kleingeloof, alsof bij ernstige studie, en bij een gezonde opvatting van de eenheid der heilshistorie de herleiding der „geiBchiedenissen" tot de ééne, doorloopende „geschiedenis" niet zou te vinden zijn.
Geen wonder dan ook, dat op die vergadering, gelijk ook op een andere, waar ik hel onderwerp inleidde, telkens en telkens weer teruggekomen werd op de moeilijkheid, die de prediker steeds weer op zijn weg tol de preek-afsluiting ontmoet. Want de vraag is: hoe g r ij p t men in werkelijkheid het verband tusschen de „geschiedenissen" en de „(ééne, doorloopende) geschiedenis"? Hoe vindt men den Christus op den weg der historie, met name van het Oude Testament? Vooral thans, nu de kerk nog steeds er niet toe gekomen is, zulk een geschiedenis te schrijven, en nu wij.
met onze bezuinigiugsoverliaastingen nóg meer dan anders, eenvoudig een beetje laclien zouden om een voorstel, daj; , laat ons zeggen, de Gereformeerde Kerken eens iemand afzonderden tot het levenswerk van het schrijven alleen maar van zoo'n boek? Hoe kan men in de practijk komen tot een gezonde, niet vergeestelijkende, aanwijzing van den Christus in bepaalde historische gebeurtenissen van het Oude Testament?
Eén der sprekers bracht, handelende over deze moeilijkheden-der-practijk, de vraag als interessant agendapunt naar voren: wat men te denken heeft van deze preekmethode: dat men tusschen bepaalde personen uit de heilige historie, David, Jozef, Gideon, „punten van overeenkomst" a a n w ij s t, waardoor hij min of meer als „type" van den Heer e Christus gelden kan. Is, zoo werd het vraag-punt geformuleerd, is dat geoorloofd? Is dal één der wegen, die de prediker inslaan kan, om toch zijn preek over een oud-testamentischen tekst te maken tot een Christusverkondiging?
Vóórdat we verder gaan, mag ik misschien wel Weer een illustratie geven van wat het punt in kwestie is. Ik kies weer een voorbeeld uit een niet-gereformeerd blad, ook al weer van de laatste week. 1) Ik kies een niet-gereformeerd orgaan, omdat ik dan niemand kwets; en ik kies een orgaau — ook nu — dat juist de vorige week 2) met de post !meekwam; want dan kan men zien, dal ik niet over niel-actueele dingen praal. Immers, al kies ik voorbeelden uit niet-gereformeerde organen, ik zou niet graag beweren, dat de artikelen, boven, of hieronder bedoeld, niet zóó maar in gereformeerde bladen konden worden overgenomen, of op een menu van een „interkerkelijk" meditatie^ gevend dagblad konden prijken.
Welnu: én van die zóó maar voor de vuist weg te grijpen voorbeelden van het christologischmaken eener preek of meditatie langs den weg van bet „punten-van-o ver eenkomst-aanwijzen" trof ik j.l. Zaterdag 3) in een artikel over Genesis 43:9a: ik zal borg voor hem zij n, van mijne hand zult gij hemeischen".
Men Weet, waar het hier over gaat: spreker is Juda, die tegenover vader Jakob, bang als deze is, om Benjamin mee te geven op de lange reis naar den onderkoning van Egypte, zich (een schrale troost overigens, indien hier troost bedoeld was, wat volstrekt niet het geval is) garant stelt voor zijn jongsten broer. Benjamin.
Hier is nu evenwel voor den schrijver van bedoeld kerkbode-stuk, waarschijnlijk preekinhoud tevens, een welkome gelegenheid om uit te roepen: „hoevele punten van overeenstemming zijn hier op te merken", tusschen Juda en „den groeten Borg en Hoogepriester, Jezus Christus"? Het woord „borg" is natuurlijk dadelijk de brug waarover de gedachten van den voorganger en de volgelingen heengeleid worden, om van den oud-testamenlischen oever, waar dan Juda staait, te komen tot de nieuw-testamentische overzijde, waar Jezus Christus zijn historisch werk volbracht. Dit eenmaal gegeven zijnde, gaat de schrijver dan verder heel gemakkelijk verder. Heel Jakobs geslacht was in gevaar van omkomen (hoewel het maar over den éénen jongen liep, zouden vnj zoo zeggen, en de „voorziening" van Juda juist onderstelde, dal het heele geslacht niét omkomen zou ) Zoo lagen ook alle menschenkinderen onder het oordeel des doods. Punt één klaar. Juda is nu de type van Christus, Benjamin is type van de uilverkorenen (die dan hier blijkbaar beschermd moet worden tegen Jozef, den nog-niel-onlhulden mede-uitverkorene, thans dus nog als de grijpende satans wolf te zien in deze één-uurs-typiek). Punt twee klaar. Ook het door God uitverkoren geslacht was aan den dood onderworpen, maar door ontferming bewogen stelde zich de groote Juda borg voor dat geslacht (genade lijkt hier zoo maar ineens erfgoed, let op dat „geslacht"). Punt drie klaar.
Natuurlijk komen er dan nog verder heel wat uitweidingen over Christus, niet als een tweeden Juda, doch als den „Groeten" Juda; immers, in dat woord , , Groot" moet men dan opbergen alles wat voorts nog aan bedachtzame hoorders of lezers in den zin mocht vallen, als ze over het verschil tusschen Juda en Christus zoo eens zouclen komen te denken. Met dal woord „Groot" verschanst men zich tegen zichzelf, en tegen anderen. Men kan daar naar alle kanten zich „veilig" mee „stellen".
Maar zelfs met dat kleine woord „Groot" voor oogen, blijft de vraag: mag het dien kant uit? Is dat een weg tot christologische prediking?
Onze lezers hebben zoo even al wel gemerkt, dat de redeneering mij niet in alle deelen juist lijkt. We gullen evenwel nog nader dienen te zeggen, waarom, afgedacht van de incidenteele interrupties, zulk een werkmethode principieel veroordeelenswaardig is.
Dit hopen we evenwel te doen in een volgend artikel. Ik geloof, dat de stof van deze artikelen voor het kerkelijk leven rechtstreeksche beteekenis heeft, en spreek daarom van deze plaats over dit onderwerp.
Adreswijziging.
Mijn adres is, met ingang van 1 November 1933: Vloeddijk 101, Kampen. Liefst alleen strikt noodzakelijke correspondentie gedurende de eerste
dagen van November. K. S.
Dankbetuiging.
Mag ik langs dezen weg zeer hartelijk danken voor de vele bewijzen van vriendschap en meeleven, ontvangen na mijn benoeming lol hoogleeraar in Kampen? Ik wilde cersl afzonderlijk antwoorden, maar móét daar van afzien. Ik vertrouw, dat men. ook al blijft persoonlijke beantwoording uil, die trouwens niet veel meer dan een drukwerkje zijn kon, van mij gelooven zal, dat die teekenen van meeleven mij zeer verblijd hebben, vooral omdat daarachter lag de gemeenschap in belijdenis, vaak bij meeningsverschil inzake kerkelijke samenleving. Wiant, ook van Hervormde en Christelijkc-Grereformeerde zijde (ook van predikanten uit de Chr. Geref. Kerk) ontving ik gelukwenschen. Ik aanvaard ze als bewijs, dat hel pogen tot bespreking van in geding zijnde vraagpunten niet behoeft te verwijderen, doch feitelijk samenbindt.
K. S.
^) Men bedenke, dat die copie van dit artikel verleden week bleef overstaan wegens plaatsgebrek.
^) Zie noot'). w.. , f, ,
') Zie noot •). ï3; "v: ifcÉ
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1933
De Reformatie | 8 Pagina's