Jaarwisseling
Jaarwisseling.
Ieder heeit zoo zijn jeugdherinneringKn, ook voor wat d& n kerkgang betreft. Zoo heb ik ook d© mijne.
En één© daarvan houdt zich altijd bezig met de manier, waarop in onze kerk, toen ik jong was, psalm 98:4 gezongen werd.... aan het eind van den dienst.
Ik heb geen, reden, aan te nemen, dat dat psalmvers nooit anders dan in het midden of na de preek werd gezongen. Maar zéker is, dat ik me slechts gevallen herinner, waarin het bekende:
H^j komt, hij komt, om d'aard te richten, '• de wej'e'ld m gerechtigheid; ai 't volk, waar't wreed geweld moet zwichten, •wordt in rechtmatigheid geleid, —
aan het slot van de preek kwam. Of in den tusschenzang, als de overgang dan zóó door den prediker gemaakt werd, dat het vers dirélrt zich bij de woorden van de preek aansloot.
Ja, — en als 't dan zóó gebeurde, dan vèelie men: er gebéurt nu bij ons hier in de kerk iets: hier wordt gezongen. En we „concludeerden" dan (alsof onze emotie bewijs van stichting was): hier „valt zegen". De organist deed meer dan gewoon zijn best. De hand van den man vóór me ging bij elke nieuwe syllabe ©ven de hoogt© in. Dat was een teeken, dat hij' 't góéd had. Wie tweed© stem „zongen", althans een andere „stem", die kon men nu hóóren, secuurder dan het knapenkoor bij een Matthaus-passion. Men kon er zékear van zijn, dat de mensohen althans op zulk een morgen geloofden, dat ze gezegend de kerk uit gekomen waren.
Hoe komt het toch, dat — mijn herinnering zoekt in later periode naar andere voorbeelden, en vindt ze — hoe komt het toch, dat wij dat lied van „Hij komt", zoo graag aan 't eind van den dienst, althans aan 't eind van een bepaalden gedachtengang, laat ons zeggen, tot afsluiting van het „tweede punt" der preek' (bij nieuwerwetsche) of van de drie punten (bij' wijze van tusschenzang vóór de toepassing van. de ouderwetsch© preeken) zingen, en er zoo zelden een b e g i n-vers van maken, een ouverture van den dienst, en van zijn gezang ?
Het is waarschijnlijk ©en gevolg van onze oude, zeer taai© zonde: wij gaan niet van de wederkomst van Christus „uit", maar wij klimmen met onze gedachten daar telkens toe „op". Wij maken er niet het uitgangspunt van, in onze beschouwingen over wat is ©n gebeurt, doch na onze beschouwingen over wat is en gebeurt komen we dan eindelijk terecht bij d© wederkomst van Christus. Die is er óók nog; en dat herinneren we ons dan t© rechter tijd.
Wij maken dan de bekende gedachtenverbindingen. Het leven is lang niet best, — maar: Hij komt, Hij komt. De tijd is een doorloopend raadsel, maar: Hij komt. Hij komt. De wereld wordt hoe langer hoe slechter, mèar: Hij komt. Hij komt. De gemeente wordt steeds kleiner, de toestand ellendiger, de goddeloosheid brutaler, rnkkr: Hij k!omt, Hij komt, om d'aard te richten.
Zoo heeft het zingen van dit vers, bij' voorkeur als finale, op de plaats, die elders is opengelaten voor het slotkoor, toch steeds de bedoeling, onze gedachten opwaarts in den hemel te verheffen, of (misschien is dat nuchterder gezegd) zijwaarts naar den horizont te richten. We denken dan, dat we eschatologisch gezongen hehben.
Maar op deze manier-van-eenzijdigheid zingen we toch, geloof ik, niet goed.
Want zoolang we van Christus' wederkomst steeds weer het laatste punt van een gedach tencyclus maken, hebben we haar niet toegestaan, op ons geloofsleven in te werken, en ons geloofsuitzicht, en in-zicht, te vormen, en te beheerschen, met gelijke kracht en intensiteit en directief vermogen, als dit aan andere geloofsinhouden toegestaan wordt. Althans — nog eens — zoolang wij haar alléén op die laatste plaats laten staan. Want Christus' wederkeer komt wel aan het eind, maar verdient niet te worden overwogen aan het eind. Een .slot-acte van God-den-Werker is nog geen slot-th& ma voor een homunculus-orator.
Zoolang wij d© parousie gebruiken, als troost tegen ongelukken, en als garantie voor de aanvulling van onze tekorten, en als asyl voor onze door den gang der geschiedenis niet bevredigde rechtsinstincten of - beseffen, hebben wij, als het daarbij blijft, aan den komenden Christus onrecht aangedaan.
En dit onrecht wreekt zich in onze oudejaarsavondstemmingen. We vinden 't allemaal zoo , .weemoedig'', dat er weer een jaar „vergleden' is. In den „nacht", zeggen w© dan soms er nog bij, want dat staat wel netjes, en in dat woord bergt men alle moeilijkheden op. „In d'eeuwigheid", zeggen we ook soms; en daarmee staat het al niet veel beter. Maar in elk geval: we vinden het weemoedig. Neen, we passen wel behoorlijk op, dat 't bij ons dan niet omslaat in wat men doorgaans abusievelijk noemt: pessimisme (alsof daar trouwens iemand onzer toe in staat was, als men 't woord serieus neemt), maar toch: we kleeden ons op dien avond in 't pakje van den beheerschten rouw. Vroeger had men voor elk sterfgeval in de familie een rouw-duur, verschillend naar den graad der verwantschap. Onze oudejaarsavondrouw duurt dan tot den volgenden morgen; dan hoort ©en christenmenscli weer moed te grijpen, en zijn asfaltstraatje weer te betitelen als berg', en. dan te zeggen, dat hij den berg dan maar weer met God bestijgen zal.
Maar opdat dan de oudejaarsavond ook niet schijn e te verloopen in wat wij pessimisme noemen, zingen we aan het slot zoo graag: Hij komt, Hij komt.
Maar we hebben den Komende zelf onrecht gedaan daarmee. Want we deden, alsof we den tijd, en de geschiedenis, ear de bergbestijging, en de asfaltwegen, waarop we onze wagentjes duwen, konden „bezien" „op zichzelf", althans bij het licht van de geloof, s-„waarheden"-min-ééne; die ééne, die dan niet noodig was, om den fakkel bij te houden over alles-en-allerlei van onzen tijd, dat was dan juist die parousie. Dieze was meer een geschikt thema voor den epiloog. Tegenwoordig weten we wel allemaal, wat dat is: de „radio" verklapte het wel.
Maar als we nu eens uitgingen, althans óók uitgingen in onze gedachten van Christus' wederkomst ?
Dan zouden we den oudejaarsavond niet stichtelijk maken op de oud© manier, dat we ons troosten OVER het vergaan van den tijd, doch op die andere manier, dat we ons troosten DOOR het vergaan van den tijd.
Wee ons, als hij niet verging; wee ons, als hij niet met-haast verging. Dan zou het woord: „zie, ik kom met-haast" geen zin meer hebben.
Dat de tijd vergaat, dat is nog altijd on.s behoud. Waarover - wij te jubeten hebben. Zoolang wij gelooven, zien virij dat.
Dat Christus wederkomt, dat moet ons ©venzeer verlé-ngen doen, als Christus' eerste komst de geloovigeji verlangen liet naar wat zij brengen zou. Wij zouden heel wat preekmotieven kwijt raken, als w© ons .Abraham, en Jesaja, en de „rest der verkiezing" moesten voorstellen, even bedrukt „opkijkende" tegen Christus' eerste komst, als wij het doen tegen Zijn tweede. Of, als zij die eerste komst alleen maar hadden g©bruikt, of zelfs maar bij voorkeur hadden gebruikt aJs troostmoüef tegen dit, ©n dat, en nog iets. Abraham heeft zeer verlangd, dat hij Mijn dag zou zien....
Misschien zegt iemand: ja, maar die geloovigen van den „ouden dag" konden gemakkefijker naar de eerste komst verlangen dan wij naar de tweede. Want de eerste komst was „middag", de tweede, die beteekent: avond. De eerste, die van Kerstfeest, die was „middag" van den dag des Heeren; de tweede, die zal „avond" zijn. En bij een avond hoort ook avond-stemming. Kaarsjes, en wat weemoed.
Maar afgedacht daai-van, dat dit maar loos alarm is over dien avond, die geen alarm verdraagt, maar zachten weemoed — ©en romantiekigheidje —, ik herhaal: afgedacht daarvan, is het wel waar, dat Christus' wederkomst een AVOND-acte is van den dag des Heeren?
Het is waar, voor wie direct weet, dat het woord „avond" hier iets heel anders beteekent, dan in alle andere gedachten-verbindingen, waarin wij het woord gebruiken.
Voor ieder ander is het niét waar. Als ik van éen „avona" spreek, dan denk lic aan ©en voorloopigen ondergang, waarop weer een nieuwe opgang volgen zal. Een avond, dat beteekent voor elks besef: een overgang naar een anderen morgen. Een „avond", — dat woord onderstelt in onzen mond doorgaans, dat ©r verscheiden „dagen" zijn. De eerst© dag, de tweede, de zesde, de zevende, de duizendste, de zooveelste.
Maar daarom kan dat woord slechts hèm te spreken vergund worden in betrekking tot den dag des Heeren, slechts hèm, zeg ik, die bedacht heeft, en bedenkt, dat de „dag de-s HEEREN" er maar één is, dat hij geen anderen „dag des HEEREN" achter zich aan zal zien komen.
Zoo kan men wel spreken van den avond, van den tijd, van de wereld, als men maar tegelij'k zegt: dat woord pèist eigenlijk niet, in de kerk, in het geloof.
Zegt de aannemer, als de meiboom in d© kap staat: nu is het avond, de avond in den bouw? Hij wrijft zich de handen, en hij steekt de vlag uit. Zegt de christen: het is „avond", als de Bruidefgom komt, om het feest der eeuwig-groene „lente" te beginnen ?
Zóó hebben wij de eerste en de tweede komst van Christus niet te onderscheiden als middagen avond-komst. Wil men onderscheiden: wehiu, de eerste was zooveel eeuwen vóór het hoogtepunt, de voleinding, d© doelbereiking, de tweed© is die zeM.
Ga nu van Christus en Zijn wederkomst eeins uit.
Dan zal de avond morgen worden, dan wordt de hoop vervuld, dan wordt het doel bereikt, dan is de weemoed groot.
Dan klaagt een levend mensch wel over zijn zonde, maar niet meer over d© geschiedenis, ©n het geschieden.
Want slechts daarin kan hij, en kan zijn kerk, en kan zijn Koning — o wee, daar noem ik weec den Eerste aan het eind — deel hebben aan de verlossing, de uitdrijving van de zonde.
Hij komt, Hij koiht, om d'aard t© richten.
En daarom heeft Hij in zijn groote genade zich weer een jaar lang jubelend gehaast, naar ons, zijn pruttelaars.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 1933
De Reformatie | 8 Pagina's