HOOFDARTIKEL
Christelijk.
III.
(Christelijke litteratuur.)
In twee voorafgaande artikelen vroegen we aandacht voor de kernbeteekenis van het woord „Christelijk" en voor het gevaar, gelegen in een al te gemakkelijk toekennen en accepteeren van dit epitheton. In syncretisme zien we één van de ernstigste bedreigingen dezer dagen. , .Toenaf> riring eischt der tijden nood". Ook tusschen allen „die den naam van Christus noemen"? Stelhg, voor zoover ze, aan Gods Woord zich gebonden erkennend en betoonend, principieel beginnen „af te staan van alle ongerechtigheid". Nauwe aansluiting bij wie dat woord ontkrachten loopt uit, zoo niet op zelfvernietiging, dan pp ontzenuwing van eigen kracht. Liefdeloosheid? En wereld èn het- Woord-verzakende broeders hebben het grootst belang bij bewaring van den waarheidsschat der Kerk. Of gaf liefdeloosheid den Apostel het woord in: „Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis"? „Van booze werken is hier sprake. Want dwaalleer is niet iets onschuldigs. En dwaalleer verbreiden is geen kleinigheid. Het is het werk van den booze, den duivel, gaat in tegen Gods Openbaring, randt Zijnelief de in Christus aan."i) In dit licht verzoeken wij den lezer de volgende opmerkingen te willen zien.
Ook de term „Christelijke litteratuur" heeft naar onze overtuiging heel wat kwaad gebrouwen. Onder zijn auspiciën worden gedichten, maar vooral romans, onze gezinnen binnengesmokkeld, neen binnengehaald, die een kaakslag zijn voor den Heiland. Alleen dan mag ons woord aanspraak doen gelden op het ©eremerk „Christelijk", als het met Zijn Woord samenstemt. En daarom is persoonlijke vroomheid der litteraturen ons geen maatstaf of steunpunt, maar de HeiUge Schrift. Zij alleen zal ons verklai-en wat Christelijk is.
Wanneer we dus die litteraire scheppingen wistelijk noemen, welke beheerscht worden door «et ons in de Schrift geopenbaarde Woord van wod, pretendeeren we niet ©en passe-partout te geven, waarmede feilloos en onmiddellijk het al wniet Christelijk karakter van een concreet kunstwerk zich vast laat stellen. Deze materie brengt men niet onder algebraïsche formules. Niettemin meenen we dat deze formuleering tegenover andere, stellig onjuiste, definities haar waarde heeft. Al ^^ we ons terstond reeds bewust, dat ten aanzien van inhoud en zin der Schrift niets minder estaat dan eenstemmigheid. Zoodat onze definitie A ^'^'p^ijk aanvulling behoeft in dezen zin, dat we e Heiiigg Sclirift bedoelen, zooals haar gezag en «houd door het Gereformeerd belijden wordt verbaan. 01 we dan Christelijke en Calvinistische teratuur eenvoudigweg vereenzelvigen? Herindal^ii ^^ ^^^ ^^'^ vroeger gemaakte opmerking, . het begrip Gereformeerd vooral niet enkel antithetisch mag worden opgevat. Het omvat óók wat Christusbelijders van alle gading gemeen is. Kuyper sprak eens van „onvervalscht" Christendom.
Toch zal niemand Da Costa's poëzie om haar ChiUastischen inslag niet-Christelijk durven noemen. En Bilderdijk, met al zijn extravagante ideeën en tegenstrijdigheden, blijft een der grootste figuren van het Nederlandsch Calvinisme en Calvinistisch is ook, als geheel genomen, zijn „Gewijde Poëzy".
Anders komt de zaak te staan, als een auteur vrijelijk omspringt met de gegevens der Openbaring; door de leer van vrijen wil of algemeene verzoening zich laat inspireeren; wanneer dialectiek de levenseenheid splijten gaat. ^)
Terugkeerend tot onze definitie zeggen we thans zonder vrees voor tegenspraak: C h r i s t e 1 ij k e litteratuur in den eigenlijken zin des woords is Calvinistische litteratuur. Waardeloos is het vragen naar de grensgevallen. Nog Christelijk? Al Christelijk? Hij make het uit die zich het trekken van de grenslijn toevertrouwt. Wat zin heeft is: scherp te ondersolieirien tusschen wat in een concreet werk wel, wat niet Schriftuurlijk is.
Voor het oogenbük is het ons genoeg te constateert'.a, dat iedere afwijking van cH Gereforro< ; erde belijdenis (wil men: van de Gereformeerde beginselen) in „Christelijke" litteratuur haar Christelijk karakter aantast. Dat een litteratuur die het gezag van Gods Woord breekt, het recht op dien naam mist. Dat de term „Christelijke litteratuur", gelijk die heden ten dage als verzamelnaam dient voor rijp en groen, een heksensabbat van de meest tegenstrijdige denkbeelden voor den geest roept en deswege geen beter lot verdient dan zoo spoedig mogelijk in het vergeetboek te geraken.
Wie dit laatste te boud gesproken mocht wanen, neme het volgende in overweging. Nog steeds wordt de definitie verdedigd: Christelijke litteratuur is litteratuur van Christenen. Een stelling die in een Gereformeerd blad te bestrijden overbodig kon schijnen, zoo ze niet, misschien met eenige reserves, tot in onze eigen kringen werd bepleit. 3) Zeker, als staatkundige denkbeelden, godsdienstige opvattingen, wetenschappelijke theorieën, ja, als handelwijzen, gesprekken, overleggingen van Christenen noodzakelijk Christelijk zijn, dan is Christelijke litteratuur identiek met litteratuur van Christenen. De definitie is niet te redden door de verduidelijking dat een oprecht en vroom Christen is bedoeld. Wie zal gericht houden over zijn broeder? Ook draait men alzoo den regel 'dien Christus heeft opgesteld orn, dat n.l. uit de vi-uchlen de boom wordt gekend; gelijk we eens uit onze woorden gerechtvaardigd' of geoordeeld zullen worden. Bovendien: kan soms een waar Christen niet vallen in zijn kunst? Hoe men het ook wendt of keert, het loopt uit op verzaken van iedere duidelijke. Iaat staan Schriftuurlijke, norm. Dit is nog niet alles. Stel, een auteur, oprecht Christen, kan een roman schrijven, waarin van Gods naam en dienst, direct noch indirect, gerept wordt. Zulk een werk is evenmin Christelijk als een door ©en Christen gepubliceerd boek over perspectief of Grieksche metriek. Laat ons wèl onderscheiden: de architect die in zijn Goddelijk beroep den Christus dient, bouwt daarom nog geen Christelijke huizen.
Niet enkel van Calvinistische zijde ontmoet de gewraakte definitie tegenspraak. In Opwaartsche Wegen b.v. stelde K. Heeroma aan de Christelijke kunst in het algemeen den eisch van onmiddellijke herkenbaarheid: „doordat de Openbaring er haar eigen leven in leeft". *} We kunnen het op prijs stellen, dat hier bedoeld wordt aan het begrip „Christelijk" een eenigszins positieven inhoud te geven. Doch daar ligt dan ook de grens onzer waardeering; geenerlei objectieve norm wordt aangegeven. Eer wordt met evenzooveel woorden de scheiding geproclameerd tusschen kunst aan de eene, ethiek en aeslheüek aan de andere zijde. ^) Elders meent dezelfde schrijver dat „de antithese en andere beperktheden menselik gesproken een noodzakelike doorgangsfase vormen om te komen tot een waarlik algemene, katholieke, lü-istelike kuituur op de basis van de reformatie." ")
Dieper boort in de zelfde periodiek een wijsgeerig betoog van Roel Houwink, dat, op het voetspoor van Heinrich Vogel, over schoonheid en litteratuur spreekt in dialectische gelijkenissen. In de crisis, welke de gekruisigde en opgestane Chi-istus beteekent, acht hij ook de cidsis besloten van het schoone. „Vernietigend strijkt zij vonnis over de door haar geopenbaarde daemonie der schoonheid. Maar in het oordeel is de genade; de positieve zijde der crisis doet ons de schoonheid, mits door de crisis geraakt, zien als gelijkenis (heenwijzing naar r!e nieuwe wercH) en als sieraad. Doch van dit sieraad^karakter is thans niet veel te bespeuren, nu dichter en kerk volkomen los naast elkander staan. Christelijke letterkunde (die van deze crisis) niet weet, draagt haar naam ten onrechte Conclusie: de vraag naar de mogelijkheid eener Christelijke letterkunde is dus niet voor alles een vraag naar de een of andere aesthetiek. Zij is een vraag naar de kracht van ons geloof."')
Ook hier ontbreekt iedere Schriftuurlijke norm, gelijk in de Barthiaansche sfeer 8) viel te verwachten. Nog een citaat, en wel uit ©en redactioneel artikel van Opwaartsche Wegen, na de bekende splitsing: „(In de vrijheid waarmee onze Verlosser ons heeft gelost) mogen we staan. We mogen het niet alleen, we moeten het ook. De maat van deze vrijheid te bepalen, ze concreet vast te stellen, dat is ons niet gegeven. In oprechte, overgegeven gebondenheid aan Christus zuUen wij haar ruimte en haar grens in de beslissende oogenbUkken gewaar worden. (Dit geldt onder meer voor) litteratuur, on-verschillig of men haar voortbrengt of beoordeelt." ^)
Binnen het beperkte raam van dit artikel poogden we aannemeUjk te maken dat een in de paradox bevangen litteratuurbeschouwing even weinig recht doet aan den eisch der Schrift als de stuurlooze rekkeUjkheid van hen, die het begrip „Christelijke litteratuur" niet weten te bepalen zonder de hulp eener onbekende: de „veronderstelde wedergeboorte" der auteurs. Maar dan is voor litteraire samenwerking, 't zij scheppend, 't zij beschouwend, eenheid van beginsel allereerste noodzaak. Dan kan de Calvinist niet met bestrijders van zijn beginsel één zijn in richting en doel van Utterairen scheppingsdrang. Dan zien we Calvinistische letterkunde niet als ©en schakeering der „Christelijke", maar verstaan we dat minderen eisch te stellen aan de litteratuur, die naar Christus' naam zich noemt, verraad zou zijn aan den Christus.
Wie geneigd mocht zijn hier separatisme af te keuren, overwege dat juist de alomvademende wijdheid en diepte der woordkunst haar maakt tot 'draagster van levens- en wereldbeschouwing. Daarvan leggen de voornaamste vormen onzer „Christelijke" kunst, t.w. de (lyrische) poëzie en
de roman, welsprekend getuigenis at. Religieuze poëzie doet het krachtens definitie. De roman veelal niet minder, als hij zich problemen stelt, van bekeeringen verhaalt af in het algemeen ons binnenleidt in de gezinnen en kringen der, immers principieel verdeelde, Christenheid. En zoo is er voor den auteur, die dieper dan de oppervlakte wil gaan, geen ontkomen aan beginsel-, dat is levenskeuze.
Dat geldt evenzeer voor den criticus of den belangstellenden lezer uit het pubUek. Want wie zich aan de tectum- zet van een litterair werk, neemt daarmede de verplichting op zich zin en strekking te zoeken en te beoordeelen, een vaak verre van gemakkelijke, maar loonende taak.
Wanneer nu die criticus of „general reader" uit de Gereformeerde beginselen leeft, zal hij, zeker wanneer hij een boek heeft ter hand genomen dal de pretentie voert Christelijk te zijn, het naar die beginselen beoordeelen. Dat is hem geen ijzeren plicht, maar hij wil en kan het ten slotte niet anders, daar hem liefde geschonken is tot den Christus der Schriften.
Hier vindt hij zich vis a vis een uiterst belangrijke vraag geplaatst. Heeft dit zijn oordeel, stel het valt afwijzend uit, belang \*oor de waardebepaUng van het boek in quaestie? Of mag hij waardebepaling en waardeering gescheikien houden, zoodat in een extreem geval zijn conclusie zou kunnen luiden: ongemeen schoon, maai- volkomen ongeschikt en ongenietbaar voor onze kringen?
Indien we ons niet vergissen, wordt onder ons niet zelden in dezen trant geconcludeerd. En toch zullen we hiermede radicaal moeten breken. Reeds op grond van de eenvoudige overweging dat waai-deeren' nu eenmaal beteekent: waarde toekennen, 't zij in den zin van „taxeeren", 't zij in dien van „op prijs stellen". Wie om de wille van Gods Woord een boek zijn waardeering onthoudt, ontzegt hel daai-mee in evenredigheid waarde voor God. 'Schoonheidswaarde ook? Ook schoonheidswaarde; want God kan niet schoon noemen en Zijn kind mag niet schoon prijzen wat Hem weerstaat. Een vers dat Kruis of Avondmaal miskent, dat de heerlijkheden van het genadeleven dompelt in een zwoele sfeer a la Boutens, een roman die hel Christenleven misteekent, die een sociaalj een huwelijks-, een opvoedingsprobleem oplost in niel-Schriftuurlijken zin, beleedigl de oogen van den Heilige en is daarin onschoon. Daarmede is niet de mogelijkheid ontkend van b.v. compositie-, beschrijvings-, stijlschoonheden. Alleen maar: moet het waardeeringsoordeel van den criticus afwijzend luiden, dan is daarmede tevens een oordeel gesproken over het schoonheidsgehalte. Dit zal een Van die axiomata der Calvinistische litleratuurbeoordeeling moeten worden.
(& Lf-~ "^'•"J'ïanus in de Korte Verkl. op 2 Joh. 11 ^atieermg van mij)
2) Cf. K. Heeroma, Het derde Réveil, p. 14. „De invloed van de (Zwitserse theologie) is in het Kristelikliteraire leven van heden duidelik te bespeuren". Voorbeelden kunnen we wellicht later in dit blad nog wel geven.
3) Kunstnummer „De Standaard", 21 Nov. 1935. Hier is alleen sprake van den roman.
4) Xle Jaargang, 1933, p. 92.
5) a.w., p. 91.
6) a.w., p. 379 vgl.
7) a.w., p. 255. Men ziet hoe scherp ook daar de quaestie wordt gesteld.
8) Vgl. van denzelfden schrijver het artikel „Langs de Frontlijn", O. W., XIII, 1935, p. 71 en vlg.
9) O. W., XIII, 1935, p. 133.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 1936
De Reformatie | 8 Pagina's