GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? ” (V.)

Onze bespreking inzake de verhouding Kampen— Amsterdam, gelijk ze ter sprake gebracht is van de zijde dergenen, die het bijbelsche begrip „eenigheid des Geestes" in zijn bedoeling, blijkens hun antipolemiek-polemiek, blijken te miskennen, is nog niet geëindigd.

Over die „eenigheid des Geestes" wordt veel vriendelijks gesebreven.

Maar is het ook „geestelijk"?

„De eenigheid des Geestes", — men kent dit begrip uit Efeze 4: 3.

Maar legt men het ook goed uit?

Ik meen van velen dit te moeten ontkennen.

Want er is geen gemakkelijker manier, om tegen Efeze 4 : 3 te zondigen, dan die, welke men pleegt te volgen in eiken oproep, om de punten-in-geding nu maar te laten rusten. Dit, „laten rusten", toch is juist-het tegendeel van dat „ ^ i c h b e ij v e r e n ", of »2ich benaarstigen", waartoe Efeze 4 : 3 oproept. Voorts is de „eenigheid des Geestes" juist die eenheij die er al is; men moet ze immers „bewaren»! „it is supposed already to exist"; „the existence ot i[J sions, therefore, is not suggested" (Abbott, I.C.C.). z%. dra er dus ingrijpende punten van verschil zijn, is j. een andere toestand, dan die door den tekst ondersteld wordt. Het is nonsens, iemand, die al flink verkouden is, te behandelen naar het recept, dat gegeven wonji om verkoudheid te voorkomen, om den niet-vet. kouden toestand te „bewaren". Zoo is het ook „ijdel" werk, een gezelschap, dat van meening verschilt aan te spreken, als stond het nog vóór dien toestanii Efeze 4 : 3 had moeten staan aan de wanden der vergaderzaal, waarin men den Calvinistenbond OPBICHT. TE! Is men eenmaal verdeeld, d a n is het maar jj groote vraag, wie de eenheid, die er al was, brak of in gevaar bracht.

M.i. doet dit laatste, wie aan de ketterij den naam der „gezonde leer" geeft, wie de verbrekers det bestaande eenheid ('twerk van Scheiding, Doleantie, Groen, Kuyper) met het praedicaat van de u i t die eenheid tot krachtigen arbeid gekomenen tooit, en wie alzoo de brekers mèt de bouwers op één plan zet en onder één naam aandient, om dan soms dit onwetenschappelijk bedrijf te dekken met zijn wetenschappelijken of politieken naam. „De een(ig)heid des Geestes", dat is, volgens Prof. Greijdanus, „datgene, wat gij reeds deelachtig zijt" (vgl. Abbott), „d.w.z. dat de ééne en dezelfde Heilige Geest in allen woont en heersGht, zoodat geen verkeerde, helsehe geest onder u kan komen verderven" (het bewaren dier eenheid is dus prophylactisch werk, een voorzorg, dat o.m. de valsche leer „onder u" niet kan heerschen, b.v, in onze middelbare scholen, of in onze naar C.D.U. en N.S.B, overloopende anti-revolutionairen, onder wie de N.C.S.V.-geest en de barthiaansche leuzen zoo heel veel slachtoffers maken. Om het concreet te zeggen: als ondergeteekende uren lang confereert of correspondeert om een hoogleeraar der V.U. of een ander af te houden van een congres, dat z.i. de eenigheid des Geestes breekt, dan is d at een poging, als verlangd door Efeze 4:3. Dan is dat een „zich benaarstigen", dat 't ietwat onbehoorlijk vindt, als enkele kerkbodebroeders, die misschien geen hand uit de mouw staken, achteraf op „zich benaarstigen" komen aandringen. En als anderen, die z.i. de Geestes- eenheid in gevaar bren gen, daarmee doorgaan, zonder eenig argument te ontzenuwen, of als ze hun lezers over de ernstige kwesties, die juist de „eenigheid des Geestes" raken, met een al te simpel handgebaar héén-helpen, door niets-zeggende tirades over de noodzaak tot samenbinding (die nie mand ontkent), of door een suggestie in de richting van autoriteitengeloof (alsof een dergelijke zaak ieslist is door een reis ook van Dr H. Colijn naar Geneve), dan is dat een onbedoeld breken van die eenigheid des Geestes op dit bepaalde punt. „Eenigheid des Geestes" is wat anders dan eenigheid der „zielen", of der „vrienden".

Het begrip „Geest" is trouwens ook in dezen tekst christologisch en openbaringshistorisch op te vatten; d.w.z.: de hier bedoelde „Geest" is de Geest van Pinksterfeest, de Geest, die „het uit Christus neemt", die den zendingsarbeid heeft doorgevoerd, beginnende van Jeruzalem en komende o.m. tot Efeze, met het onvervalschte evangelie. Als in de dagen der kerkhervorming iemand als Calvijn of a Lasco schrijft over „de eenheid der Reformatie", dan bedoelen zij daarmee de eenheid, die overeenkomstig het Woord Gods in en door de Reformatie tot stand gebracht is op het (leer) fundament der apostelen en profeten. En zij denken daarbij werkelijk niet aan Calvijns propagandistische, evangeliseerende, overredende disputen op conferenties met andersdenkenden, die juist tot die eenheid des Geestes n o g n i e t gekomen zijn, noch ook aan a Lasco's vriendelijke en welwillende gedachten voor Poolsche vrienden, humanistische kennissen en Londensche magistraten of kerkautoriteiten, die nog niet de reformatie hebben erkend. Efeze 4 : 3?

Eenigheid des Geestes?

Maar Van Leeuwen (hoogleeraar) wijst in zijn kommentaar bij de bespreking van deze bijbelplaats juis' op de meeningsverscbillen tusschen Jood- en heidenchristenen, als misschien ook voor Paulus' aandacht staande, toen hij de vermaning, bovenbedoeld, schreel, „Dat er tusschen sommigen uit de eerste groep en de helden-christenen verschil van opvatting heerschte, en hoe de apostel noodig acht, tegen de dwaalbegrippen dezer Jood-christenen te waarschuwen en principiee positie te nemen, komt duidelijk en scherp uit in den ongeveer met Ef. gelijktijdigen brief aan de Col." ("^ Leeuwen). M.a.w. wie het gereformeerde volk en z'J pers herinneren wil aan Efeze 4:3, en t e g e 1 ij k voo zijn rekening neemt, dat men aan hedendaagse dwaalgeesten, tienmaal erger dan van voormalige 1 daïseerende joden-christenen, dwaalgeesten, die kruis van Christus ij del maken, den naam van de belijders geeft, die miskent dit woord v Paulus, die plaatst zich in een hoek, waar hij toch W lijk niet staat. En alleen de zwakken, of in < 1^.^* niet doordenkenden, geven dan een overigens vnj pathetisch applausje. .^

Natuurlijk wilde Paulus in zijn brieven de een tusschen Jood- en heidenchristenen, die er al w 1 bewaren. Want deze eenheid zelf was een vrucht b e k e e r i n g. Zoodra evenwel één van beide ë''" j^^jj terug leidt tot een vóór hun bekeering ingenomen juist door die bekeering overwonnen vleescheli]K>

jgjjch standpunt, geeft diezelfde Paulus de scherpste argumenten tot hun bestrijding. Paulus, de schrijver -ver die „eenigheid des Geestes", handhaaft zichlelf, 8^'^ ^^^ ^^^^^ ^ Efeze (Greijdanus, „Bijbelsch Handboek" II, IS^) aan de Galatiërs schriftelijk vraagt, «ie ze toch betooverd heeft!

jlen moet het zwaargeladen woord „Geest" daarom jjet van zijn geweld ontdoen door vriendelijke, maar ongeestelijke, niet christologische ireniek. Hoe nuttig een korte herinnering aan den zin van Paulus' woorden 5fezen kan, viel mij nog vandaag in den zin, toen ik jen calvinistisch schrijver, wiens naam ik wel meen te kennen, zag beweren, dat iemand, die in de Ned. Qjir, Radio Ver. verdienstelijk werk geleverd had, „de eenigheid des Geestes door den band des vredes" had jjewaard. Naar mijn meening doet dat binnen het i& am (O 'Isr N.C.R.V. letterlijk niemand. Omdat het Jaar niet kan vanwege de organisatie der vereeniging. Men moet daar leven van den grootsten gemeenen deeler; en dat kan niet anders, vanwege geld en overlieid. Doch de eenigheid des Geestes is dan meteen geworden tot een binnen dit raam ongrijpbaar goed. Ik zwijg verder, want daarover schreef ik reeds Als ik de „eenigheid des Geestes" wil bezien, dan zoek ik naar een niet willekeurig, doch wèl getrouw belijdende kerk, een be 1 ij dende school, een belijdende sociale organisatie, een l)elijdende politieke partij. En ik geef aan de drie letters G. G. D. (grootste gemeene deeler) hoogstens in een poging om te kómen tót zulke eenigheid des Geestes de kans, om in 't voorbijgaan een even zinvolle aanduiding van een voorloopige-basis-van-gesprek te worden.

Welnu, als nu op door niemand weerlegde gronden vóór en na ook door mij het bezwaar is ingebracht, dat in een bekend congres en een nog bestaanden Calïinistenbond, en ook — want we moeten ons niet op die twee blind staren — en ook anderszins, door onderscheidene vooraanstaande broeders (en zusters) publieke handelingen ondernomen zijn of worden, die het „zich benaarstigen tot bewaring van de eenigheid des Geestes door den band des vredes" hebben prijsgegeven in de kwestieuze punten, ja, die hen soms hebben verleid tot laatdunkende uitlatingen tegen wie dit door hun verzet wel deden (in tot de eenheid des GEESTES, zie boven, a la Sikkel Sr terugroepende critiek), dan moet niemand dat geval afdoen met het misleidende adagium „Kampen—^Amsterdam"! Is men vergeten, wat Dr Kuyper schreef, ook over de roeping der V.U., in zijn bekende driestarren van eertijds (later verkort en gewijzigd gebundeld, onder den naam „Starrentritsen") ? Is het vijandige of sectarische gezindheid, als men — na biimenkamers gesproken te hebben — van officieel tot voorlichtingsdienst geroepenen verlangt, dat ze inderdaad voor-licht-ing geven zullen, insteê van deze in-beteekenisvolle publieke handelingen te verhinderen? Handelde Dr A. Kuyper in strijd met de geoorloofde diplomatie (des Geestes), toen hij — we herinnerden in ons Doleantie-nummer eraan — binnen universiteitsverband de kerk vermaande, dat zij toch dezelfde tegenstellingen tusschen waar en valsch, Schriftgetrouwheid en Schriftverloochening, practisch in rekening zou brengen; als welke ook binnen universiteitsverband hadden te gelden?

O, we zijn tegenwoordig zeer, zeer bedreven in de verdediging der stelling, dat de verschillende „terreinen" wèl te onderscheiden zijn. Een kerk is geen vereeniging. Een kerk is geen politieke organisatie. Een kerk is geen wetenschappelijke inrichting. Geen gedachte, die het tegendeel zou gelooven, kome immermeer in mij op.

Maar daar staat dadelijk iets anders tegenover.

De terreinen zijn wel onder scheiden, maar ze zijn niet g e scheiden. Fundamenteel© tegenstellingen, die op het ééne terrein dwingend zijn, die zijn het óók op het andere. Barthiaansche problematiek, die de theologie beheerscht, grijpt ook in op de juridische faculteit der "V.V., ook op de politieke partij, die Dr H. Colijn tot leider heeft.

En het is mij een raadsel, hoe men voor z ij n oogen zien kan, welke funeste invloeden in C.D.U. en N.S.B, verwoestend (en de eenheid des Geestes brekend!) mede onder invloed van Barth, van de N.C.S.V., van valsche ireniek opgetreden zijn, en tegelijkertijd ietwat uit de hoogte doen kan over elke waarschuwing, om niet met dergelijke geesten den gereformeerden naam te wisselen. Beter kon men opwekken tot bekeering tot den „IJzer-en-Leem"-gebedsdienst, waardoor nog vóór den doleantietijd Dr A. Kuyper de „eenigheid des Geestes" weer heeft verkregen, en den „band des vredes" heeft willen leggen tusschen alle faculteiten, en alle levensgebieden, en ook tusschen kerk en school. D^t is wat we weer hebben Bioeten: de kerk moet de school, de school de kerk, deze de politieke partij, de politieke partij deze kunnen vermanen, om tusschen ijzer en leem te kiezen, en Vooral niet die keus te verhinderen, door leem als ijzer-in-wij deren-zin den volke aan te dienen.

K. S.

Over de „Algemeene Genade”.

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.) /*

IV.

Ons vorige artikel eindigde met de dubbele opmer- ™g. a. dat „ver- absoluteering" in alle geval, dus "* in dat der cultuur, zonde is; b. dat evenwel „ o n t- ™soluteering" van een gebod Gods in alle geval, dus k in dat der cultuur, evenzeer zonde is.

Naar mijn meening ligt hier één der zwaartepunten flst onderhavige meeningsverschil.

Dr Noordmans heeft volkomen gelijk, als hij in mijn beschouwingen over cultuur en cultuurwaardeering den toon van „het absolute" meent te beluisteren. Zijn vergissing ligt evenwel hierin, dat hij mij „de cultuur" absoluut denkt te hooren noemen. Niet de cultuur, doch het Woord van God noem ik absoluut. Ook waar het opdracht geeft tot cultuur-arbeid.

Hier, in de opvatting, die we hebben omtrent de majesteit van het Woord Gods en omtrent de breedheid van zijn aandachtssfeer, ligt natuurlijk de eigenlijke cardo quaestionis. De een meent, dat „Gods Woord" zich maar met sommige dingen bemoeit, de ander, dat het zich met letterlijk alles inlaat. Met alles, dus ook met de cultuur.

Eigenlijk verwondert het mij eenigszins, dat Dr Noordmans dit gevoelen niet aanstonds als uitgangspunt voor heel mijn redebeleid heeft opgemerkt, en dat hij niet van meet af d é, a r o p al zijn critische aandacht heeft geconcentreerd. In mijn door Dr Noordmans gelezen opstel over „Jezus Christus en het cultuurleven" heb ik toch nadrukkelijk mijn uitgangspunt gekozen in het gebod, het mandaat, dat God in het paradijs gegeven heeft; het gebod n.l. om de aarde te bouwen, en wat daarmee samenhangt. En men zal toch bij het lezen van dergelijke opstellen uit de pen van een gereformeerden auteur rekening moeten houden met diens opvatting over het Schriftgezag en diens geloof aan de historiciteit van het paradijsverhaal. Met andere woorden: wanneer Genesis 1—3 een cultuuropdracht als Gods gebod voorstelt, dan gelooft een gereformeerde, dat dit een historische mededeeling is, bekleed met „historische autoriteit". Dat derhalve een objectief gesproken Woord van God den wereldloop van den aanvang af heeft willen sturen en leiden ook door dit expresse bevel tot cultuur. En zulks dan in een wereldphase, welke nog wel geen „Pinkstertaai" — taal trouv./ens van één dag — te spreken had (Dr Noordmans si^reekt daarover), doch die toch zuiver was, en die wat de zuiverheid en de profetische directheid betreft, de „Pinkstertaal', ' verre achter zich liet.

Spreekt nu God in een afzonderlijke openbaringsacte voor wie de Schrift gelooft, den mensch aan inzake de cultuur, dan is daarmee gegeven, dat deze cultuuropdracht geldt voor alle tijden. Ook voor den toestand der gevallen wereld, met „kromme en verdraaide geslachten". Want ik weet geen enkel goddelijk mandaat, dat niet zou vallen onder de dramatiek, waarvan de Heidelbergsche Catechismus gewag maakt, als hij zegt, dat God den mens^Ii geen onrecht doet, als Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan. In de handhaving van dien eisch van het nietmeer-mogelijke, grijpt dus de wetgevende God, sprekende in de „kerkphase" der menschheidsgeschiedenis (d.w.z. in de periode na den zondeval) terug tot de vóór-kerkelijke phase der menschheidsgeschiedenis, zijnde de paradijsphaae, de phase van den „staat der rechtheid".

Trouwens, hoe zou dat ook anders kunnen? Het ging in het paradijsgebod, hierboven bedoeld, immers om den mensch als medearbeider Gods. Als mede-arbeider Gods in den historischen ontwikkelingsgang der voorzienigheid. In en door die voorzienigheid wild© God de door Hem geschapen wereld brengen van de alpha tot de omega, van begin tot einde, van eersten dag tot laatsten dag. En nu moge die mensch in zonde gevallen zijn, toch geeft God zijn plan, om van alpha tot omega te komen, niet op. En Hij laat den mensch als mede-arbeider Gods niet los, laat hem niet „losloopen", niet leeg-loopen, op geen enkel „terrein". Integendeel, Hij brengt dien mensch door Jezus Christus' plaatsbekleedend werk weer terug tot de mogelijkheid van dat mede-arbeiderschap, en geeft hem, indien hij „in Christus" is, dus weer de genade, dat hij met blijdschap en in dankbaarheid het gebod tot bearbeiding van Gods hof, Gods akker, kan vervullen. Doch ook, indien iemand niet „in Christus" is, doet God dien mensch geen onrecht, als Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan: Gods wereldakker goed bebouwen, en niet verknoeien; goed bezaaien en niet verwoesten. Want dat gebod is absoluut. Het kan niet „schaduwachtig" zijn en daarmee voorbijgaand; „schaduwachtige" geboden immers brengen de geschiedenis der kerk en dus der menschheid slechts van een letter n a de alpha tot een letter vóór de omega, van een tijdstip n a den morgenstond van den wereld- „dag" tot een ander tijdstip vóór den avond van dien dag. Doch het cultuurgebod wilde als dadelijk na de schepping van den mensch vallende goddelijke voorzienlgheids-acte de wereld stuwen van de alpha zelf t ó t de omega zelf, van den morgenstond zelf tot den avondstond zelf van den éénen „dag" der wereldbedeeling. Het is daarin reeds als nlet-voorioopig, nietschaduwachtig, niet-tijdelijk gekenschetst. Het is gegeven in de eerste phase, de vóór-kerkelijke phase der menschheidsgeschiedenis. En daarom handhaaft het zich voor alle phasen daarvan.

Ik sprak daar een enkele maal van de vóór- en de n a - kerkelijke phase der menschheidsgeschiedenis. De lezer zal reeds begrepen hebben, dat deze spreektrant samenhangt met mijn overtuiging (die ook in het cultuurvraagstuk ter zake dient), dat de genade, strikt genomen, geen in-stellingen doet, doch alleen maar herstellingen; weshalve ze dan ook, zelfs als ze „chedasjah", „iets nieuws op aarde" doet, b.v. de vleeschwording des Woords, of de wedergeboorte (geboorte immers van boven-af, en door een wónder in strikten zin) daarmee teruggrijpt naar het oude (het in de schepping, de alpha, den morgenstond gestelde) en de noodige voorziening treft, om te kunnen komen tot het in de oudste

(Zie vervolg op blz. 180.)

manifesten van God in uitzicht gestelde doel, dat in den „avond"-tijd, in de omega-acte der geschiedenis te bereiken zal zijn.

En daarmee is dan ook het antwoord gegeven op de in mijn voorgaande artikel gestelde vragen. De kerk is geen nieuw creatuur, doch vernieuwd creatuur; ze is niet een aggregaat van speciaal bewerkte menschen, doch de „nieuwe" menschheid (de oude dus). Dat hiermee de cultuurkwestie een ander aspect krijgt, met name als men het aan de menschheid gegeven gebod nu in verband met de kerk (een bepaalde phase der menschheidsgeschiedenis) zet, is duidelijk.

En daarnaar zal de strijd dan ook steeds moeten teruggrijpen. Niet dat mijn opvatting „vreemd aandoet" interesseere Dr Noordmans. Want achter ons meeningsverschil ligt behalve een andere Schriltwaardeering, ook een ander geschiedenis-begrip, een andere opvatting van schepping en herschepping, van de verhouding van die twee en van de methode van het denken daarover.

De gang naar de house-party.

In mijTi gesdhrijf van enkele maanden geleden over de Buchman-beweging heb ik o.a. ook beweerd, dat een gang naar de house-party te veroordeelen is en door mij ook niet gemaakt werd. De Buchman-beweging zelf vraagt wel van ieder, die haar beoordeelen wil, dat hijhaar vooral uit haar house^parties zal leeren kennen; maar eischt hiermee van ieder beoordeelaar „niet slechts dat hij zich in die sfeer zal begeven, waar ook hiji onder suggestie komt en de psychische infectie oploopt; maar dat hij van te voren al tot het principieele standpunt van de Buchman-beweging zal overstappen, alsof de waarheid alleen uit de praktijk afgeleid kan worden. Be gang naar een house-party sluit het aanvaarden van deze grondovertuiging der Buchman-beweging In zich."

Hierop is , De Nederlander" een en ander maal teruggekomen.

Den eersten keer in een ongeteekend stuk, in het nummer van 17 Januari j.l. Het heet daar:

„Het is alles zeer logisch; maar, schuchter, wagea we de opmerking, dat de levenswerkelijkheid soms onze logica beschaamt, m.a.w., dat de mogelijkheid dient te worden opengelaten, dat de bezoekers van een „house-party" zich niet naar een (of naar hun) bepaalde leer gedragen, gesteld nog dat zij die leer zouden kennen of beamen, en met een oprecht hart bidden om inlichting en voorlichting van den Heiligen Geest. Dte Geest Gods gaat ook op bezoek en aan het werk, waar Hij wil, en vooral daar, waar men Hem in geest en waarheid aanroept en inroept, zal Hij zich openbaren.''

Als voorbeeld wordt hieraan toegevoegd, dat ieder, die een fuga of oratorium van Bach wil leeren kennen en beoordeelen, het gehoord moet hebben, en dan liefst gehoord van iemand die de bedoelingen van den meester uit zijn werk weet te halen.

„Het gaat niet om Bach gedrukt. Bach ontleed; maar om Bach gespeeld en wel door zijn genialen geestverwant."

Den tweeden keer heeft „De Nederlander" de zaak opgenomen in het .nummer van 8 Februari 1936, dat mij niet door de redactie, maar door een bevriende hand toegezonden werd. De schrijver, H. Halie te Sneek, haalt getuigenissen van enkele Buchmannianen aan, die eerst heelemaal geen lust en zelfs tegenzin hadden om een hcmse-party bij te wonen en die daar toch den zegen ontvingen, dien zij ontloopen wilden. De heer Halie voegt er bij:

„Het wil mij — het moge in bescheidenheid worden gezegd — nu juist niet voorkomen, dat deze aanhalingen er op wijzen, dat de schrijvers behooren tot de door dr Kraan gesignaleerde personen, welke al van te voren tot het principieele van de Buchmanbeweging waren overgestapt of van wie gezegd mag worden, dat zij door hun gang naar de house-party deze grondo'vertuiging aanvaardden."

Omdat, naar mijl uit particuliere brieven gebleken is, dergelijke gedachten bij: meer menschen dan alleen biji deze beide critici leven, wil ik er enkele opmerkingen tegenover plaatsen.

a. Zonder nu zijn uitdrukkingswijze over te nemen, wil ik den anonymen schrijver gaarne toegeven, dat de Geest vrijmachtig in Zijn gangen is en dat wij daar vooral de doorvoering van Zijn werk mogen verwachten, waar Hij' in geest en waarheid aangeroepen wordt. Alléén in dit verband is deze uitspraak een petitio principii. Zij gaat uit van datgene, wat juist bewezen moest worden; namelijk dat de Geest in de Buchman-beweging inderdaad in geest en waarheid aangeroepen wordt. Maar ai dit werkelijk het geval is, zal uitgemaakt moeten worden, niet door de verklaring van tien of honderd bezoekers, die dat zoo gevoeld hebben of er de stemming van hadden, maar door het Woord des Heeren. Hier mag alleen de Schrift beslissen. En wie leest, hoe door de vooraanstaande figuren in de Buchman-beweging de kern-waarheden van het evangelie verminkt en zelfs geloochend worden, vreest, of in hun midden de Geest wel naar Zijn wil aangebeden wordt, laat staan dat hier . een nieuwe opwekking van den Geest plaats hebben zou. b. Ook het beeld van Bach gaat niet op. Evenmin dat andere, dat mij in correspondentie meermalen voorgehooiden is, namelijk dat ge dan pas het best over een ander land kunt schrijven, als ge het eerst bezocht hebt. Want zoo staan de zaken hier niet. Vooreerst leven wij! onder den regel van Paulus, dat wij de dingen beproeven zullen; waarmee reeds uitgesproken is, dat iemand, die niet in staat is een behoorlijken, schriftuurlijken maatstaf aan de dingen aan te leggen, niet zoo maar alles in zijn ziel mag laten ingaan. Bovendien staat het bezoeken van een house-party niet op één lijn met het hooren spelen, van een sonate van Ba«h of een bezoek aan het buitenland. Het is niet enkel waarneming. De Buchman-beweging wil, dat ik op haar hooise-party haar invloed zal ondergaan en dat ik naar de ervaring die ik opdeed, uitmaken zal, wat al of niet waarheid is. Het is hier de kwestie, of ik de werkelijkheid naar de waarheid beoordeelen zal, dan wel of ik de orde totaal omkeeren en uit de werkelijkheid langzamerhand tot het inzicht opklimmen zal, wat wel eens waarheid kon zijta. Wil de anooyme schrijver dit een logica noemen, die door de levens-werkelijkheid beschaamd wordt — dan bUjive een dergelijke uitspraiak voor zijn verantwoording. Naar mijn innige overtuiging is dit een logica, waarmee het leven wordt gediend en in de rechte banen geleid.

c. Ook de getuigenissen, die de heer Halie aanhaalt, weerspreken dit niet. Natuurlijk zijn er altijd menschen, die er „in loopen", , die niet weten wat zijl doen, doch luk raak leven. Maar de vraag is, of de uitnoodiging tot een house-party van de zijde der Buchmanbeweging niet bedoeld is zooals door mij werd uiteen gezet. En ook, of, wanneer ik deze invitatie aanneem, dus er maar niet wat van maak wat ik wil, maar eerlijk op haar inga, zooals ze bedoeld werd door den afzender, dit niet inhoudt den principieelen stap op de Buchmanuiaansche lijn. Zelfs de menschen, die de heer Halie laat spreken, hebben, toen ze eenmaal gingen, dien principieelen overstap door hun gang gedaan; ook al waren zij zelf het misschien zich niet bewust.

Dat de Buchman-beweging er zoo sterk op blijift staan, dat ieder die haar beoordeelen wil eerst op haar houseparties zal komen, toont dat het haar — en op haar standpunt terecht — ernst is met haar grond-overtuiging: eerst de praktijk; en dan zal de praktijk uitmaken wat waarheid is.

Maar dat ook niet-Buchmannianen graag zien zouden, dat ge, vóór ge spreekt of schrijft, eerst den gang naar de house-party zult maken, bewijst dat de pragmatistische ideeën helaas ook buiten de Buchman-beweging zijn doorgedrongen. Dit is niet Buchman gedrukt, ook niet Buchman ontleed, maar met Buchman mee-geleefd, zelfs door hen, die niet tot zijn geestverwanten willen gerekend.

E. D. KRAAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's