OPVOEDING EN ONDERWIJS
Klassiek of canoniek.
III.
Ook de veelgeliefde Augustinus lijkt mij voor het gymnasium ongeschikt als vervanging b.v. van Tacitus.
In zijn mooie inleiding op de „Bloemlezing uit Christelijke Latijnsche schrijvers" vermeldt Prof. Dr A. Sizoo, dat Augustinus een zekeren Faustus gering schatte, vanwege zijn gebrekkige kennis van de heidensdie klassieken. „Later spreekt hij weliswaar meer en meer geringschattend over de werken der heidenen, maar citeert hen niettemin tallooze malen". En in de „Dootrina Christiana" vergelijkt hij deze werken met de gouden en zilveren vaten, die de Israëlieten uit Egypte medenamen
Prof. Sizoo wijst er ook op, dat de ontwikkelde Christenen van die dagen van de Grieksch-Romeinsche cultuur niet door den tijd gescheiden waren, maar er midden in stonden.
Dit feit nu, gevoegd bij de meerdere helderheid van bet licht der Schrift in onzen tijd, moet ons reeds waarschuwen tegen een aanvaarden van een leiderschap dier Christenen inzake onze waardeering der antieke cultuur. Ook Augustinus is niet aan het synthese-gevaar ontkomen. En als men de verschillende perioden van zijn werkzaamheid vergelijkt, vertoont hij juist op dit punt een bedenkelijke weifeling. Een weifeling die zeer begrijpelijk is, maar die de lectuur van dezen auteur onmogelijk maakt, zonder een scherpe belichting van het onschriftuurlijke element in de synthese. Juist dit element kan op het gymnasium niet worden beUcht aan de hand van een schrijver, die zelf met de synthese niet klaar kwam. Daartoe zijn de heidensche schrijvers het aangewezen materiaal.
Wat immers is het motief voor de voorkeur voor de Cliristelijke schrijvers? Bij Rome een miskennen van de eigenlijke waarde der heidensche, gepaard met een overschatten van de Christenauteurs. Deze miskenning beteekent een miskennen van het cultureel vaderschap en meesterschap dier heidenen, een in den grond revolutionnaire mijdingsgedachte, die de Christelijke wetenschap met den ondergang bedreigt zoodra men er consequent in is.
2. De overschatting van de Christen-auteurs brengt ons tot het tweede punt: daarin Ugt een principieel loslaten van artikel zeven van onze Geloofsbelijdenis; een gelijkstellen van menschelijke geschriften met de Heilige Schrift moet noodwendig leiden tot 't loslaten van de belijdenis van de volkomenheid der Schrift: daarom ontmoeten we, waai' de Christelijke klassieken als het redmiddel worden aangeprezen, steeds het onschriftuurlijk synthese-standpunt, onschriftuurlijk niet alleen wegens de miskenning van het cultureel vaderschap der heidenen.
Ik sprak zooeven van een Roomsche beschouwing. Want de meer bumanistisoh georiënteerde gedachte ontbreekt in dien kring niet.
Ik citeer een gedeelte uit een stukje, dat blijkbaar gericht is tegen een houding, als zooeven bij Rome gesignaleerd. In „Hei-mèneus", Maandblad voor de anüeke cultuur, 8e jrg, , 1935, no. 3, blz. 50, schrijft Dr H. Höppener, leeraar aan het R. K. Gymnasium te Eindboven, het volgende:
ANTON COOLEN TE ATHENE.
(Maasbode, 3 Oct.)
Anton Coolen is naar de Jordaan geweest en onderweg afgestapt in Athene. Daar heeft zijn Baedeker hem in den steek gelaten. Zoo komt het, dat hij in Athene het kerkje van Daphni bezoekt, dat halfweg Eleusis ligt. De strijd van Athene en Poseidon om het Attiscihe land wordt in Coolen's versie een strijd tusschen goden en menschen. Maar dat is niet erg. Wel erg is, dat hij de klare weloverwogen marmer-architectuur van de Akropolis aan zijn lezers serveert als zwijmelkunst, waaraan de arme beidenen zich den traditioneelen roes dronken om bun ellende te vergeten.
Zwijmelen — en dat over het Parthenon. Soopbrosynè in marmer. Je moet maar lef hebben.
Het belangrijke van dit stukje is m.i. niet, dat hier een slordig scribent op de vingers getikt wordt door een deskundige. Ook Dr Höppener vindt de onjuistbeden van Anton Coolen niet erg. Maar wel, dat hij de Akropolis „zwijmelkunst" beeft genoemd. Én de sarkastische vermelding van „arme heidenen" en „traditioneelen roes" doen aannemen, dat Dr Höppener die heidenen heelemaal zoo arm niet vindt, en dat hij dien roes aan zijn laars lapt. Dit wettigt het vermoeden, dat hier een humanistisch angehaucht Katholiek aan het woord is. En ook zoo wordt bet cultureel vaderschap en meesterschap der Hellenen niet erkend. Hier wordt, zij het niet geheel consequent, hun richting voortgezet. En dat is lieel wat anders. Dat is, om op het voorbeeld uit Genesis 4 terug te komen, den zin van het zwaard niet zoeken in het verbond met Noach, maar in het lied van Lamech.
Het grootste gevaar dat onze Christelijke oudbeidswaardeering bedreigt is een, misschien zwakke (maar dat maakt de zaak waarlijk niet beter), synthese van de Noacbitiscbe en de Lamecbitiscbe gedachte.
In een boeiend en solide artikel verdedigt Dr K. Sprey in „Stemmen des Tijds", jrg 1935, blz. 32—47, getiteld „Klassieke Vorming" een opvatting van het begrip klassiek, die ons inderdaad verder brengt. Daar dit artikel bedoelt te handelen over de klassieke vorming, en eerst naar aanleiding
daarvan spreekt over een begrip klassiek, is het begrijpelijk, dat de principiëele zijde van het betoog niet geheel bevredigt. Na dit opstel gelezen te hebben verlangt men naar een voortzetting van den gedachtengang, die meer bijzonder aandacht wijdt aan de draagwijdte van dat eigenaardige begrip. Die voortzetting is in dit maandschrift ook inderdaad gekomen, en wel in een artikel van de Jiand van Prof. Dr F. Muller Jzn, „Situatie der klassieke opleiding in Nederland, 19S5" in „Stemmen des Tijds" jrg 1936, nrs 4 en 5. Dit laatste artikel is echter zoozeer humanistisch georiënteerd, dat de behandeling van het begrip klassiek daarin voor dengene, die het artikel van Dr Sprey dankbaar maar niet voldaan beëindigd had, een groote teleurstelling wordt.
Dr Sprey geeft, na een aantal zeer waardevolle opmerkingen inzake de veranderde houding, die tegenover de oudheid sinds de dagen der Renaissance werd aangenomen, de volgende kenschetsing van wat hij onder klassiek verstaat.
„Op alle terreinen van menschelijke arbeid be- „istaan figuren, die het verloop beslissend hebben „beïnvloed, door hun resultaten, maar nog meer „door den geest, die die resultaten deed zoeken en „vinden. Ook al mogen hun resultaten gemeen „goed en zelfs verouderd zijn, die geest kan den „verwanten zoeker nog heden drijven en vormen. „Dat geldt op alle terrein".
Als voorbeelden noemt hij in de theologie Calvijn, in de biologie Pasteur, in de wijsbegeerte Kant.
„In dit personalistisch element zie ik de rechtvaardiging ook van het onderwijs in de klassieken, in de confrontatie met de auctores zelve."
Dat woord personahsme maakt ons een weinig kopschuw. "Wellicht had de schrijver ons daar overheen geholpen, als hij juist oj) dit punt wat nader was ingegaan. Hij volstaat echter met op te merken, dat de beteekenis der klassieken daaruit te verklaren is, dat zij aan al onze splitsing en differentiëering voorafgingen. Hij wijst nog op de donkere plekken in de oudheid, die alle klassidsme illusoir maken. In het bijzonder twee opmerkingen vielen me op, die me den moed geven te onderstellen, dat Dr Sprey hier inderdaad op het spoor is, dodi dit alleen niet ten einde toe afliep. De eene luidt:
„Naast dankbare nazaten zijn er ook, die „den „Griek" in hun eigen geestesstructuur graag zou- „den uitroeien".
Al vind ik de formuleering niet erg gelukkig, voor deze opmerking ben ik niettemin dankbaar. De andere opmerking vind ik in een noot:
„De gesdmften der Israëheten nemen een ge- „heel aparte plaats iu. Op religieus terrein kan „men ze met volle recht klassiek heeten, als be- „sUssend en levenwekkend".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1936
De Reformatie | 8 Pagina's