KERKELIJKLEVEN
„Men” is tegen alle gevoel! (II.)
(De nieuTwste misvatting.)
„Men" is helaas in een „uiterste" vervallen zegt Dr van Es (ik citeer zijn art. van „'t Geref. Kerkblad van Leeuwarden", zooals Prof. Hepp het overnam in „Credo").
„Men" ging soms alle waarde aan het gevoelsleven ontzeggen.
Men mocht zelfs 't woord „gevoel" niet eens meer gebruiken.
Natuurlijk is er niemand in onze Gereformeerde Kerken te vinden, die dit zoo ondernomen heeft. Strijdenvoor het verstand tegen het gevoel, en dan wel door uitsluiting van liet gevoel.
Deze manier van strijden tegen psychische en logische functies kan alleen voorkomen in de school der psychologisten, die alles psychologisch willen bekijken. Maar welke psychologist onder ons heeft nu tegen het gevoel bezwaar gemaakt?
Neen, de spits van dit boos gerucht wijst stekelig heen naar de bestrijders van het subjectivisme.
Dr van Es citeert geen uitspraken-in-verband van bovengenoemde „men"s. Dat is maar goed ook, want als hij volledig en zakelijk citeerde, zou het uitlcomen, dat de strijd tegen het subjectivisme juist met vee! gevoel des geloofs en met aanroeping des Heeren en in verdrukking om Christus' wil wordt gevoerd. Hij zou den Friezen dat niet kunnen verbergen. Tenzij hij in de zonde viel van diegenen, die de woorden der schrijvers zoo citeeren, dat er wat anders uit te concludeeren valt, 'dan wat er in ligt.
In tusschen wekt het stukje van Dr van Es den indruk (voor degenen, die niet op de hoogte zijn), dat degenen, die het tegenwoordig opnemen tegen het geheele front van subjectivisme, menschen zijn, die „het getuigenis des harten", waarvan het Avondmaalstormulier spreekt, niet in hunne harten willen gevoelen. En hij haalt als voorbeeld aan uit den Catechismus, dat deze spreekt van „het beginsel der eeuwige vreugde, dat de geloovige in het hart gevoelt".
En „zélfs" in de Dordtsche Leerregels, die volgens sommiger oordeel misschien wel het meest intellectualistische neiging (? ) zouden hebben, staat er van „gevoelen", zegt Dr van Es.
Gevoelt hij niet, hoe dwaas dat is, om het woordje „gevoel" op te zoeken in de Belijdenisschriften, met een gezicht van... nu zal ik dien bestrijders van het subjectivisme eens laten zien, dat er óók gevoeld moet worden! ^)
Want de strijd voor de waarheid Gods in onze dagen zal juist, als de Heere ons bekeert van die vereering van de subjectiviteit des menschen in zijn gevoelens en denking enz. enz., die strijd zal ons juist verlossen van doodigheid des gevoels bij be vindelij ken en van dorheid der denking bij de scholastieken en van voortdurende wiegelingen des balanceerenden broeders.
Overal waar Gods Woord weer vol majesteit spreken gaat tot de onder-het-"Woord zich stellende subjectiviteit des menschen, daar is verlossing voor zijn gevoel en voor zijn verstand en voor heel den mensch. Dan kan de man van zelfbespiegeling, die zijn gevoel gaat aankijken
in plaats van met groote liefde des harten het Woord des Heeron te hooren, radicaal bestreden worden.
En meteen ook dat denken, dat in zich zelve rust in plaats van zich te buigen voor de Schrift.
Dan is het standpunt des geloofs van de reformatoren gevonden.
En dan zullen de belijders van Gods waarheid temidden van laster en verdrukking hetzelfde kunnen schrijven aan hun bekenden, als wat Dr Polman uit de brieven van Guido de Brés citeerde, geheel ten onrechte daarbij opmerkende, dat de heer Janse „misschien" wel daartegen was. „Om Sions wil" nam het over en zoo kwam het onder mijn oogen, met de vraag van Dr Polman of ik dat nu soms een bedenkelijk afglijden van de Brés vond!
Guido de Brés zat gevangen om het getuigenis der waarheid. Men lasterde van hem, dat hij den godsdienst der vaderen verworpen had. Maar hij schreef: „God laat mij een groote vergenoegdheid behouden". „Ik ben altijd goedsmoeds."
„Jezus Christus is hier gevangen met mij. Ik zie hem met de oogen van mijn geest. Hij is hier bij mij, mij vertroostende en mij sterkende en tot mij zeggende: Die overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des levens...
O, welk een vertroosting! Mijn hart huppelt en springt op van vreugde in mijn binnenste, als die woorden in mijn ooren weergalmen.
Ik ben er blij om en had nooit gedacht, dat God mij zulk een eer zou aandoen. Ik gevoel, dat mijn aangezicht verandert en verheug mij wegens de genade, die meer en meer in mij toeneemt en ik word van minuut .tot minuut meer versterkt, ja mijn hart springt op van vreugde in mijn binnenste."
Dr Polman vraagt antwoord. Welnu, hier is het:
Het is mij een heerlijke vertroosting deze woorden over te schrijven in dit verband, waarin ook mij „lagen gelegd worden", omdat ik evenals de Brés voor de waarheid Gods tegen de bedenksels van menschen heb gestreden.
De strijd tegen de verheerlijking van de menschelijke subjectiviteit in de geheele reeks van uiterst rechts tot uiterst links is in wezen één met den strijd, waarvoor De Brés gevangen zat.
En de vertroostingen, die al de getrouwen in den lande in dezen strijd n u ontvangen, zijn dezelfde als die de Brés ontving en die Groen en K uy p e r genoten blijkens hun brieven in de dagen, dat men van hen allerlei laster vertelde. '
Ook aan hen is gevraagd of zij misschien tegen het stille bevindelijke leven waren, wanneer zij de broeders opwekten om mee te strijden in de politiek met degenen, die de antithese tegen den geest der eeuw scherp stelden. En de Heere heelt hen vertroost in die dagen, zooals Hij nog Zijn getrouwen vertroost. Zóó, dat zij bij oogenblikken — de krant lezende — zeggen: God laat mij een groote vergenoegdheid behouden. De Heere is bij mij. Mijn hart springt op in mijn binnenste als Hij zegt: de dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer, zij hebben mij van onverschilligheid voor het godsdienstig leven beschuldigd, zij zullen u daar ook van beschuldigen. Dat is genade — een groote bijzondere genade — om zóó vertroost te worden in de ziel.
In den strijd naar buiten: Barth, Haitjema, Stanley Jones, Kagawa, Weatherhead, C.D.U. enz., en in den strijd naar binnen tegen alles wat voor de subjectiviteit des menschen in 't geweer vliegt, zullen wij de vaandels opsteken in den Naam onzes Heeren.
Wij doen dan maar hetzelfde als wat degenen, die ons voorgingen in den strijd, hebben gedaan. En wij begeeren van ganscher harte de smaadheid om Christus' wil te dragen evenals zij hebben mogen doen.
D r P o 1 m an vraagt in het „Geref. - Theol. Tijdschrift" ot het dan misschien een misverstand is.
Neen, dat is het niet, — tenzij na deze toelichting Dr Polman zijn vraagstelling zou prijsgeven — want hierin openbaart zich een ingrijpend verschil tusschen ons.
Zoo diep, dat blijkbaar één van ons beiden Guido de Brés niet begrijpt.
Dr Polman laat hem optreden als voorbeeld van „gezonde mystiek des harten" — ter verdediging van het subjectivisme, dat ik over de heele linie bestreed. Ik zie hem echter zóó naast ons staan in den strijd voor de waarheid Gods en onder den laster en de strikken der geestelijke ondervragers, dat zijn woorden in zijn positie precies de woorden van de gesmaden-van-nu kunnen zijn. Neen, „Om Sions wil" — die strijders doen geen „geweld" aan 't bevindelijke leven — integendeel, zij genieten vaak onder den smaad een vrede, die alle genoegens der wereld te boven gaat. Suspect gemaakte personen kunnen zich verheugen in den Heere, meer dan degenen, die door koren en most en een goeden naam verblijd, zich „bij zich zelven" houden. Want Hij, die Guido de Brés vertroostte, leeft nog en vertroost nog.
A. JANSE.
Hoe moet in onzen tijd de eenheid der kerk zich openbaren?
Stellingen voor een referaat, D.V. te houden voor de eonferentie van Geref. predikanten in de provincie Groningen op 18 Mei 1938, door Ds Jac. Jonker te Schiebroek.
1. Tegenover het zeer verbreid streven naar Eenheid tusschen de kerken (plur.), dat voorkomt naast groote kerkelijke gedeeldheid en kerkelijk indifferentisme, hebben wij de roeping om de belijdenis van de eenheid der kerk (sing.) — te bewaren en te verlevendigen. 2. De verschillende vraagstukken t.a.v. de kerk worden in onze Ned. Gel. belijdenis niet onderscheiden behandeld. Daar deze Belijdenis onder den term „kerk" meer dan een grootheid samenvat en men thans het oorspronkelijke „ecclesia" steeds door „kerk" vertaalt (in tegenstelling met b.v. het spraakgebruik der 17e eeuw) is er in zake het „kerk"-begrip niet veel helderheid. Ten overvloede staat de kerkel ij k-Gereformeerde exegese der artt. 27 — 30 bl ij kens de uitspraak der Gen. Synode van Leeuwarden 1920 niet vast. (Acta art. 118.)
3. De Heilige Schrift doet ons t.a.v. de kerk verschillende aspecten kennen, die wij alle in rekening moeten brengen: Koninkrijk Gods, lichaam (en bruid) van Christus, verbondsgemeenschap (societas), volksgemeenschap (idem), cultusgemeenschap (idem), huis Gods.
i. Wat deze verschillende aspecten vereenigt is het • ambt, Adam gegeven, hetwelk zich na den val openbaart met het oog op de beloofde verzoening, onder Israël zich concentreert in de gezalfde ambtsdragers, als zoodanig in den Christus als tweeden Adam zijn vervulling vindt en op den Pinksterdag aan elk geloovige zonder onderscheid geschonken is.
Jezus, de verhoogde Kyrios, geeft nu voor de nieuwe bedeeling bovendien aan de gemeente der geloovige ambtsdragers de b ij z o n d e r e ambten, die hun taak hebben in de bediening der Verzoening en hun bevoegdheid in de sleutelmacht.
5. De eenheid der „kerk" is de eenheid in Jezus Christus, den tweeden Adam, door den Heiligen Geest, in het geloof. Deze eenheid bestaat krachtens de Verkiezing, wordt in het ambt der geloovigen beleefd en in de Sacramenten afgebeeld en verzegeld, terwijl zij zich openbaart in gemeenschap (communie). Handel. 2 : 42; Gal. 3 : 26—29, 1 Petr. 2 : 9.
6. Het middel tot deze eenheid der geloovigen in Christus is de prediking van het eene Evangelie, dat door den dienst der vele Apostelen tot ons kwam en door ons in de Heilige Schrift bezeten wordt. Joh. 17 : 21; 1 Joh. 1 : 1—4.
7. Deze eenheid wordt bevestigd door den dienst der bijzondere ambtei^in de verbondsgemeenschap, daar deze ingesteld zijn met het doel de afzonderlijke geloovigen in hun ambt te sterken, totdat zij de mannelijke rijpheid in de eenheid tusschen geloof en kennis bereikt hebben. Ef. 4 : 11—16.
8. Wij moeten dus letten op de eenheid der „kerk", a. die wij hebben en beleven in het geloof; b. die wij moeten zoeken onder leiding der bijzondere ambten in gehoorzaamheid; c. die wij als „gemeenschap met elkander" ontvangen als zegen des Heeren, in verband met de omstandigheden van tijd en plaats.
9. Om de eenheid der „kerk" te beleven moeten wij: a. elke verbondsgemeenschap, hoe georganiseerd of gedesorganiseerd, als zoodanig erkennen; b. als kinderen des koninkrijks arbeiden in het koninkrijk Gods met elk, die wil meeewerken. Mare. 9 : 40; c. t.a.v. het Huis Gods, de gemeente met haar bijzondere, ambtelijke bediening, zoeken te komen tot den staat, dien Christus verordend heeft.
10. In het Huis Gods steeds het j u i s t e" d o e 1 van de functie dezer bijzondere bediening in het oog houden. Hier dreigen n.l. vele gevaren: a. overschatting van deze ambten of van hun dragers; b. objectiveering der Belijdenis tegenover de Heilige Schrift;
c. subjectiveering der prediking, zoodat ze ophoudt ambtelijke bediening der sleutelmacht te zijn;
d. subjectiveering der tuchtoefening; e. „Zwingli"-aansche ontleding, magische Umdeutung of piëtistische isoleering der Sacramenten; f. veruitwendiging der diaconale barmhartigheid. Ook ligt hier de roeping om ruimte te zoeken voor medewerking der gemeente aan de beoefening der cultusgemeenschap op den Zondag buiten wat zij reeds heeft in lied en offer.
De ridderlijke kunst van het boogschieten in Japan. (V, Slot) 1).
Dat mystiek en wereldmijding in eikaars gezelschap worden aangetroffen, zonder dat zij elkaar wederzijds behoeven uit te dagen, valt juist aan de kunst van het boogschieten en dus zeer concreet te bewijzen. Aan het spannen van den boog gaat een voorbereidende ceremonie vooraf: bepaalde schreden worden gedaan, waardoor de schutter langzamerhand tegenover de schietschijf komt te staan, onderbroken door stilstaan en veelbeteekenend ademhalen. Wanneer de schutter zich daarna gereedmaakt, den boog te spannen, is hij reeds in die mate geconcentreerd, dat het hem gelukt, zich geheel in het niets te doen verzinken. Is de boog gespannen, dan wordt deze toestand voor verzonken-zijn definitief en wordt steeds dieper, naarmate de spanning langer duurt, zoodat alles wat er verder gebeurt, zich aan gene zijde van het bewustzijn afspeelt. De schutter komt eerst weer tot „zichzelf" in het oogenblik van het schot, niet geleidelijk, maar plotseling. Met één slag is de hem vertrouwde omgeving, de wereld, weer vóór hem. In die wereld, waaraan hij ontrukt was, ziet hij zich weer teruggeworpen: door een macht, die, terwijl zij door hem heengaat, in den vliegenden pijl verder werkzaam blijft. Zoo worden voor den schutter het „niets"
en het „iets", trots alle innerlijk verschil, ten nauwste met elkander verbonden, ja op elkaar aangewezen. De weg van het iets tot het niets leidt steeds weer tot het iets terug; niet omdat de schutter terug wilde, maar omdat hij teruggeworpen wordt. En deze onmiddellijke ervarings-hevinding van hem is door geen speculatie weg te redeneeren, hoogstens slechts tot zwijgen te brengen —• maar dan juist met middelen, die onloochenbaar een zuiver speculatieven oorsprong hebbon en daarom bedenkelijk zijn. In den grond der zaak bestaat tusschen het niets en het iets of, minder correct uitgedrukt ter wille van een gemakkelijker verstaan, tusschen Godheid en wereldbestaan dezelfde onverbrekelijke betrekking als tusschen algeheel verzonken-zijn en helder „ik"-bewustzijn. De ervaring van het zijn in het niet-zijn wordt slechts daardoor tot een ervaring van het „ik", dat de in de ik-loosheid ontrukte mensch toch steeds weer in het ik-zijn en de „gestorvene" in het „worden" teruggeworpen wordt en dus aan zichzelf ervaart, wat ver boven de grenzen van zijn bestaan uit geldingskracht heeft.
Hier liggen inderdaad de aanknoopingspunten tot overwegingen, die voor de mystieke speculatie beslissend zijn. Zij nemen de mystieke grond-ervaring als uitgangspunt. De wijze en manier, waarop zij gerangschikt en geaccentueerd wordt, is dan deels afhankelijk van de intensiteit dezer ervaring zelf, deels van den -bizonderen aard van hem, die het ervaart. Hoe meer deze bizondere aard naar voren komt, des te meer wordt door deze de speculatie beïnvloed en gekleurd, waarvan het orgaan nu eenmaal het denken is en welker voldoende grond het ik-bewustzijn is.
Het is hier intusschen niet de plaats om op deze, om het wezen der mystieke existentie zich bewegende problemen nader in te gaan. Een andere vraag dringt zich aan ons op. Het Boeddhisme heeft, zooals reeds uiteengezet werd, de cultuur en de levensvormen van het Japsmsche volk in hooge mate bepaald en zijn stempel daarop gedrukt. Evenwel niet rechtstreeks — want er zijn steeds naar verhouding slechts weinigen, die aan de „verlichting" deel ontvingen —, maar door middel van de kunsten. Met het oog op deze laatste kan gezegd worden, dat elke Japanner minstens één kunst geleerd heeft, al is het slechts die van het „schrijven", die het fundament en het uitgangspunt der „Tusche"schildering vormt, en dat hij die zijn leven lang beoefent. Het boogschieten wordt aan alle hoogescholen facultatief onderwezen, en niet minder het zwaardvechten; en zoo spreekt het vanzelf, dat het aantal dergenen, die door den „geest" dezer kunstvormen aangeraakt worden, buitengewoon groot is. Daar nu al deze kunsten den geest van het Boeddhisme in velerlei gradaties en schakeeringen, overeenkomstig haar bizonderen aard, in zich hebben opgenomen: is het dan niet te verwachten, dat haar werking op de gemoederen in een zeer bepaalde en ondubbelzinnige wijze te voorschijn komt?
Wanneer men hier en daar de opvatting vertegenwoordigd vindt, dat door het aanleeren van deze kunsten tegenwoordigheid van geest bij alle kalmte, wilsvolharding bij alle onopzettelijkheid van handelen, zelfverzekerdheid bij alle onpersoonlijkheid van houding verworven wordt, dan is dit juist; maar het is toch slechts een nevengevolg, dat zoo weinig aan de atmosfeer van het Zen-boeddhisme gebonden is, dat het ook elders en onder geheel andere voorwaarden zou kunnen optreden. Ja, zelfs de „onpersoonlijkheid" in houding, die in onderscheiding van den westerschen cultus van het „zich-zelf zijn" voor het Japansche geestesleven zoo ormiiskenbaar kenmerkend is, is niet zonder meer als vrucht van het Boeddhisme aan te merken. Haar wortel is „primair" in den Japanschen „volksgeest" te zoeken, door natuurlijke en historische factoren bepaald en reeds krachtig levend in een tijd, die nog vóór de aanraking met het Boeddhisme ligt. Toen dit eenmaal begon zijn invloed te doen gelden, was het zonder meer van een veelbeteekenend aanknoopingspunt verzekerd. Het Japansche volk moest het Boeddhisme als met zichzelf overeenkomend en zichzelf geestelijk verwant beschouwen, en zoo bleef voor dit volk nog slechts de taak over — die trouwens vérstrekkend genoeg is —• om dezen natuurlijk gegroeiden grondtrek van den Japanschen aard door het Boeddhisme gesanctioneerd te zien en hem voortaan bewust tot een blijvende bestaanswijze te verdiepen.
Maar daarbij bleef het niet. Het is voor den Japanner niet slechts vanzelfsprekend, zich zonder eenigen tegenstand te voegen naar de in den loop der jaren gegroeide ordeningen van zijn volksbestaan, maar zelfs om harentwille zijn eigen bestaan ten offer te kunnen brengen in een kalmte, die daarvan geen ophef maakt. En eerst hier komt nu de vrucht van den boeddhlstischen invloed en daarmee van de onbewust opvoedende waarde der in dit Boeddhisme wortelende kunstvormen aan het licht: vanuit dit innerlijk licht ontvangt de dood, ja zelfs de vrijwillige dood terwille van het vaderland zijn verheven wijding en verliest dus volkomen alle verschrikking. Concentratie, zooals het Boeddhisme en alle echte kunstbeoefening die eischt, beteekent, eenvoudig gezegd: kunnen afsterven van de wereld en van zichzelf, teniet worden en juist daarom oneindig vervuld zijn. Wanneer dit dikwijls wordt beoefend en werkelijk ervaren, niet als een eens en vooral begrepen „gedachte", niet als een bewust ons voorgehouden „besluit", maar als „werkelijk" zijn in het niet-zijn doorleefd: dan roept het die kalme zekerheid te voorschijn, die den dood en het bewuste in-den-dood-gaan evenmin vreest als het verzonken-zijn zelf. Want of het menschelijk bestaan slechts voor oogenblikken en tot het moment van terugroeping vernietigd is of voor langen duur: in beide gevallen blijft' het een ontrukt-zijn in de vervulling van het zijn in het niet-zijn.
Hier ligt tegelijkertijd de wortel van dien „ridderlijken" geest, dien de Japanners terecht als hun meest eigen bezit beschouwen en waarvan het zuiverste symbool de in de stralen der morgenzon ontluikende tak met kersenbloesem is: zich zoo van het leven te kunnen losmaken, geluidloos en innerlijk onbewogen, dat eerst vervult en onthult niet den eenigen, maar wel den laatsten zin van alle bestaan, welks einde overgaat in het begin.
En zoo is deze poging om den geest van het boogschieten te onthullen, tegelijk een poging, zij het er ook één die slechts bij gebrekkige aanduidingen blijft, om het innerlijkste wezen der mystiek te „treffen".
(Prof. Dr E. Herrigel vert.)
Plaatsgebrek.
Wegens voortdurend gebrek aan ruimte blijft deze week voor één keer een artikel van mijn hand, ditmaal over de toestanden in ons kerkelijk leven, wachten tot de volgende week.
K. S.
1) Zie de noten bij het voorgaande artikel. Red.
1) Zie de noot bij het eerste artikel. (Red.)
(Zie vervolg op blz. 292.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1938
De Reformatie | 8 Pagina's