KERKELIJK LEVEN
Niet geslaagd.
In „De Heraut" van 15 Mei j.l. geeft Prof. Dr H. H. Kuyper een tweede artikel „Nieuw Kerkrecht", ten vervolge op dat in „De Heraut" van 1 Mei j.l., en zet hij zijn betoog voort, zoowel om af te wijzen de qualificatie van „nieuw" bij het in April door de Classis Drachten van onze Gereformeerde Kerken in terzij-schuiving en overheersching van den kerkeraad, ook van de door haar niet schorsingswaardig geachte minderheid van dien kerkeraad, van de Gereformeerde Kerk te Drachten toegepaste kerkrecht, als om de geoorloofdheid van zulk handelen der Classis Drachten aan te toonen. Hij is in dat betoog niet geslaagd.
Vooreerst niet, omdat hij geen Schriftbewijs voor de rechtmatigheid van zulk terzij-schuiven en overheerschen van eenen kerkeraad door eene meerdere kerkelijke vergadering levert, noch dat ook maar tracht te leveren, noch dat kan leveren.
In de tweede plaats niet, omdat hij evenmin uit de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht het recht van meerdere kerkelijke vergaderingen tot zulk handelen aanwijst, of daartoe eenige poging doet, of dat kan aanwijzen.
En op dezen tweevoudigen grond voor dit recht komt het bij zulk handelen aan. Wat men als voorbeelden van handelen door vroegeren of lateren zoude kunnen aanvoeren, en als uitspraken van welke personen en welke, vergaderingen ook zoude mogen bijbrengen, wanneer men niet uit de Heilige Schrift en uit de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht zoodanig recht bewijzen kan, hebben al die voorbeelden en uitspraken geene bewijskracht. Meiischen hebben zooveel gedaan en gezegd, dat niet overeenkwam met recht en waarheid. Ook vrome menschen en Godsdienstige vergaderingen. Daarom moeten hun daden en woorden eerst getoetst worden aan Gods Woord. Vgl. ook art. 7 van onze Geloofsbelijdenis.
In de derde plaats is Prof. Dr H. H. Kuyper in zijn betoog niet geslaagd, omdat hij bij het aanvoeren en bijbrengen van voorbeelden en uitspraken, nagelaten heeft niet alleen dien toets van Gods Woord en van de beginselen aan te leggen, en in het licht te stellen, dat zij uit de rechte beginselen of grondbeginselen volgden en daarmede accordeerden, maar ook verzuimd heeft te rekenen met de historische omstandigheden, onder welke die daden verricht werden, en met de beschouwingen over kerk en staat in vroeger tijden, ende beteekenis daarvan voor het doen en spreken onzer Vaderen te dezer zake. Waren b.v. de oude Concilies, waarop hij de Dordtsche Synode zich laat beroepen, vrij van de staatsmacht, en niet veelszins óf instrument van, öf overheerscht door, de staatsmacht? Schrijft niet de Dordtsche Synode zelve in het vonnis, door Prof. Dr H. H. Kuyper van haar aangehaald: „en gesterkt door de autoriteit der Hoog Mogende Hoeren Staten Generaal"? Bij welke woorden Prof. Dr H. H. Kuyper juist veelbeteekenend de door hem aangebi'achte cursiveering achterwege laat. In dat vonnis wordt later tot de overheid gezegd: „Also bidt sij deselve seer goedgunstige Heeren emstelijck ende ootmoedelijck, dat hare Hoog: Mog: dese heylsame leere, die van de Synodus seer ghetrouwelick na 't woort Gods ende de over-een-stemminghe der ghereformeerde kercken uitgedruckt is, alleen ende suyver in hare landen openbaerlic gelieve te doen leeren, alle oprijsende ketterien ende dolingen weeren, de ongeruste ende oproerige geesten bedwinghen, haar ook voortaen als ware en goedertierene Voerster-Heeren ende beschermers der kercke voortvaren te vertoonen..." Wil Prof. Dr H. H Kuyper ook deze woorden als voorbeeldig en gezaghebbend voor ons en voor ons kerkelijk handelen laten gelden? En zoo niet, is het dan met zijn beroep op de door hem uit dat vonnis aangehaalde woorden wel in orde?
Men hield destijds de zaken van kerk en staat niet recht uit elkander, deels als gevolg van de algemeen heerschende denkbeelden toen over de verhouding van kerk on staat; gebruikte voor zich ook wel de staatsmacht; en wilde die, wanneer dat nuttig scheen, ook wel in kerkelijke zaken laten ingrijpen, zooals nog uitkomt in de boven van de Dordtsche Synode aangehaalde woorden. De historische opkomst van de Republiek der vereenigde Nederlanden werkte hierin evenzeer na. Daarom moet bij de voorstelling van het doen onzer Vaderen ter zake van de nu in discussie zijnde quaestie gerekend worden met hunne beschouwing over de verhouding van kerk en staat, en moet de beteekenis daar- Tan in het licht gesteld worden. En deswege mag te minder de critiek der beginselen bij de voorstelling van het doen onzer Vaderen nagelaten worden, vooral wanneer dat doen aan ons ten voorbeeld gesteld wordt. Die onmisbare critiek heeft Prof. Dr H. H. Kuyper echter ook hier weer ter zijde gelaten.
Ware voorts de zaak uit historisch en dogmatisch gezichtspunt zoo duidelijk en eenvoudig, als Prof. Dr H. H. Kuyper het hier tracht voor te stellen, dan moest wel de vraag opkomen, hoe het dan stond met de historie- en dogmatische kennis van Dr A. Kuyper Sr, Dr F. L. Rutgers, Dr H. H. Kuyper vóór 1923, en van anderen destijds? We behoeven ons desbetreffend echter niet ongerust te maken. De fout zit in het gebrek aan juiste onderscheiding bij Prof. Dr H. H. Kuyper te dezer Kake, en aan zijne daarmede samenhangende foutieve TOorstelling der dingen.
Ik kom daarop terug, maar maak vooraf nog de opmerking, dat wanneer Prof. Dr H. H. Kuyper in zijne aanhaling de Dordtsche Synode zich laat beroepen op de synoden van vroegere tijden: „naevolghende oock de voetstappen van alle wettelijcke soo oude als nieuwe Synode n", dit beroep ten aanzien van de oudste, en ook volgens Voetius, Pol. Ecc 1., ed. Rutgers, blz. 326, alleen onfeilbare, vergadering te Jeruzalem, in Hand. 15 en Gal. 2 vermeld, slechts gelden kan wat de leerbeslissing betreft, niet van censuurbepalingen en maatregelen ter uitvoering van eventueele censuurbepalingen, omdat die vergadering juist zulke bepalingen niet heeft ontworpen, noch dergelijke maatregelen genomen. Daar wordt dus juist gemist, waarom het nu gaat: cênsuurmaatregelen en censuurtoepassing door meerdere vergaderingen ter schorsing en afzetting van ambtsdragers buiten den kerkeraad om en over den kerkeraad heen.
Maar in de vierde plaats is Prof. Dr H. H. Kuyper in zijn betoog niet geslaagd, omdat hij niet voldoende onderscheidt, en de quaestie, waarom het nu gaat, met andere verwart, en aldus met bewijzen aankomt, die In ander opzicht van kracht mogen zijn, maar niet in de zaak, die nu in behandeling is. Dit blijkt uit zijn beroep op de Westminstersche Confessie, op de Synopsis, op Dr A. Kuyper, zelfs uit dat op Dr F. L. Rutgers, en uit zijn gescherm met Independentisme.
Dit laatste is hier in het geheel niet bij betrokken. Dat kan uit geen enkel stuk, althans van mijne hand, ook maar met een schijn van recht aangetoond worden. Ik heb duidelijk genoeg den Goddelijken plicht tot kerkverband voorgesteld, en den plicht om zich aan de onderling door de kerken overeengekomen en vastgestelde kerkenorde te houden. Het gaat niet over het recht van de meerdere vergaderingen om eventueel te oordeelen, en schorsingswaai'dig te verklaren, en zoo noodig ook een vonnis uit te spreken of te vellen. En ook bovendien niet over den plicht van eenen kerkeraad om een door de meerderheid eener meerdere vergadering genomen besluit tot schorsing of afzetting uit te voeren naar art. 31 K.O., behalve de uitzondering daar genoemd, en met het recht van appèl op eene meerdere vergadering.
Maar het gaat om de tegenstelling: Gereformeerd kerkrecht, of hiërarchie, opperbestuur. De quaestie betreft de vraag naar de uitvoering van een oordeel van meerdere vergaderingen: of eene meerdere vergadering volgens Gods Woord en het Gereformeerd kerkrecht zelve.die uitvoering ter hand mag nemen op die wijze, dat zij den kerkeraad wegschuift, en zich in diensplaats dringt, en doet wat des kerkeraads is?
Dat alleen is hier de quaestie.
Zulk doen is hiërarchie, menschelijke aanmatiging, en gaat in tegen het Gereformeerde kerkrecht en tegen de kerkenorde.
Daarbij is het geene quaestie van formalisme, maar, wanneer men aldus handelt, van materiëele schennis van de kerkenorde; vgl. K.O. artt. 85, 79, 31. En daaraan heeft de Classis Drachten zich schuldig gemaakt.
Het gaat er in mijn artikelen niet over, of de geschorsten zich metterdaad schorsingswaardig hebben gemaakt. Uitdrukkelijk heb ik mij van den beginne daarover geene uitspraak veroorloofd. Dat kan door de meerdere vergaderingen uitgezocht, en bij appèl, nader beoordeeld worden. Prof. Dr H. H. Kuyper echter heeft zich daar wel over uitgelaten, blijkbaar afgaande op voorstellingen van Classisdeputaten, die hem kwamen raadplegen, en zonder eerst ook het wederhoor toe te passen. Zie „De Heraut" van. 1 Mei j.l.
En het gaat er niet over, of eene meerdere vergadering eene uitspraak mag doen. Elk die van eene zaak op de hoogte is, mag zich een oordeel vormen, en dat oordeel eventueel uitspreken. Eene meerdere vergadering mag en moet zelfs in bepaalde gevallen oordeelen en vonnis vellen. Dat staat duidelijk in de Kerkenorde, artt. 31, 79.
Maar de vraag is enkel: mag eene meerdere vergadering eenen kerkeraad terzij schuiven, overheerschen, zich in diens plaats stellen, en .doen wat des kerkeraads is?
Daarop zegt het Gereformeerde kerkrecht: neen. En daarop zegt de Kerkenorde: neen. En dat wel te doen is hiërarchie, opperbestuur. En dat te leeren is het Gereformeerde kerkrecht prijsgeven, en de hiërarchie aanbevelen en bevorderen.
Hoezeer nu Prof. Dr H. H. Kuyper bij dit zijn betoog de dingen niet voldoende uit elkander houdt en verwart, en daarom met de door hem aangevoerde bewijzen meermalen juist niet bewijst, wat hij zou moeten bewijzen, n.l. het recht der meerdere kerkelijke vergaderingen om kerkeraden en kerkeraadsleden terzij te schuiven, en zelve in hunne plaats te treden, kunnen we zien, als hij zich in „De Heraut" van 1 Mei j.l. beroept op de Westminstersche Confessie, Cap. XXXI, art. 3. Want daar wordt zelfs met geen woord over zulk daadwerkelijk ingrijpen van meerdere vergaderingen gesproken, doch slechts gezegd, wat behoort te worden erkend en gedaan. Er staat: „Synodorum et Conciliorum est controversias fidei et conscientiarum casus, ministerialiter quidem, determinare; regulas ac praescripta quo melius publicus Dei cultus ejusque Ecclesiae regimen ordinentur constituere; Querelas de mala administratione delatas admittere, deque iis authoritative decemere. Quae quidem decreta et decisiones, modo verbo Dei consenserint, cum reverentia sunt ac summissione excipienda; Non quidem
(Zie vervolg op blz. 308.)
solum quod verbo Dei sint consentanea, verum etiam gratia potestatis ea constituentis, ut quae sit ordinatio Dei ad id in verbo sue designata"; voor de vertaling zie men de noot''). Van eigen optreden van meerdere vergaderingen om zich in de plaats van kerkeraden te stellen, wordt hier in het geheel niet gerept. Als men echter zoo weinig nauwkeurig onderscheidt, kan men wel aankomen met een aantal z.g. bewijzen, maar beteekenen deze voor het punt in quaestie niets. Men moet bij zijn bewijzen zorg dragen te blijven bij de zaak, waarom het. gaat.
Even weinig ter zake is Prof. Dr H. H. Kuypers verwijzing naar de „Synopsis purioris theologiae", Disp. XLIX, § 58, 59, want daarin wordt slechts over het nemen van besluiten gehandeld, zooals duidelijk blijkt uit § 60, waarin staat: „Op de behandeling en beslissing van de ter synode voorgestelde zaken volgt de uitvoering, die bestaat in de zorg voor de inachtneming van de besloten zaken". (Tractationem et conclusionem rerum proposttarum in Synodo, Executio sequitur, quae est in procuratione observantiae rerum decretarum.) Dus eerst in § 60 wordt de behandeling der d a a d- werkelijke uitvoering begonnen, maar van daadwerkelijke wegschuiving van kerkerade n, en van een in de plaats van kerkeraden treden door meerdere vergaderingen, waarover het in het huidige geschil gaat, wordt ook daar niet gesproken. Doch in § 58 en 59 wordt gehandeld over het nemen van besluiten, vonnisvelling van schorsing en afzetting, welk recht van oordeelvorming en vonnisvelling nu echter niet in geschil is.
Ook faalt het beroep van Prof. Dr H. H. Kuyper op Dr A. Kuyper Sr, in „De Heraut" van 15 Mei j.l. Want in de van hem uit zijn „Tractaat" aangehaalde woorden spreekt hij in het geheel niet over zoodanige verdringing van kerkeraden door meerdere vergaderingen. Het puntje, waarom het thans gaat, is bij deze aanhaling uit het gezicht verloren. Het zou ook inderdaad vreemd moeten heeten, dat de man, die daarna zoo geweldig tegen zoodanig optreden van classes en synodes toornde, even tevoren zulk optreden als eisch van het Gereformeerde kerki'echt zou voorgesteld hebben.
Welk eene ongerijmdheid kan men betoogen, wanneer men bij zijne redeneering en bewijsvoering niet scherp blijft letten op het punt in geschil.
Niet gelukkiger is Prof. Dr H. H. Kuyper met zijn beroep op Dr F. L. Rutgers. Hij haalt van dezen het werk aan, dat deze met Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman heeft uitgegeven: „De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken", maar blijkbaar uit den eersten dnik. In den tweeden echter, die duidelijker is, schrijven de auteurs: „Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de Kerk in het verband staat; maar als de Kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamentlijke Kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snij den", blz. 179. Uit die woorden zelve toch blijkt duidelijk, dat „ontzetten van hun ambt" hier niet beteek ent de uitvoering van een ontzettingsvonnis, waarover het geschil betreffende de Classis Drachten loopt, doch het uitspreken of vellen van een vonnis, waarover dat verschil juist niet gaat. Deze bedoeling van Dr F. L. Rutgers en Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman kan nog te meer blijken uit hunne terugverwijzing naar blz. 31^, 37—42, 57 noot sub 5° en 6°. Ook dit beroep op Dr F. L. Rutgers mist dus goeden grond.
Wel kan Prof. Dr H. H. Kuyper zich beroepen op sommige daden onzer Vaderen. Maar die moeten eerst juist zelve aan Gods Woord en de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht getoetst worden, vóór zij als voorbeeldig voor ons kerkelijk gedrag mogen gelden. Er moet nagegaan worden, voor hoever daarin verkeerde beschouwingen over de verhouding van kerk en staat nawerkten, en mogelijk meer wereldsche berekening en vleeschelijke machtsoefening werkten, dan de vreeze Gods en het inzicht in het recht en de bevoegdheid van Godswege.
Machtsbesef en rechtsbevoegdheid zijn twee. Niet de daden onzer Vaderen op zicbzelve geven de regelen aan voor ons handelen op kerkelijk gebied, maar Gods Wooi'd, en de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht.
De Kerkenorde is de grondslag van het rechtmatig kerkelijk handelen der kerken onderling. Binnen die perken moeten de kerken zich houden ook bij de onderlinge tuchtoefening. Alle willekeur en ongeoorloofde machtsusurpatie zij geweerd. De meerdere kerkelijke vergaderingen moeten zich niet gedragen als hiërarchische opperbesturen. Het Gereformeerde kerkrecht worde beleden, maar ook in alle kerkelijke handelingen der meerdere vergaderingen gevolgd in de praktijk.
S. GREIJDANUS.
Geref. Kerken en Ghr. Geref. Kerk.
Onze lezers zullen zich wel interesseeren voor den korten inhoud van een referaat, dat Ds M. Vreugdenhil voornemens is te houden op de algemeene ledenvergadering van de Reünistenorganisatie van F. Q. I. op Woensdag 15 Juni, in de groote aula der Theologische Hoogeschool te Kampen. In „Fax" wordt daarvan volgende samenvatting gegeven:
I. Het is zeer te betreuren, dat de Synode der Chr. Geref. Kerk in Nederland van 1934 de vraag van Deputaten der Synode der Geref. Kerken in Nederland van 1933, „of gij bereid zijt samen te spreken, over hetgeen ons gescheiden houdt en over de vnjze, waarop de door God gewilde kerkelijke eenheid zou kunnen worden verkregen" afwijzend beantwoord heeft, sprekende van een kerkrechterlijk, een confessioneel en een practisch bezwaar tegen deze samenspreking.
Gelukkig hebben Depp, der Chr. Geref. Syn. in opdracht hunner Synode de bezwaren in een nader rapport toegelicht, zoodat nu officiëele gegevens ten dienste staan over de vraag, wat de Chr. Geref. verhindert met de Geref. tot kerkelijke eenheid te komen.
Dit rapport valt in 3 deelen uiteen: in een historisch gedeelte, een leerstellig gedeelte en praktische bezwaren.
II. De in het historisch gedeelte getrokken conclusie, dat de vereeniging der Chr. Geref. Kerk met de Doleerenden in 1892 een verloochening was van het standpunt der Afscheiding en een verlaten van de door Gods hand getrokken lijn van haar historie is onjuist.
Met dit oordeel „onjuist" wordt niet ontkend, dat Afscheiding en Doleantie de vraag, of de Ned. Herv. Kerk een ware of valsche Kerk was, onderscheiden beantwoord hebben en dat er een niet te miskennen verschil was in beider wijze van reformatie, maar niettemin waren Afscheiding en Doleantie „een in alles, waar zij een in moesten zijn" (Van Velzen).
III. De in het leerstellig gedeelte geuite bezwaren tegen het supra-lapsarisme en het daaruit voortvloeiend systeem, dat alom in de Geref. Kerken geleerd zou worden, worden gedragen:
a. door een misverstand van de kwesties, die dat supralapsarisme aangaan;
b. door het opleggen van enkeier gedachten aan de leer der Geref. Kerken;
c. door een onvoldoende acht geven op de beslissingen van de Synode der Geref. Kerken in 1905.
Hiertegenover zij opgemerkt, dat het het goed recht is van de Chr. Geref. zich eerst goed te vergewissen over de leer der Geref. Kerken in deze zoo belangrijke vx'agen, en dat temeer, waar enkele uitdrukkingen in de beslissingen van genoemde Synode niet zoo scherp geformuleerd zijn als wel wenschelijk ware geweest.
IV. Aangaande de praktische bezwaren, die de gevolgen betreffen van de verbondsbeschouwing der Geref. Kerken en enkele artikelen door die Kerken in de Kerkorde opgenomen, kan vastgesteld worden:
a. dat de eerste bezwaren, die zeer zeker gewettigd zouden zijn, als de veronderstelde verbondsbeschouwing de leer vormde van de Geref. Kerken, samenhangen met het sub III a, b en c genoemde;
b. dat de andere bezwaren toch van zeer geringe importantie zijn, gelet op de zoozeer geboden eenheid althans en dat ook in dezen voor een gedeelte weer uit het oog verloren wordt, dat de Geref. Kerken beoordeeld willen worden naar hun belijdenisgeschriften en niet naar de leeringen van particuliere personen. Hiermee wordt dus niet gezegd, dat deze bezwaren allen grond missen; vooral de uitbreiding van den bundel „Eenige gezangen" had met het oog mede op eventueele vereeniging beter nagelaten kunnen worden, temeer waar in eigen kring toegegeven werd, dat het geen principiëele zaak betrof.
V. Afgaande op het rapport, kan onze slotconclusie zijn, dat al zeer weinig aan de vereeniging in den weg staat en dat het zonde voor God is, deze breuk
te laten voortbestaan. Van onzen kant blijve men dan ook biddend arbeiden aan de vereeniging en werke mede aan het wegnemen van de misverstanden. Hierbij valle vooral de nadruk op het wegnemen van de misverstanden in de verbondsbeschouwing, doordat aangetoond wordt, dat de leer der Geref. Kerken de vastigheid van het verbond Gods handhaaft, maar waarbij ook alle misverstand zooveel mogelijk afgesneden worde, als zou het verbond Gods inhouden of veronderstellen wedergeboorte en verkiezing van al de bondelingen.
K. S.
Over bizondere openbaringen,
Zooals in den laatsten tijd de neiging opkomt tot het beschermen van de mystiek, zoo komt ook krachtens innerlijke noodzaak die naar het verdedigen van het geloof in „bizondere openbaringen" wederom zich toonen. Menschen, die critiek op één of meer van Kuypers gedachten durven beantwoorden met holle klachten over „loslating" van Kuyper en Bavinck, gaan soms hierin voor; d.w.z. ze geven op dit punt mede prijs, wat óók Kuyper met moeite weer heeft opgebouwd.
Het is daarom goed, in dezen weer eens een enkel woord van de oude gereformeerde theologie aan te halen. De gereformeerde theologen toch hebben tegen de theorie, welke bizondere openbaringen noodig achtte, zeer sterk gewaarschuwd; en ze deden dat juist in hun behandeling van de leer der H. Schrift. Later zou men de kwestie herleiden tot een vraagpunt van de leer des hells; maar de oude gereformeerden gingen een boteren kant uit: zij wilden geen heilsleer buiten de. Schrift om, en wilden daarom óók deze aangelegenheid behandeld zien bij het hoofdstuk: de H. Schrift.
Eenstemmig zijn ze daarbij in de veroordeeling van het valsche Schriftgebruik, waarbij men ter verdediging van bizondere openbaringen los van de letter der Schrift zich beriep op 2 Kor. 3:6. In deze overbekende plaats lezen we immers, dat de letter doodt, doch dat de Geest levend maakt. De „enthousiasten", onder welke de verschillende mystieke richtingen met name van Dooperschen inslag uit den Reformatie-tijd te verstaan zijn — de enthousiasten beriepen zich op dit woord, ten bewijze, dat de letter der Schrift slechts een doode letter was, waarmee men alle kanten uit kon. De Schrift was h.i. ambidextra, dat wil ongeveer zeggen: ze was gelijk aan een rechter, die zich dienstbaar laat stellen aan de'eene zoowel als aan de andere partij; men kon er twee kanten mee uit.
Hiertegenover nu stelden de gereformeerden eenstemmig, in de eerste plaats, dat de letter, waarvan 2 Kor. 3 : 6 sprake is, niet dood 1 s, doch do o d s 1 a a t, dat ze doodt; en dooden is toch geen handeling van een doode? Daarnaast merkten ze op, dat hier onder het •^oord „letter" niet te verstaan was de letter der Schrift, doch de oudtestamentische wet. Het is niet onze taak, over de exegetische kwesties, die hier optreden, uitspraak te doen; doch wel mogen we er op wijzen, dat de gereformeerden van den nieuweren tijd in de kernvragen ten dezen het met de klassiek-gereformeerden eens zijn, en ook, dat nog onlangs in het nieuwste woordenboek op het N.T. er op gewezen is, dat volgens Paulus' voorstelling God het is, die met behulp der wet rechterlijk veroordeelen wil, „dooden"; en waar Hij dit door middel van de letter der wet gedaan heeft, daar hl ij kt deze letter juist bizonder geschikt om datgene te doen, wat God er mee bereiken wil. Terecht wijst dan ook dit woordenboek er op, dat het schrift der wetstafel niet zonder meer als „letter" mag worden vertaald; en dat de opvatting, volgens welke het grieksche woord zóómaar met „letter" zou te vertalen zijn, maar al te zeer een verkeerde interpretatie van Paulus' brieven in de hand gewerkt heelt. Af te wijzen is z.i. elke spiritualistische interpretatie, alsof tegenover de letter der Schrift haar geest en tegenover het soomatische lichaam haar eigenlijke of meervoudige zin zou staan. In ditzelfde verband nu keeren de gereformeerden van vroeger tijd zich heftig tegen alle enthousiasten, Schwenckfeldianen en Weigelianen, ook waar laatstgenoemden een bevestigend antwoord plachten te geven op de vraag, of er naast en buiten Gods geschreven woord om nog een ander woord gegeven v/erd, dat dan niet geschreven was, een inwendig woord, zooals b.v. bizondere geestverrukkingen, private openbaringen, gesprekken met engelen, droomen van God afkomstig, onmiddellijke stemmen van God, enz. Tegenover het „ja" van de mystieken stelden de gereformeerden hun „neen"; en ze komen er tegen op, dat men aan zulke private openbaringen geloof hechten zal, alsof deze gelijke autoriteit zouden hebben als de Schrift, ja zelfs een autoriteit, hooger dan die der Schrift. De consequentie immers van dit standpunt zou dan hierop neerkomen, dat de Schrift zelf nog weer zulke bizondere revelaties noodig had om te worden verstaan en begrepen. Maar zóó werd de vastheid ontzegd aan de Schrift en toegekend aan wat buiten haar omging. Het „prooton pseudos", de kernfout, van zulke gedachten zagen de gereformeerden hierin, dat men in dit voetspoor gaande de letter der Schrift dubbelzinnig zou achten, een regel die onvoldoende was en waar men niet op aan kon. En tegenover al dergelijke theorieën hielden zij vast aan den letterlijken zin der Schrift; en ook aan het recht om met behulp der Schrift verder te redeneeren, en conclusies te trekken juist uit wat ZIJ had gesproken. Niet uit zulke aparte „openbaringen", doch uit de Schrift mocht men wettig concludeeren met behulp van syllogismen, verkregen uit discursief denken. Daarmede verviel dan meteen het verachtelijke woord, dat Thomas Münzer slechts voor den bijbel over had gehad met zijn: Bibel — Bubel — Babel.
En wanneer er enthousiasten zijn en Herrnhuters, die met een beroep op 1 Joh. 2:20 en 27 van zichzelf beweerden, dat zij toch maar de zalving van den H. Geest hadden, de „zalving vanwege den Heilige", waaronder dan h.i. juist het „inwendige licht" te verstaan zou zijn, zulks dem weer in tegenstelling met het licht van den maar-geschréven-bijbel, dan stelden de gereformeerden daartegenover, dat onder die „zalving" te verstaan waren geestelijke gaven van den H. Geest; daarmede werd echter in geen enkel opzicht de geloovige losgeweekt van de Schriftletter zelf; hij had immers deze gaven slechts verkregen onder inwerking van de Schriftletter? Trouwens, dezelfde brief, die over deze „zalving" schreef, beval onophoudelijk den band aan het Woord aan, gelijk zij opmerkten. Met dezelfde stelligheid opponeeren de gereformeerden ook nog tegen andere kwalificaties, die „de mystici" van de Schrift dorsten geven. De Schrift, zoo merken de gereformeerde theologen op, was geen „Delphisch zwaard", d.w.z. geen zwaard, waarvan de werking nog onzeker was. Ze was geen boek, waar men meer dan één kant mee uit kon; en ook was ze geen „wassen neus", die zich gevoegelijk liet aanpassen bij verschillende gelaatsvormen. Ze was een maatstaf, die niet meegaf, een maatstaf, niet van lood, maar van steen; niet week, maar hard; een maatstaf, die zich niet accommodeerde aan het materiaal dat té meten
was, doch die omgekeerd de pretensie voerde, dat hetgeen men optrok en opbouwde door en aan dezen maatstaf diende te worden beoordeeld.
Het is op deze gronden, dat zij tegenover allen onvasten schijnmaatstaf der mystieken steeds weer opriepen tot de gehoorzaamheid aan de H. Schrift. In dezen geest wordt tegenover de Hermhuters met hun hierboven gereleveerde theorie over de „zalving vanwege den Heilige" het geschrift gesteld van D. Gerdes: „Waarschouwend Vertoog tegen de Hemhuthers, rakende de Zalvinge der Gelovigen"; eveneens de „Herderlijke Brief van Predikanten en Ouderlingen te Amsterdam", alsmede een geschrift van A. Voget: „Van de valsche Mystike Godtgeleertheid", alsmede G. Kulenkamp: „Enthousiastery der Hemhuthers". De Moor in zijn bekenden commentaar op a Marck zegt dan ook, dat „de mystici", die ten onrechte zich piëtisten noemen en die extraordinaire openbaringen prefereeren boven de Schrift, te bestrijden zijn, waarvoor hij weer verwijst naar Voget, a.w., Pictet, Cremer („Euangelische Zedenketen"), alsmede naar een uitspraak der theologische faculteit van Groningen in antwoord op een vraag eener Groningsche synode, rakende de kwestie van de intuïtie (het instinct, den innerlijken impuls), de goddelijke antwoorden en nieuwe profetieën, waarover weer Driessen heeft gehandeld.
En zoo blijkt het, dat de wagen niet vooruit, doch in achterwaartsche richting bewogen wordt, wanneer onder ons aan deze Schriftwaardeering weer tekortgedaan wordt door betoogen, die soms aan de drijvers van bizondere openbaringen tegemoet vidllen komen. Wij blijven dan ook waarschuwen tegen de richting, die reeds herhaaldelijk in ons blad gesignaleerd werd, welke de dogmatiek weer in verband wil zetten met de mystiek (zie wat we verleden week opmerkten in betrekking tot Prof. Hepp); een richting, die reeds lang de intuïtie heeft in bescherming genomen en die misschien ook mede onder invloed daarvan professorale vertoogen heeft helpen leveren over continue of gecontinueerde bizondere openbaring.
K. S.
Ben opmeiking van „De Heraut".
Eenige weken geleden heeft „De Heraut" in haar eerste artikel over het „nieuwe kerkrecht" ook even mijn naam genoemd. Het liep daarbij over wat ik heb geschreven over de Asser synode, waarmee ik volgens het blad dit nieuwe kerkrecht reeds zou hebben aanvaard. Het is niet zonder eenige moeite me gelukt, te weten te komen, op welke uitlating van mij „De Heraut" zal hebben gedoeld. We hebben althans enkele regels schrift kunnen ontdekken, die het blad op het oog kan hebben gehad. Gaarne zullen we op dit punt het blad te woord staan; maar we zullen voor de goede orde aan dit orgaan eerst de gelegenheid geven, de hoognoodige rectificatie aan te brengen, waarop Prof. Dr S. Greijdanus recht heeft. Van hem toch schreef het blad iets, ook weer rakende de Asser synode, dat met de feiten in strijd was; en hoewel Prof. Greijdanus dit aanstonds heeft rechtgezet, bleef in het nummer van verleden week de rectificatie uit. Zoodra „De Heraut" kwestie A heeft afgewerkt, willen wij kwestie B met genoegen
afhandelen.
K. S.
1) Es komt den Synoden und Konziüen zu, Glaubensstreitigkeiten und Gewissensfalle amtlich zu entscheiden, Regeln und Anweisungen für die bessere Ordnung der öffentlichen Verehrung Gottes und der Leitung seiner Kirche festzusetzen, Klagen in Fallen schlechter Verwaltung entgegenzunehmen und aus amtlicher Vollmacht über sie zu entscheiden. Und diese Anordnungen und Entscheidungeti sind, wenn sie mit dem Worte Gottes übereinstimmen, mit Ehrerbietung und Unterwerfung anzunehraen, nicht ailein wegen ihrer Uebereinstimmung mit dem Wort, sondern auch wegen der Vollmacht, aus der sie geschehen, als einer Ordnung Gottes, die dafür in seinem Wort getroffen ist. (Vertahng uit: D. Cajus Fabricius, Corpus Confessionum, Abt. 18, p. 153, 154.) Engelsche vertaling, t. a. p.: It belongeth to Synods and Councils, ministerially to determine Controversies of Faith and Cases of Conscience; to set down Rules and Directions for the better ordering of the publiek Worship of God, and Government of his Church; to receive Complaints in Cases of Mal-administration, and authoritatively to determine the same: Which Decrees and Determinations, if consonant to - the Word of God, are to be received with Reverence and Submission; not only for their Agreement with the Word, but also for the Power whereby they are made, as being an Ordinance of God appointed thereunto in his Word. Acts 15. 15, 19, 24, 27—^31, Acts 16. 4. Matth. 18:17—20.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1938
De Reformatie | 8 Pagina's