KERKELIJK LEVEN
Behoorlijk redres?
In „De Heraut" van 1 Mei j.l. ontzag Prof. Dr H. H. Kuyper zich niet, te mijnen aanzien de pertinente onwaarheid te debiteeren, dat ik mü op de Synode van 1926 tegen de afzetting van Dr J. G. Geelkerken zou ver-
zet hebben. Hij schreef: „Nu is het bekend, dat Prof. Greydanus op de Synode te Assen zich evenzeer verzet heeft tegen de afzetting van Dr Geelkerken en van de kerkeraadsleden, die aan diens zijide stonden".
Hoewel ik terstond in „Dte Reformatie" van 6 Mei j.l. op deze fout attent maakte, en uit de gedrukte Acta der Synode van 1926 (die in art. 242' het vonnis over Dr J. G. Geelkerken bevatten, en daar dan zeggen: „Prof. Greydanus verzocht aanteekening in de acta, dat hiji vóór stemde onder voorbehoud, dat hiji niet instemt met het tweede argument: het verzet tegen de kerkelijke vergaderingen"), de waarheid in dezen ivoorlegde, gevoelde Prof. Dr H. H. Kuyper zich blijikbaar tóch niet door waarheidsliefde en nobelheid van zin gedrongen, zijn feil zoo spoedig mogelijk te herstellen en behoorlijk amende honorable te doen.
Althans eerst in „De' Heraut" van 22 Mei j.l. komt hij op zijne woorden van 1 Mei j.l. terug. Hij schrijft dan: „Laat me echter, voordat ik deze discussie voortzet, een momoriefeil door mij begaan met verontschuldiging aan Prof. Greydanus herstellen mogen. Ik schreef in mijn eerste artikel, dat Prof. Greydanus reeds op de Synode te Assen zich verzet had tegen de afzetting van Dr Geelkerken en de kerkeraadsleden die aan zijn zijde stonden. Metterdaad heeft Prof. Greydanus in de voorafgaande besprekingen, die in Comité zijn gehouden, bezwaren ingebracht, maar wat miji ontgaan was, bij de publieke eindstemming heeft hij', zij het onder zeker voorbehoud, zijn stem aan het afzettingsvonnis van Dr Geelkerken gegeven. Wat de afzetting der kerkeraadsleden betreft, heeft hij, zooals ook de Acta melden, tegengestemd".
Hier zegt en suggereert Prof. Dr H. H. Kuyper dus, dat ik in Gomité-vergadering anders gesproken heb, dan bi( de publieke eindstemming: in Gomité-vergadering mü tegen de afzetting van Dr J. G. Geelkerken verzet, maar bij de publieke eindstemming mij toch met zeker voorbehoud er voor verklaard.
En hij zegt en suggereert met deze woorden ten tweede, dat mijn voorbehoud slechts een deel mijner bezwaren gold, en dat ik nog andere bezwaren had dan kerkrechtelijke, dan deze n.L, dat men „verzet tegen de meerdere vergaderingen" maakte tot eenen grond voor afzetting.
En hij, schrijft ten derde: „Metterdaad heeft Prof. Greydanus in de voorafgaande besprekingen, die in Comité zijn gehouden, bezwaren ingebracht", en ipast duisi wel op, dat hij niet gecontroleerd kon worden. Want de notulen der Gomité-vergaderingen zijn niet gepubliceerd. Maar toch onthoudt hiji er zich niet van, over het in Gomité-vergadering behandelde te schrijven en dat op eene wijze, die de geheel onjuiste suggestie wekt, alsof ik nog andere bezwaren had dan kerkrechtelijke.
En dat is louter onwaarheid.
Dr J. G. Geelkerken is afgezet op tweeërlei grond; op een dogmatischen: „wegens zijn weigering om de verklaring door de Synode van hem gevraagd te onderteekenen", en op een kerkrechtelijken: „wegens ziJn voortdurend verzet tegen kerkelijke vergaderingen, wier gezag hij niet erkennen wilde, omdat Dr Geelkerken zich aan deze schorsing niet heeft onderworpen", art. 242, Acta Synode 1926.
Nooit echter heb ik miJ, noch in Gomité-vergadering, noch in publieke zitting, verzet tegen de afzetting van Dr J. G. 'Geelkerken op dogmatischen grond.
Mijn verzet gold nooit iets anders, zoowel wat Dr J. G. Geelkerken betreft, als wat bedoelde kerkeraadsleden aangaat, dan het kerkrechtelijke.
Desniettemin schreef Prof. Dr H. H. Kuyper, wat hij te dezer zake in „De Heraut" van 1 Mei j.l. schreef, en dat door mij werd medegedeeld, en schreef hij in „De Heraut" van 22 Mei j.l. wat hier door mü werd overgenomen, en dat als redres zou moeten dienen.
Ik zal het woord, dat dit doen naar waarheid zou karakteriseeren, niet neerschrijven.
Hier v; as méér, en wat anders, dan een „memoriefeil".
S. GREIJD'ANUS.
De publicatie van de Vrije Universiteit.
Eindelijk is dan de zoo vurig verlangde vervolgpublicatie van de H.H. Directeuren onzer Vrije Universiteit afgekomen, en dat niet, gelijk de eerste maal, alleen in het V. U.-blad, maar thans ook in onze dagbladpers.
En daar wij 'volgens officieel schrijven deze publicatie mogen beschouwen als een antwoord op heel onze bemoeiing, met onze mededeeling van Januari begonnen en daarna in mondelinge samenspreking met een Deputatie uit het College van H.H. Directeuren en in schriftelijke correspondentie voortgezet, en wij' reeds geruimen tijd tot eenige publicatie hebben willen overgaan, doch daarvan steeds weer door bepaalde oorzaken werden teruggehouden, is dan thans zeer zeker het oogenblik gekomen, waarop wij niet langer mogen zwijgen.
Laten wij dan allereerst uitvoering mogen geven aan hetgeen reeds van den beginne aan ons voornemen was, n.l. in een samenvattend schrijven van repliek te dienen op de zakelijke bezwaren tegen onze verklaring ingebracht, zoowel wat betreft de wijze, waarop die werd afgelegd, als ook den inhoud daarvan.
Wü zullen vanzelfsprekend niet herhalen wat reeds in bladen als „De Reformatie" en „De Wachter" ter weerlegging van die bezwaren werd aangevoerd. Ieder meelevend Gereformeerde toch heeft daarvan desgewenscht kennis kunnen nemen.
Evenmin zullen wij ook maar even ingaan op hetgeen een ze'ker blad, dat zich wars van- alle polemiek noemt, maar onderwijl, wat trouwens vanzelf spreekt, zich toch niet buiten den strijd houden kan, in z.g.n. Weekindrukken anoniem hboft opgemerkt aangaande de motie-methode in het algemeen. Zulk een polemiseeren is aan issus de Calvin onwaardig. Ridderlykheid eischt open vizier.
Het 'dunkt ons 'echter"niet ondienstig aan het vele, dat steeds ad pro werd aangevoerd, onzerzijds nog het volgende toe te voegen.
Dr van Es, die in de „Leeuwarder Kerkbode" op de hem eigen wijze, welke allerminst onze waardeering kan hebben, tegen onze verklaring zijn stem verheven heeft, heeft de opmerking gemaakt, dat de materieele bedoeling der „motie" hem „vrij duister" was. Dit spijt ons buitenmate zeer, daar wij meenden onze bedoeling toch duidelijk genoeg in het derde onderdeel van onze verklaring te hebben aangegeven. Het vril er Wj: ons maar moeiilijk in, dat Dr van Es deze bedoeling niet begrepen zou hebben, en wij' kunnen dan ook bezwaarlijk anders onderstellen dan dat hij gezocht heeft naar een bedoeling achter de bedoeling, hetgeen in onze dagen helaas meer voorkomt. Maar dan ligt de oorzaak der duisternis niet bij ons, doch bij onzen opponent. Gelijk dan oo'k de H.H. Directeuren onze bedoeling wél begrepen hebben, naar ons in het genoemde onderhoud met een Deputatie uit hun midden gebleken is. Wiji mogen wel aannemen, dat Dr van Es, die zelf Curator is, van H.H. Directeuren dienaangaande wel meer licht zal hebben ontvangen.
Verder had Dr van Es, wanneer hij ons herinnert aan de jaarvergadering, waar wij; z. i. met onze bezwaren ter tafel hadden moeten komen, en aan het recht van enquête op die vergadering, wel mogen spatieeren het woordje „lid", wanneer hij o.a. schrijft: „waar niet alleen het jaarverslag besproken wordt, en ieder lid der vergadering gelegenheid heeft, wat daarmede samenhangt ter sprake te brengen, maar de vergadering zelfs het recht van enquête heeft" (Art. 11, Huish. Regl), terwijl wiJ hem dan onzerzijds voor dat lid-zijn mogen verwijzen naar Art. 2 van datzelfde Huish. Regl. Ook had hij om volledig te - zijn wel mogen vermelden, dat zulk een enquête alleen kan worden ingesteld, wanneer volgens Art. 11 Huish. Regl. „een daartoe strekkend voorstel door minstens 12 leden (zie Art. 2 Huish. Regl. Ondert.) der vergadering wordt gedaan".
Wanneer Dr van Es tenslotte er op meent te moeten wijzen, dat niet de secretaris, maar de eerst-ondergeteekende de mededeeling aan „De Reformatie" heeft toegezonden, en hij den indruk wekt, als zou dit een eigenmachtige daad van den eerst-ondergeteekende zijn geweest, dan mag hem worden gezegd, dat hier alleen een kwestie van werkverdeeling achter zit en niets anders. Andere bladen ontvingen haar eveneens van hem. Waaruit men a.u.b. niet moet concludeeren, dat blijkljaar die eerst-ondergeteekende niet veel heeft te doen, maar bedenken moet, dat er gelukkig meer menschen zijn dan hij, die werk genoeg hebben. Trouwens, dat heel de zaak niet alleen hem ter harte gaat, hebben H.H. Directeuren uit het vermelde onderhoud wel kunnen opmaken, als ook uit de daarna gevoerde correspondentie.
Eindelijk' zijn we dankbaar, dat Dr van Es „natuurlijk niet twijfelt aan „de hartelijke liefde" tot de Vrije Universiteit van onzen Ring".
Wat vervolgens een subscriptie van Prof. Hepp betreft bij een gedeelte uit het art. ivan Dr van Es in „Credo", wanneer zij'n Hooggeleerde daar de vraag stelt: „Berekent men wel de draagwijdte van deze dingen? Ziet men geen gevaren? ", dan zouden wij' hem willen antwoorden: „Ja, Professor, juist omdat wij gevaren zien, hebben wij ons niet verantwoord geacht te zwijgen. Doch heeft U deze ivraag, al eer U haar tot anderen richt, al wel eens eerst aan Uzelf gesteld? " Neen, Hooggeleerde Heer en Broeder Hepp, hier is allerminst een „trachten" den ander „met moties te bestoken", maar een hartelijk gemeende dienst der liefde, die zoekt de waarheid en het recht.
Hiermede dan meenen wij, na al hetgeen reeds in verschillende persorganen werd aangevoerd ter verdediging van onze handelwijze, te kunnen volstaan.
Rest ons nu nog rekenschap te geven van onze waardeering (neutraal begrip) van het perscommuniqué, door H.H. Directeuren 10 Mei j.l. verstrekt.
'Of wij ons in die mededeeling van H.H. Directeuren en Curatoren geheel en al kunnen vinden, en wij ons ten volle gecontenteerd gevoelen?
Wij zijn om te beginnen reeds dankbaar, dat H.H. Directeuren en 'Curatoren hun teleurstelling hebben uitgesproken over 'den gang van zaken en uiting gegeven aan hun vertrouwen, dat „in dit opzicht een 'herhaling zal worden vermeden". Wü vertrouwen gaarne, dat hun vertrouwen een gegrond vertrouwen is en zal blijken.
Wat de teleurstelling betreft over „de publicatie en verbreiding van opvattingen op principieel terrein, die nog niet voldoende in eigen kring zijn bezien", wij meenen hier te mogen lezen, dat Curatoren een onderlingeh principieelen strijd der hoogleeraren buiten den kring der V. U. afkeuren. Wij stellen dit reeds op prijs, daar juist dit de propaganda voor de Universiteit in den weg staat, om welke reden onze Ring destijds dan ook tot haar verklaring overging. Evenwel achten wiJ! de redactie der genoemde zinsnede niet gelukkig, daar het uitsluitend publioeeren van opvattingen, die reeds voldoende in eigen kring zijn bezien tot de practisohe onmogelijkheden behoort. Het gaat er dan ook niet om, DAT men publiceert, doch WAT en HOE.
Hetgeen ons echter vooral niet heelemaal bevredigt is 'de vaagheid, welke er ligt in 'de formuleering: „de wijze, waarop de polemiek naar aanleiding daarvan is gevoerd". We zijn er tooli n.l. niet ten volle gerust op, dat b.v. de bekende brochurereeks „Dreigende Deformatie" niet zal worden vervolgd. Zij kan b.v. als op de manier in het laatst verschenen nummer met citaten
(Zie vervolg op blz. 316.)
van ipersonen buiten de V.U. tevens bestreden 'opvattingen van collega's binnen de V. U. Trouwens, wij spreken het reeds nu uit, dat wij het niet anders kunnen zien dan dat ook de verschijning van een brochure op de wijze gelijk zij tot nu toe het licht zagen, ook al zou die alleen maar gaan tegen opvattingen van een collega ol collega's aan de Theol. Hoogeschool en die aan de Vrije Universiteit gebeel buiten schot laten, wel degelijk valt onder de zorg van H.H. Curatoren. Een goede interacademiale verstandhouding komt ook de betrokken instellingen ten goede. En het tegenovergestelde is evenzeer het geval.
Wij vertrouwen, dat het vertrouwen van H.H. Curatoren op zijn minst gegrond is op het feit, dat zij van Prof. Hepp de toezegging hebben ontvangen, dat hij tegen geen enkelen collega meer in het publiek zal ageeren op de wijze, gelijk hij tot dusver deed, en dat hij zich ook met collega's aan onze Theol. Hoogeschool en des noods met H.H. Curatoren dier inrichting zal verstaan, wanneer hij meent ernstige principieele afwijking bij een of meer te moeten constateeren, alvorens tot eenige publicatie over te gaan.
Ons staat dan momenteel niet anders te doen dan rustig afwachten. Want we mogen natuurlijk na deze tweede publicatie van de zijde der H.H. Directeuren weer op een vervolg rekenen. En we hopen, dat dit vervolg nu niet tot Mei 1939 zal behoeven te wachten.
We zijn dankbaar, dat H.H. Curatoren hun volle aandacht blijken te geven aan de zaak, die ieder meelevend Gereformeerde bezig h'oudt, spreken ook gaarne uit, dat wij ervan overtuigd zijn, dat hun Curatorschap allesbehalve een sine-oura is en bidden hun van heeler harte de noodige wijsheid en voorzichtigheid toe, maar ook de - evenzeer onontbeerlijke vastberadenheid en beslistheid; en geve de HEERE, onze God, dat hun bemoeiing niet ijdel blijke te zijn, Hem ter eer en onze Vrije Universiteit en heel ons Gereformeerde leven tot heil.
P. S. Men blijkt gevraagd te hebben, wie er toch wel achter ons optreden mocht staan. Wiji verklaren biji deze, dat hoegenaamd niemand, van wat staat of kwaliteit ook, ons ook maar op eenigerlei wijze tot onze verklaring heeft gestimuleerd.
Namens den Ring Roermond-Venlo,
Ds J. GROEN Jr., praeses.
Ir D. W. VAN GELDER, seor.
Prof. Dr S. Greijdanus.
Naar wij vernemen is bij gelegenheid van het 4e eeuwfeest van het bekende college in Debrecen (Hongarije), dat de moederschool van de Universiteit aldaar geworden is, volgens bericht van den rector der Universiteit, aan Prof. Dr S. Greijdanus het eere-professoraat aangeboden bij gelegenheid van dit feest, in October te houden, zulks op voordracht van de theologische faculteit, de curatoren en de kerkelijke instanties. Wij verblijden ons in deze eervolle onderscheiding ten zeerste. Wij mogen ook namens onze lezers Prof. Greijdanus, die aan ons blad meermalen meewerkt, hartelijk geluk-
wenschen.
K. S.
Vonkenbergs werk herdacht.
Onder groote belangstelling heeft deze week de Ned. Bond van J.V. op G.G. herdacht, hoe een halve eeuw geleden Ds J. E. Vonkenberg een aanvang gemaakt heeft met de organisatie van den Bond. Hoe is dit werk gezegend! Men kan ze in alle plaatsen herkennen, de mannen, die in hun jonge jaren opkwamen in en voor het vereenigingsleven. Parallel met de actie, die op het terrein van het hooger onderwijs gezorgd heeft voor „officieren", liep nu dit werk, dat voor een „leger" ^) zich inspande; en God heeft dezen arbeid doen wassen en in meer dan één opzicht ook helpen fundeeren. Wij verblijden ons daarover hartelijk. We gelooven, dat ons kerkelijk leven zonder dezen Bond een krachtcentrum zou missen, waaraan het toch groote behoefte heeft; en we hopen van harte, dat de leiding van den bond ook in de komende jaren zal doen wat Vonkenberg steeds gedaan heeft: uit eigen oogen zien, en niet vragen naar het gegevene, niet vragen naar het getal, niet buigen voor de concrete situatie in een bepaalde tijdsspanne, doch de lijnen van het gereformeerde denken scherp trekken, onpartijdig afkeuren wat af te keuren valt ook in eigen kring; de vraag, die Christus stelt: „Wilt gijUeden ook niet heengaan? " opzettelijk en nadrukkelijk de consciëntie voorleggen bij allen, die haar noodig hebben, en de uitkomst van dit gehoorzaamheidswerk overlaten aan Hem, die er vele beloften voor gegeven heeft.
We hopen dit met name in den tegenwoordigen tijd. Aan ongevraagde adviezen heeft het den Bond niet ontbroken in de laatste tijden. Enkele maanden geleden nog was er een hoogleeraar, die adviezen gaf tegen „smokkelaars" (binnen-smokkelaars van nieuwe leiders n.l.). Of dit advies in de qualificatie van het door dezen schrijver gesignaleerde of gevreesde bedrijf de ziel der jongeren recht deed, zij aan zielkundigen overgelaten. Wij voor ons weten niet af van eenigen smokkelhandel in het verleden, niets ook van smokkelplannen in het heden. We weten wel, dat het goed zal zijn, als ook in de bondsleiding — dit begrip nu in zijn ruimsten omvang genomen — een ernstig streven wederom aan den dag treedt om de strakke lijnen van Vonkenberg vast te houden, zonder rechts of links te zien, of — naar binnen. Dit thetische werk zal vanzelf alle partijdigheid den pas afsnijden, en de vraag, of een waarschuwing tegen „smokkelaars" soms ook een verkapte protectie van het lijdelijk verzet tégen het verzet tegen partijdigheid kan weren, automatisch overbodig maken.
Bij een jubileum pleegt men naar het verleden terug te zien. Zoo nam ik ook in deze dagen weer eens inzage van de referaten, die op de verschillende bondsdagen van 1918, 1920, 1922, 1924 zijn gehouden. Twintig jaar geleden, dat is in 1918, sprak Prof. Grosheide over het onderwerp: „Wij blijven Gereformeerd". Tot onzen troost ontdekten we daar, dat de hoogleeraar sprak van „g e V a a r 1 ij k e elementen", die in „elke leer" aanwezig zijn. Onwillekeurig dacht ik toen aan het alarm, dat Prof. Hepp, de waarschuwer tegen den smokkelhandel hierboven bedoeld, blies, o.m. ook naar aanleiding hiervan, dat hij in de vele pagina's schrift van ondergeteekende ook één, zegge één regel aantrof, waarin gesproken werd van een geniaal - gevaar- 1 ij ken zegtrant in de gereformeerde belijdenis. Een troost vond ik het ook, dat Prol. Grosheide in hetzelfde referaat de jonge menschen (let wel, onze jeugd) er op wees, dat hij zulk een „gevaar" zag „bijzonder in de leer van de gemeene gratie of algemeene genade". De hoogleeraar vond wel „dit leerstuk typisch Gereformeerd", al kwam er ook bij Roomschen en Lutherschen iets „van dien aard" voor, vond het ook begrijpelijk, „dat deze leer juist in de 19e eeuw met nieuwe kracht naar voren is gekomen en breed uitgewerkt", maar achtte het toch noodig er op te wijzen, dat „bij de algemeene genade op 'genade' en niet op 'algemeen' de meeste nadruk behoort te vallen. Om het algemeene" •— aldus nog steeds Prof. Grosheide — „gaat het niet, maar om de genade." Enkele regels verder lezen we: „Daar is in deze leer meer, wat ik k a n en m a g doen, dan wat ik moet doen." „Alleen, wie steeds weer zijn uitgangspunt neemt in het centrum der bijzondere genade en vraagt, wat heb ik als geloovige te doen om God mijn dank te betalen voor de verlossing ontvangen in Christus' bloed, zal het leerstuk der algemeene genade recht kunnen gebruiken." In hetzelfde verband wees de referent er ook nog op, dat de „onder ons wel eens te ver gaande kultuurvereering" een „misbruiken van de gemeene gratie" was.
Werden in deze week —: maar het zal wel niet — dergelijke klanken gehoord op den Bondsdag, dan zou menig oor zich spitsen, en mogelijk iemand weer aan een smokkel-affaire denken. Dit laatste zou dan echter óók weer in dit geval overbodig zijn; want enkele regels later geeft de referent een omschrijving van de cultuur, ontleend aan Roessinghs „Persoonlijkheid en cultuur" (1916); een omschrijving dus, welke allicht de referent zelf thans niet meer zou aanvaarden.
Wat ons in dit referaat interesseert, is de uitspraak van den referent, dat zulke vraagstukken, zij het dan ook op bepaalde wijze en met voorzichtigheid, ook de J.V. aangaan. „Ik jaag niet naar hooge dingen en toch geloof ik, dat ook in dezen kring over de pasgenoemde punten moest worden gesproken. Ik meen inderdaad, dat ook ons eenvoudige volk in al deze zaken een roeping heeft."
Ondergeteekende meent het in 1938 < iók; en het zal hem verblijden, als de leiding van den Bond in de toekomst bewijst, het daarmee eens te zijn geworden. Want tot de stellingen van Prof. Grosheide behoort ook de uitspraak, dat „een verkeerd opvatten van het leerstuk der algemeene genade" aanleiding geeft tot „verslapping en achteruitgang".
Twintig jaar geleden, — toen sprak in dezelfde vergadering Prof. Dr H. H. Kuyper. Hij betoogt, dat het gereformeerde leven een „eigen stijl" heeft, „die niet straffeloos kan worden geschonden. Geen uitbouwsel van Engelsch Methodisme, geen torenspits van Duitsche Philosophle behoort bij ons Gereformeerd huis". Enkele regels verder lezen we een waarschuwing tegen het „algemeen christelijke", tegen „het christendom boven geloofsverdeeldheid". Of tegen de problemen-ziekte, „waarbij voor het contra en voor het pro evenzeer te pleiten valt". Of tegen de „overdreven hoffelijkheid", die bij de tegenstanders eerst het goede en ware waardeert, „terwijl eerst daarna de kritiek, die zeer bescheiden en vooral zeer zacht wezen moet, volgen mag". Maar, zoo zegt de hoogleeraar: „zoo wordt geen geslacht van besliste en kloeke Calvinisten gekweekt". Ook niet in betrekking tot het „kerkelijk standpunt", want te dezer zake gispt de referent den geest, die de „Synodale organisatie, door Groen van Prinsterer gevloekt als de oorzaak van alle ellende in de Kerk", „heusch zoo erg niet" vindt; den geest, die „met de Synodale machthebbers" „beleefdheidskaartj es wisselt".
Twintig jaar geleden, — in dezelfde vergadering weeréén van die altijd prachtige openingsredenen van Vonkenberg met zijn waarschuwing o.m. tegen „zoetlieve conferenties met allerlei - anen en - isten", die voor velen het ideaal zijn, en die „blijkbaar zeer goed zijn te vereenigen met hatelijkheden aan het adres van de eigenlijke broeders in den inniger zin des woords, die zich ook in de praktijk aan het beginsel wenschen te houden".
En dan is daar twee jaar later weer Vonkenberg op het appèl: „schuwt het subjectivisme als een brandnetelbos".
Twee jaar later is er die Bondsdag in Haarlem, waarvan ik me nog herinner, hoe opgetogen men mij 's middags vertelde over de krachtige rede van Vonkenberg 's morgens, zijn rede „tegen de valsche eenheid", met name ook op paedagogisch gebied. Hoe indringend waarschuwt hij tegen het verlangen naar „een 'kern', die langzamerhand ook den 'bolster' tot 'kern' zou maken; maar ach, hoe dikwijls heeft juist omgekeerd 'de bast' de 'kern' verbasterd!... 'Pots de terre en Pots de fer zouden met elkaar uit wandelen gaan, en — toen hebben niet zij den tijdgeest voor Christus gewonnen, maar heeft de tijdgeest hen al meer van het belijdende christendom vervreemd'."
Het is een genot, in deze oude stukken te bladeren.
En waar wij, met enkele publieke uitlatingen van sommige vooraanstaande bondsfiguren voor oogen, alsmede met enkele lacunes ter plaatse waar een goede informatiedienst nuttig had kunnen werken eveneens voor oogen, het niet ondienstig achten, een halve eeuw na Vonkenbergs initiatief aan deze oude klanken te herinneren, daar worde in dit artikeltje de ernstige begeerte onderkend om onzen weigemeenden gelukwensch te houden in den christelijken stijl. Het „welgemeende"
krijgt alleen daarin verificatie.
K. S.
Bijzondere Openbaringen en de Reformatoren.
Nu de vorige week in dit blad een artikel verschenen is over bijzondere openbaringen en de waardeering ervan bij onze vaderen, zullen de lezers van „De Reformatie" er misschien prijs op stellen daarbij ook nog het oordeel te vernemen van enkele Reformatoren.
Bij hun strijd om de volmaaktheid en genoegzaamheid van de Heilige Schrift hebben ze ook gestreden tegen mystieken van allerlei slag, die zich voor hun dienst van God beriepen op heimelijke openbaringen, verschijningen van engelen, of ook op een verschijning van den Christus zelf.
Reeds Luther heeft tegenover hen scherp positie gekozen. Dit spreekt te sterker, waar hij ten opzichte van den gehelmzinnigen achtergrond der wereldgeschiedenis zich nooit geheel heelt kunnen ontworstelen aan de vreemde verbeeldingen der Middeleeuwen met hun geloof aan spoken en booze geesten. In zijn „Tischreden" staan daarover heel bizarre dingen. Men denke voorts ook aan de beklemmende geheimzinnigheden, die hij van de duivelen wist te verhalen. Ook bij de leer der engelen mist men de soberheid, waarmee later Calvijn daarover zou handelen.
Toch verwerpt Luther met kracht alle geheimzinnigheden en buitennissigheden van hen, die voor hun bijzondere vroomheid zich op bijzondere openbaringen beroepen. Hij moet niets hebben van eenige openbaring buiten het Woord Gods om en diskwalificeert alle gezichten en droomen, die daarop zouden doelen. Zoo verklaart hij: de duivel is een geweldige en wonderlijke geest, die beiden, zij, die waken of ook zij, die slapen, bedriegen kan (bij Genesis 40 : 16—19). En wanneer hij bij zijn verklaring van Genesis 6 : 5, 6 spreekt over de onbegrijpelijkheid Gods, erkent Hij eerst, dat wij het wezen Gods niet kunnen uitvinden en dat Hij ons daarom zulke dingen heeft voorgelegd, die wij kunnen verstaan. En daarop verklaart hij: zij, die zich beroepen op verborgen openbaringen, heimelijke gezichten of bijzondere verlichting zullen èf van Zijne Majesteit verdrukkingen lijden óf in de dikste duisternis blijven, zóó, dat zij God niet kennen. Hij verwijst ter nadere adstructie naar Spreuken 4 : 19: de weg der goddeloozen is als donkerheid; zij weten niet, waarover zij struikelen zullen.
Calvijn is niet minder radikaal. Wel erkent hij, dat de profeten onder het Oude Testament droomen en gezichten hadden, maar wanneer hij bij Joel 2 of Handelingen 2 spreekt over de jongelingen, die gezichten zullen zien of de ouden, die droomen zullen droomen, is dit voor hem niet anders dan een omschrijving van het profetisch ambt aller geloovigen. Het is, dat zij in „de gemeenschap des verbonds" verlicht zijn met de „hemelsche wijsheid", d.i. de leer der Schriften en daaruit spreken.
Kenmerkend voor zijn standpunt is voorts wat hij zegt in een preek over Job 4:12—19. Eerst handelt hij over de heerlijkheid van het Woord Gods, dat wij in alle ootmoedigheid hebben te ontvangen. Hij verklaart vervolgens, dat wij er mee tevreden moeten zijn, dat God ons alleen door Zijn Woord onderwijst, zonder te vragen naar nieuwe gezichten, zooals er vele vrij geesten zijn, die zouden willen, dat een Engel uit den hemel afdaalde en een of andere openbaring hun ten deel viel. Daarmee doen zij groot onrecht aan God, daar zij zich niet tevreden stellen met datgene, waarmee God zich zoo vertrouwelijk aan ons verklaart. Want wanneer wij de Schrift hebben is het zeker, dat niets ons ontbreekt, daar wij toch in het licht van het evangelie een volkomenheid van wijsheid hebben', zooals de heilige apostel Paulus dat aantoont. Daar dit zoo is, toonen zij, die nog altijd geprikkeld worden met een ijdel verlangen naar eenige gezichten, dat zij nog nooit hebben verstaan wat de Heilige Schrift is. Laat ons dan tevreden zijn, dat het Gode heeft behaagd ons Zijn openbaring te geven zoowel door Zijn profeten als door onzen Heere Jezus Christus, Zijn Zoon; wetende, dat Hij daarmee een finaal einde voor ons gesteld heeft, zonder verder te gaan. En inderdaad — wij zien waar toe zij gekomen zijn, die zoo den rechten weg hebben willen verlaten en de grens wilden overschrijden: want vandaar is de schrikkelijke verwarring gekomen, die bij het pausdom is; dat is het ook, waarop de paus zijn geheele leer grondt. Want hij zegt, dat de apostelen niet alles hebben bekend gemaakt wat nuttig was voor de Kerk en dat de Heilige Geest is gekomen, opdat men nieuwe artikelen kon opstellen. Voorzoover dus de paus en al zijn medeplichtigen zich niet gehouden hebhen aan de zuiverheid van de Heilige Schrift, moest God ze wel verblinden niet hun droomerijen... Dat is gekomen van hun duivelsche nieuwsgierigheid, dat ze niet tevreden geweest zijn zich eenvoudig te laten leerpn door de Heilige Schrift. Dat is het ook waarop vooral de godsdienst der Turken is gegrond: Mohamed heeft gezegd, dat hij het was, die een andere openbaring, buiten het evangelie om, moest brengen... Het eind van deze passage is: Dat wij dan van onzen kant volgen den regel, dien God gesteld heeft en dat we niet zoo vermetel zijn God te willen verplichten toe te geven aan onzen smaak of gril.
W. H. VAN DER VEGT.
1) „Elke vergelijking loopt mank", niet te vergeten I K._ S.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1938
De Reformatie | 8 Pagina's