KERKELIJKLEVEN
Verborgene en geopenbaarde dingen.
Dr A. Kuyper heeft in zijn theologischen voorllchtingsarbeid herhaaldelijk heengewezen naar de bekende uitspraak: „de verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde voor ons en onze kinderen" (Deut. 29 : 29). Zooals Calvijn in zijn populairen voorlichtingsdienst in bepaalde perioden, tellcens en telkens maar weer terugkomt op een motief uit Deuteronomium 30 (de verzen 11—14, vgl. Rom. 10:6—8), zoo voelt Kuyper zich telkens weer heengedreven naar dat bekende woord uit
Deut. 29. En hetgeen hij daaruit meent te beluisteren, is dan steeds de vermaning, om de „arcana" (het niet geopenbaarde, datgene, waarvan God ons geenerlei mededeeling deed, b.v. de uitverkiezing) aan den Heere over te laten, daarmee ons niet speculatief in te laten, daarnaar ons gedrag dan ook nooit te bepalen, doch mèt onze kinderen de geopenbaarde dingen (b.v. de verbondsbelofte, en de verbondseischen, hetgeen Gods Woord ons zegt) te erkennen als richtsnoer voor doen en laten, in handel en wandel.
Het is volstrekt nutteloos, hier ter eventueele toetsing van Kuypers Schriftgebruik in dezen te vragen naar de exegetische détails. Er zijn anderen, b.v. S. R. Driver, die bij de „verborgen ; '• dingen" eerder aan de toekomst willen gedacht zien; de toekomst is alleen Jahwe bekend, wij en onze nakomelingen daarentegen „are concerned only with what He has revealed to us, viz. the practical duty of observing His law". Een anderen kant wijst weer H. Junker uit: datgene, wat van de in Deut. 29 gesproken (verbonds-) dreigementen nog verborgen is, nog voor de toekomst gereserveerd is, staat bij don Heere; maar wat daarvan (van die verbondsdreigingen dus) reeds aan het licht trad, d.w.z. zich reeds vervuld heeft, wil voor ons en onze kinderen gelden als een vermaning, om toch te blijven loopen in het spoor der v.'et. Weer een ander (Hummelauer) leest er een verzuchting in van iemand, die, na Deut. 29 (min dit vers) gelezen te hebben, aan den rand zou aangeteekend hebben wat later voor oorspronkelijk tekstgedeelte zou gehouden en dus bij ongeluk in den tekst gekomen zou zijn; een verzuchting n.l., die hierop neerkomt: wat aan dit Schriftgedeelte duister en onverstaanbaar is, dat laat ik nu maar verder aan den Heere over, maar wat daarin duidelijk en klaar is, dat gaat ons aan, als maatstaf voor ons doen.
Tusschen deze en dergelijke meeningen schommelt de exegese van niet-gereformeerden, en ook wel van gereformeerden. Komt men terecht bij de groep van uiterst links, die het boek Deuteronomium veel later dateert, dan leest men nog weer andere „verklaringen", die we nu maar verder laten rusten.
Waarom wij aan de bekende uitspraak van Deut. 29:29 hier herinneren? Niet, om daardoor tegen een bepaald tekst- en Schriftgebruik van Dr A. Kuyper te opponeeren; want al zou het ook te eeniger tijd blijken, dat hij van dezen bepaalden tekst een ruimer, of zelfs ander gebruik had gemaakt, dan de exegese van deze plaats zelf vereischte, dan zou niettemin de door hem aan dien tekst ontleende gedachte volkomen beantwoorden aan wat de Heilige Schrift ons leert in heel haar onderwijs, en in bepaalde concrete uitspraken, die zij doet.
Neen, wij hebben een ander doel met de verwijzing naar Deut. 29 : 29. Eenige weken geleden hebben we in uitzicht gesteld, dat we zouden terugkomen op eenige artikelen, die Dr J. Thijs in „Do Heraut" heelt geschreven over „geloof en doop". Zooals te verwachten was, is in deze artikelen ook het verbond ter sprake gebracht. En dat niet alleen; Dr Thijs heeft zich ook uitgelaten over de verhouding tusschen Oud- en Nieuw Testament; over wat in het eene èn wat in het andere Testament de beteekenis van het verbond en de draagwijdte van zijn beloften was. Daarbij heeft hij enkele uitspraken gedaan, die wij slechts bedenkelijk kunnen noemen. En hoezeer het ons ook spijt, dit te moeten constateeren, we kunnen ons aan dien plicht niet onttrekken, omdat in de tegenwoordige theologische debatten zulke kwesties zelf aan de orde zijn gesteld. En dat wel op de bekende manier; d.w.z. zóó, dat scherpe afbakening der positie over en weer voor rekening komt, voor wat de scherpte betreft, van hen, die het „erger dan vóór Assen" durfden poneeren.
Verbond, — en verkiezing. Hoe men ook over die twee, en over hun verband oordeelen moge, ieder zal het er over eens zijn, dat, tenzij men de woorden van hun zin berooft (wat sommigen in betrekking tot het verbond feitelijk bezig zijn te doen), het eerste valt onder de „geopenbaarde" en het tweede onder de „verborgen" dingen.
Ik behoef hier niet omslachtig tegen misverstand te waarschuwen. Als ik de „verkiezing" reken tot de verborgen dingen, wil dit natuurlijk geenszins loochenen, dat wij openbaring kregen inzake de verkiezing; dat deze troostende, sterkende. God verheerlijkende werkelijkheid der verkiezing ons bekend gemaakt is door God zelf in Zijn Woord, ja, dat er ook zekerheid omtrent eigen verkiezing is. Neen, het gaat over de daad der verkiezing, als besluit Gods met betrekking tot de enkele personen. Het gaat over de verkiezing als behoorende tot de „arcana", de verborgen dingen, in dien bepaalden zin, waarin de Dordtsche Leerregels haar daaronder begrijpen, wanneer ze de verkiezing omschrijven als een voornemen Gods, waardoor Hij vóór de grondlegging der wereld een vast getal heeft uitverkoren: of wanneer ze ons deji weg TOjzen, waarlangs men komen kan tot de verzekering van zijn eigen verkiezing ter zaligheid. De weg daartoe is n i e t die der curieuze onderzoeking van Gods „arcana" (verborgen dingen) of van zijn „profunditates" (diepten) (I, 12); van alle curieuze onderzoeking der wegen van den Allerhoogste heeft men af te zien (I, 14). De verkiezing wordt gerekend tot de „mysteriën".
Het verbond daarentegen behoort tot dè geopenbaarde dingen.-Dit ligt reeds in zijn aard, want het onderstelt twee „partijen", kan niet bestaan zonder belofte of bevel (de twee „deelen"), heeft statuten en „eondities" (oppassen tegen misverstand, zoowel dog matisch als dogmenhistorisch), wordt afgekondigd, „aangegaan" (in-ire), en zoo voort.
En nu staat daar de boodschap van Dr A. Kuyper weer: de verborgen dingen voor den Heere, de geopenbaarde voor ons, en onze kinderen.
Erkenning van dezen regel brengt consequenties, die we, zij het ook zonder ze in den knellenden band van vervolgartikelen te wringen, voor een gedeelte willen noemen.
K. S.
Het rapport der Chr. Geref. Kerk inzake het antwoord aan de Synode der Geref. Kerken. (I.)
Toen in het jaar 1834 Ds de Cock zijn pogingen om de onzuiver geworden kerk te reformeeren, beloond zag met zijn schorsing in zijn ambt, moest er wel een nieuw instituut ontstaan, dat het oude instituut, nu vrij geworden, voortzetten zou en daarom besloten de geloovigen te Ulrum te breken met de Herv. Kerk, waarvan het duidelijk geworden was, dat zij niet meer de ware kerk was, maar de valsche kerk volgens Gods Woord en art. 29 onzer belijdenis en terug te keeren tot den waarachtigen dienst des Heeren. Maar tevens besloot men gemeenschap te willen oefenen met alle ware Gereforaieerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering^).
Die begeerte om samen te leven met alle ware Gereformeerden blijkt nog sterker uit de Acte van Afscheiding, met bijschrift door den Kerkeraad van Doeveren, de gemeente van Ds Scholte, gezonden aan het classicaal bestuur van Heusden, gedateerd 1 November 1834. Daar verklaart men: de gemeente, door den Heiligen Geest aan onze zorg toevertrouwd, heeft als één man gesproken, en in den naam van den Heere Jezus Christus, den eenigen Koning en Wetgever in en over Zijn Kerk zeggen wij onze gemeenschap met het tegenwoordig Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur op, maar dan volgt er: Wil men als Christenen, als ware Protestanten, als Gereformeerden met ons alle tegen Gods Woord en de daarmede in alles overeenstemmende formulieren van eenigheid strijdende leeringen, wetten en verordeningen, laten varen, wij zijn dadelijk tot hereeniging bereid^).
De Afgescheidenen hebben het in dezen maar niet bij woorden gelaten, zij hebben altijd uit dezen geest geleefd. Daardoor was het mogelijk, dat in 1869 de vereeniging tot stand kwam met de Gei'eformeerde Gemeenten onder het kruis, daardoor kon Brummelkamp in 1887 reeds spreken over vereeniging met de Doleerenden ^), kon Van Velzen in hetzelfde jaar zijn brochure uitgeven onder den veelzeggenden titel: De vereeniging van alle Gereformeerden tegenover den afval van het geloof in Nederland, daardoor hebben zij ten koste van vele dingen de vereeniging aangegaan met de Nederlandsche Geref. Kerken in 1892..
In de lijn der Afscheiding — en niet minder in de lijn der Doleantie, maar sprekende over het rapport hebben we meer te spreken over de Afscheiding, — ligt ook het publiek getuigenis, dat in het eeuwjaar der Afscheiding door deputaten van de Synode der Geref. Kerken van 1933 is uitgegaan tot de belijders der Gereformeerde waai-heid, bedoelende de kerkelijke eenheid van alle Gereformeerden en het schrijven aan de Generale Synode der Chr. Geref. Kerk met het verzoek om een broederlijke samenspreking over de punten, die verdeelen en over de wijze waarop de door God gewilde eenheid zou kunnen worden verkregen.
Helaas heeft de Synode der Chr. Geref. Kerk in Nederland van 1934 deze'vraag afwijzend beantwoord, sprekende van een kerkrechterlijk, confessioneel en een praktisch bezwaar tegen deze samenspreking*).
Wij moeten dat ten zeerste betreuren. Eenigheid der kerk is een eisch van het Woord Gods. Reeds in het Paradijs was de kerk één in de eenheid van het menschelijk geslacht. En wel komt door den zondeval de verscheuring van het menschelijk geslacht, maar Gods verkiezende genade maakt het mogelijk, dat een nieuwe menschheid gered wordt, die in eenigheid des geloofs vergaderd wordt. De kerk als nieuwe menschheid kan
niet anders dan één zijn. En ook de georganiseerde kerk kan niet anders dan één zijn. Wij belijden immers, dat de organisatie van de kerk maar niet iets is, dat de kerk hebben kan of niet hebben kan, zooals een fiets een versnelling hebben kan of niet hebben kan, maar dat de organisatie der kerk, hoe verschillend ook in de phasen der kerk, noodzakelijkerwijs — het is toch Gods ordening, — bij de kerk behoort. En zou dan de eene kerk van Christus, die over de geheele wereld verspreid zijnde, zich wel splitsen moet in vergaderingen van plaatsen of wijken, zich mogen laten scheuren door in een plaats of wijk meerdere avondmaalstafels aan te richten en meerdere doopvonten op te stellen? En moeten we het dan niet betreuren, dat geloovigen, die met ons in eenigheid des geloofs vergaderd worden, maar die, om wat oorzaak dan ook, weigeren aan onzen avondmaalstafel deel te nemen en die ons niet toestaan met hen avondmaal te vieren, niet eens een samen-
spreking met ons willen liouden over de mogelijkheid een avondmaalstafel daar te stellen in gehoorzaamheid aan het Woord van God?
En moeten vi^e dat nog niet meer betreuren, vi'aar we ons overtuigd mochten houden, dat de begeerde eenheid ook onder die monschen leefde? Had DsHovius zelfs niet vier argumenten voor eenheid? Gods genade moest ons er naar doen streven, de gedeeldheid tot het allerkleinste minimum te beperken, de roeping der kerk zou bij eenheid beter volbracht worden, de roeping der Christenen in het algemeen zou beter tot haar recht komen en de eere Gods zou worden bevorderd ^).
Gelukkig, dat de Depp, der Chr. Geref. Synode in opdracht hunner Synode de bezwaren in een nader rapport hebben toegelicht, zoodat we nu officiëele gegevens hebben over de vraag, wat de Chr. Geref. verhindert met de Geref. tot kerkelijke eenheid te komen. Vroeger moesten we het altijd met bezwaren, door predikanten of particulieren tegen ons ingebracht, stellen, nu hebben we dan te doen met een officieel bezwaarschrift door een wettige vertegenwoordiging der Chr. Geref. Kerk opgesteld, waarop onze kerken nu antwoord kunnen geven.
Dit rapport dan bi'engt allereerst kerkrechterlijke bezwaren tegen ons in. Onder het hoofd „Historisch gedeelte" althans worden samengevat de bezwaren tegen de samensmelting van 1892, die meer met de opvatting over de kerk samenhangen. In de eerste plaats maakt het rapport bezwaar tegen de samensmelting zelve on in de tweede plaats maakt het bezwaar over de wijze, waarop die samensmelting is verkregen.
Wat is het bezwaar tegen de samensmelting zelve? Niet, uiteraard kunnen we wel zeggen bij menschen, die naar de Geref. belijdenis willen leven, niet, dat er samensmelting is tusschen kerkgroepen, die op den bodem van dezelfde belijdenis staan. „De roeping tot vereeniging van wat waarlijk één is, ligt er. Maar een eenheid gelijk de Synode van Leeuwarden die geformuleerd had, was in strijd met de werkelijkheid. De eenheid in belijdenis en kerkenordening v^/as op vele punten fictief'"'). Men had eerst moeten arbeiden, opdat er meerdere eenheid zou zijn.
Is het nu waar, dat de eenheid tusschen de kerken der Afscheiding en die der Doleantie in het kerkvraagstuk fictief was? Voor een juiste beantwoording van deze vraag stellen wij voorop, dat Afscheiding en Doleantie in vele opzichten de kerkvraag verschillend hebben beantwoord. Het liep voornamelijk over de kwestie, hoe geoordeeld nioest worden over de Herv. Kerk. De Doleantie was van overtuiging, dat feitelijk niet gesproken mocht woi'den over de Herv. Kerk, men zou moeten spreken over Herv. KerkEN. De Hervormde KERK was een onding, er waren plaatselijke Hervormde kerken, die in hun samenleving onder een knellend juk geraakt waren, onder het juk van reglementen. Men aarzelde allerminst dat juk „valsche kei-k" te noemen. Zoo verklaarde de kerkeraad van Voorthuizen in een Open brief aan de „Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk", dat hij het niet langer als bestuur over do kerk van Voorthuizen kon erkennen, daar hij in dat college de valsche Kerk belichaamd vond, waarvan de kenmerken in het slot van art. 29 der Ned. Geref. Geloofsbelijdenis worden genoemd, van welke valsche Kerk het ambt der geloovigen is zich af te scheiden "). In soortgelijken geest spraken andere kerken, die het juk der kerkelijke hiërarchie afwierpen. Men maakte dus_ een scherp onderscheid tusschen een plaatselijke kerk, die ook wel geheel valsch kon zijn, als er naar Kuypers tractaat van de Reformatie der kerken niet meer de minste hoop bestond, dat zoo'n kerli tot reformatie zou kunnen komen ^) en het bestuursapparaat van de Herv. Kerk, dat valsche kerk genaamd zou mogen worden.
De kerken der Afscheiding maakten dit verschil niet, althans voor het meerendeel deden zij dit niet. Volgens hen was de Herv. Kerk als zoodanig een valsche kerk geworden. De fundamenten van de Gereformeerde Kerk v/aren daar weggenomen: en daarom moesten zij die Herv. Kerk verlaten. Zij beschouwden een plaatselijke kerk niet meer als een ware kerk, maar als een collegialistische afdeeling van de Herv. Kerk, die met het Woord Gods in de hand als valsche kerk moest worden beschouwd^).
Hier zit m.i. wel het hoofdverschil in de opvattingen van Afscheiding en Doleantie. De Afscheiding legt den nadruk op de eenheid der kerk, de Doleantie begint bij de plaatselijke kerk, de Afscheiding ziet de organisatie der kerk als onlosmakelijk aan de kerk verbonden, de Doleantie als iets min of meer uitwendigs, als een stolp, op de kerk gezet, een juk, op de kerk gelegd. Uit deze verschillende beantwoording vloeit ook een verschil in wijze van reformatie voort. Vanzelfsprekend immers is het voor de Doleantie voldoende het harde juk van het genootschap af te schudden en dan is de plaatselijke kerk volgens haar weer een vrije. Gereformeerde Kerk, die den HEERE mag loven, omdat zij uit het gevangenhuis is uitgeleid. Daarom zijn dan ook de kerkeraden op den voorgrond getreden, indien dat mogelijk ware. Zij hebben in naam der gemeenten de gemeenten bevrijd van het knellende juk. Zij hebben bij die uitleiding de geheele gemeente gerepresenteerd en beschouwden volkomen consequent al de leden der plaatselijke kerken als hun leden, zoodat de kerk van Den Haag als haar ledenaantal 62000 opgaf. Maar de Afscheiding ging individueel toe. Men maakte zich in den regel ^'') - als enkele persoon los van de valsche kerk en institueerde dan met andere personen het nieuwe instituut als een voortzetting van de oude kerk, die helaas de valsche kerk geworden was. En hiermee hangt ook nog samen, dat de Doleantie planmatig geleid werd, terwijl de Afscheiding veel meer den indruk wekt van spontaniteit").
We hebben ons moeite gegeven de verschillen tusschen Afscheiding en Doleantie niet te verdoezelen, maar hen zoo scherp mogelijk te laten uitkomen. En inderdaad, als we die verschillen zien, dan kan men begrijpen, dat gezegd werd en wordt, dat de eenheid tusschen Afscheiding en Doleantie maar fictief is en dat velen in die dagen een samensmelting onmogelijk hebben geacht en nu nog van meening zijn, dat deze samensmelting onnatuurlijk is. En we begrijpen dat nog meer, als we er op letten, dat het den Afgescheidenen wel eens prikkelen kon, als naast hun kerken Doleerende kerken kwamen te staan, als hun afscheiding praematuur genoemd werd en zoo meer.
En toch mag het rapport niet zeggen, dat men in 1892 dies niet mocht ineonsmelten. Ik geloof, dat sommige bezwaren, die het rapport tegen de Doleantie noemt, niet van grond ontbloot zijn. Maar men geeft, alleen lettende op bezwaren, die men hebben kan, de eisch der belijdenis prijs, dat de kerk aan één avondmaalstafel samen moet komen. Men vergeet, dat scheuring der kerk alleen bestendigd mag worden, als er zeer gerechtvaardigde oorzaken waren. Vanaf 1886 was de kerk gescheurd; er waren in vele plaatsen twee vergaderingen, die beantwoorden aan de kenmerken der ware kerk. Die toestand mocht niet voortduren. DAAR moest samensmelting komen. En wij mogen den HEERE wel dankbaar zijn, dat de kerken der Afscheiding dien eisch Gods hebben gehoord en ten koste van zware offers de samensmelting hebben gewild. Zij wisten het, dat het met hun rust gedaan zou zijn^^), dat hun een periode van strijd zou wachten, zij wisten, dat zij het lang niet in alles met de kerken der Doleantie eens konden zijn, maar zij wisten ook, dat, naar het Woord van Van Velzen, „in alles vereenigd zijn, waarin oprecht-Gerefonneerden in ons land vereenigd moeten zijn"").
En dies hebben zij de samensmelting begeerd en den HEERE om de verkregen samensmelting op hoogen toon lof toegebracht.
M. VREUGDENHIL.
De hoogmoed der mystiek.
Mystieke naturen plegen zich tegen ingebrachte bedenkingen te verontschuldigen met het beroep op het „ongekende" belevenis;
„ongekend", voor wat de heidenen en tollenaren en barbaren, maar ook voor wat de in Gods steeds gemengde kerkgezelschap minder begenadigden betreft. Aan alle dispuut onttrekken ze zich vaak door de uitgesproken, of — want men moet geen paarlen voor zwijnen werpen, en geen dispuut over kleuren met blinden beginnen — de niet eens uitgesproken gedachte, dat een ander er toch niet over meepraten kan. God heeft hun iets gtegeven, dat Hij aan anderen onthield; en waarom zou men dan nog verder over de zaak praten? „Mocht" het den ander ook nog eens gebeuren, dat hem overkwam, wat de mystische ziel ervoer, dan zullen ze nog wel eens samen kunnen praten; maar anders heeft een gesprek geen enkelen zin.
Nu gaat het niet aan, alle mystici op dezen grond in staat "van beschuldiging te stellen, als zouden ze willens en wetens hoogmoedig zijn. Ze kunnen immers slachtoffer van verkeerde voorlichting zijn. Wel kan men evenwel die voorlichting zélf typisch hoogmoedig noemen; en wie zich er door laat leiden, geeft zoolang hij niet ernstig zoekt naar wat God geopenbaard heeft, voet aan den hoogmoedswortel, die ook in zijn eigen hart ligt, en die opwaarts vruchten van bitterheid draagt.
Hoogmoed, — want het is de zonde van den hoogmoed, dat hij van God en van Gods doen en laten durft spreken en oordeelen op eigen gezag. Op eigen gezag, zonder dat er een uitdrukkelijke belofte voor gegeven is. Hoogmoed, — want het is een tweede zonde van den hoogmoed, dat hij hetgeen God werkelijk gesproken heeft, durft op. zij werpen met een beroep op wat Hij in persoonlijke, allerprivaalste, particuliere openbaringen zou „gezegd" hebben aan de mystische, boven anderen begenadigde ziel. Hoogmoed, — want het is de derde zonde van den nu bepaald mystieken hoogmoed, dat hij desnoods die particuliere onderstelde openbaringen met grooter gezag bekleedt, dan de Schrift heeft; wijst men hem op tegenstrijdigheid tusschen wat de Schrift zegt en wat hijzelf meent verstaan te hebben, dan durft de mysticus het aan, te zeggen: ik weet het beter dan de Schrift. Bij Rome krijgt de Schrift autoriteit van de kerk, bij de mystiek van de bevinding. Maar dat
is zonde.
K. S.
Over de Oxford-groep.
Toen ik onlangs voor een ouderlingen-conferentie sprak, trof mij de intense belangstelling voor onderwerpen, welke samenhangen met het „probleem": kerk en Oxford-groep. We hebben over deze zaak de uitnemende artikelen van Dr Kraan in ons blad mogen opnemen, en ook andere geschriften meer dan eens met waardeering mogen opmerken. Thans is in den vorm van een open brief („Aan een vriend") weer een geschrift over deze materie verschenen onder den titel: „De kerk en de Oxfordgroep". Schrijver is de heer G. Rietkerk te Lisse. Uitgever: J. W. de Gruijter, Sassenheim. We kunnen ook van deze brochure de kennisneming hartelijk aanbevelen. Vergissen we ons niet, dan is in de omgeving van Lisse en Sassenheim een golf van belangstelling voor het werk der Oxford-groep waarneembaar geweest. Hier en daar rees zelfs de vraag, of — nu in ruimeren zin gesproken — van kerkelijke zijde het gevaar, dat in de actie der groep schuilt, wel genoegzaam onderkend werd. Temeer daarom achten wij deze „stem vanonder de galerij" een gelukkig verschijnsel. Het geschrift-is populair gehouden en geeft
goede leiding.
K. S.
Guraloren-versla g en.
Van de verslagen der curatoren der Theol. School te Kampen, die ik aanvroeg in het „Reformatie"-nummer van 3 Juni 1938 (rubriek „Correspondentie", blz. 382) mocht ik inmiddels 4 nummers ontvangen, en den toezenders betuig ik mijn zeer hartelijken dank. Nog niet kwamen de - exemplaren binnen van de 23e, 29e en 55e Curatorenvergadering. Rekenende met de mogelijkheid, dat sommige lezers de „Correspondentie" over het hoofd hebben gezien, ben ik zoo vrij alsnog te vragen, of er mogelijk iemand is, die mij zou kunnen
helpen aan de nog ontbrekende nummers.
K. S.
1) Zie de Acte van Afscheiding of Wederkeering, Ulrum 13 Oct. 1834.
2) Kompkete uitgave van de officieele stukken, betreffende den uitgang uit het Ned. Herv. Kerkgenootschap enz., Deel I, pag. 17.
3) De vereeniging van de Glir. Geref. Kerk met de Doleerenden kan nog wel in de verre toekomst liggen, maar _ook zeer nabij zijn. Wanneer God geeft, dat men van weerszijden niet langer vraagt, welke fouten en vergissingen men bij de andere broeders meent te zien, of hen daarom ter verantwoording te moeten roepen, maar men van weerszijden slechts vraagt: hoe wij de Gereformeerde beginselen in leer, tucht en dienst in praktijk willen brengen, dan zijn wij er morgen aan den dag.
4) Het kerkrechterlijk bezwaar werd geformuleerd: wij zijn van meening, dat wij geen samenspreking mogen openen over deze zoo hoogst gewichtvolle aangelegenheid, die direct onze plaatselijke kerken raakt, zonder dat deze kerken zelve zich daarover hebben uitgesproken. De fout van de kerkelijke vereeniging van 1892 is, naar onze overtuiging, mede geweest, dat men van „bovenaf" is begonnen; het confessioneel bezwaar: wij zouden gaarne met u samenspreken als wij overtuigd waren, dat hier slechts nuanceering der belijdenis tusschen u en ons in het geding ware.
Wij mogen u echter niet verhelen, dat, zoolang de besluiten uwer Synode van 1905 te Utrecht door u worden gehandhaafd, er, naar onze overtuiging voor vruchtbare samenspreking geen grond is. Het smart ons, u dit te moeten zeggen, en wij zouden u met al den drang der liefde willen vragen, deze on-Schriftuurlijke verbondsleer los te laten en terug te keeren naar het standpunt, dat de Kerk der Scheiding en mitsdien de Chr. Geref. Kerk in Nederland heeft ingenomen.
En het praktisch bezwaar: wij zijn er van overtuigd, dat, wanneer wij thans een samenspreking met u zouden openen, als in uw schrijven bedoeld, er in plaats van eenheid, een nog grootere verdeeldheid in het kerkelijke leven zou ontstaan.
5) In een referaat, den 14den December 1933 gehouden voor den Bond van Chr. Geref. Jongelhigsvereenigingen, afdeeling Groningen-Drente. over Kerkelijke eenheid aller Gereformeerden. Ds Hovius stelt de kwestie zeer scherp: „ook de Geref. Kerken (als de Gereformeerde Gemeenten) kunnen we niet anders bezien dan als sclieur-kerken", pag. 33.
6) Rapport, pag. 19.
7) Aangehaald bij Dr K. Dijk in zijn artikel over het kerkbegrip der Doleantie in „De Reformatie van 1886", pag. 328.
9) In de volksuitgave: pag. 31, 113, 114 en meer. 9) Dr G. Keizer, De afscheiding van 1834, pag. 566 en" 567.
10) In den regel.... Niet overal werd de „individueele" methode toegepast. In Doeveren zond de kerkeraad aan het Classicaal Bestuur, dat Ds Scholte had afgezet, een verklaring, die door het-vermoedelijk-grootste deel der gemeente mede werd onderteekend, dat men niet langer onder de besturen wilde leven en als Gereformeerde gemeente zich afscheidde van hen en degenen, die er zich aan onderwierpen. Ds Scholte geloofde zelfs, dat de Koning der Nederlanden zou ingrijpen om te zorgen, dat de gemeenten, die in haar geheel tot scheiding zouden overgaan, de kerkgebouwen zouden behouden, cf. De Afscheiding, door Dr J. C. van der Does, pag. 80.
Ook Brummelkamp had wel eenigszins andere opvattingen. Hij scheidt ook bestuur der kerk, waarvoor hij weinig lof had, integendeel „dievenbestuur"!, van de kerk zelve. Hij vergeleek zijn uitgang uit de Herv. Kerk met het doen der verdrukte Contra-Remonstranten, die zich niet afscheidden van de kerk, maar in baUingsohap leefden tot de vrijheid in 1618 weer terugkwam. In het gedenkboek, dat de Clir. Geref. hebben uitgegeven bij het eeuwjaar der Afsdieiding wordt het vermoeden geopperd, dat deze opvatting doorgewerkt heeft in de kerken der Scheiding en er aan medegewerkt heeft, dat in later jaren eminente mannen als Ds Gispen, Van der Valk, Lindeboom en vele anderen, ja zelfs Vader van Velzen, zich zoo hartelijk konden verheugen in de veTeeniging van 1892 met de Doleantie-partij! (Gedenkboek, pag. 67.)
11) In het rapport wordt mirabile dictu zelfs gezegd, dat planmatigheid en duidelijke werking Gods tegenstellingen zijn! „Doordat een zoo duidelijke werking Gods de eerste oorzaak der Afscheiding is, kent zij geen planmatigheid", pag. 4.
12) Heel mooi is de opmerlcing van een der afgevaardigden van Noord-Holland op de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk van 1892 te Amsterdam, De Acta zeggen: Een der afgevaardigden van Noord-Holland verklaart bij de behandeling van dit punt, dat dit bezwaar — het verschil tusschen .Afscheiding en Doleantie, dat oorzaak zou worden van twist en eindelooze verwarring, — voor hem een motief is geweest in Leeuwarden om aan de Synode voor te stellen, de vereeniging niet te doen doorgaan. Door rijper nadenken is hij thans van een andere gedachte en oordeelt, dat de diepste grond van het voorstel, toen door hem gedaan, en van dit punt van bezwaar zelfzucht is, de vrees voor het ophouden van ons rustig samenleven, pag. 16.
13) „Zullen wij Christelijk Gereformeerden en Doleerenden vereenigd worden? " Als ik iemand zoo iets hoor vragen, denk ik, „ik begrijp u niet, of gij begrijpt het werk des Heeren niet."
De Christelijke Gereformeerden hebben de organisatie van 1816 verworpen; ook de Doleerenden zijn aan die organisatie ontkomen. De Christelijke Gereformeerden hebben verklaard, dat zij de Belijdenis-Schriften der Gereformeerde kerk als uitdrukking van hun geloof erkennen, de Doleerenden doen volkomen hetzelfde. De Christelijke Gereformeerden hebben de Kerkenordening van Dordrecht 1618/1619 als regel voor het bestuur aangenomen; al de Doleerenden hebben aanstonds, toen zij verlost waren van de organisatie van 1816 verklaard, dat zij nu de kerkorde van 1618/'19 tot regel hadden. Wat wil men meer?
De Christelijke Gereformeerden en Doleerenden zijn vereenigd in alles, waarin de oprecht-Gereformeerden in ons land moeten vereenigd zijn. Zij zijn vereenigd door den band des geloofs, een band, waardoor de Heere Zelf Zijn volk vereenigt. En als de Heere dit gedaan heeft en doet, is de vraag: Zullen wij vereenigen? Inderdaad om niet meer te zeggen, voor een christen geheel onbetamelijk. Aldus in zijn bovengenoemd boekje, pag. 67, 68. •
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1938
De Reformatie | 8 Pagina's