GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eet Schriftbewijs van „De Heraut" inzake de verbondsleer.

We zijn aan onze lezers een kort aanloopje schuldig, nu we ons zetten tot dit artikel. In de nummers van 17 Juni tot 22 Juli 1938 schreven we wekelijks over het verbond; aanleiding daartoe was met name een reeks, die Dr J. Thijs in „De Heraut" had gepubliceerd over een thema, dat zijdelings de verbondsleer raakte. Dr Thijs — zoo lieten we zien —' trad op tegen heschouwiugen, die van andere zijde (maar dan binnen den kring der Gereformeerde Kerken) waren ten beste gegeven, on bedoelde blijk'baar, den ondergrond daarvan als ondeugdelijk af te wijzen. Omdat de kwestie van dien onderbouw de gereformeerde verhondsbeschouwing beheerschi, en Dr Thijs juist hierin een weg insloeg, die ons bedenkelijk scheen, en nog schijnt, hebben we van onze bezwaren kennis gegeven. Onze bezwaren; immers: toen Dr Thijs betoogen wilde, dat er in het Nieuwe Testament geen plaats meer was voor de „verbondswraak", die hij wèl gedurende het Oud© Testament zag optreden, ging hij. daarmee in tegen de meening van velen; ook tegen die van iemand, die van de zijde van „D© Heraut" (in een befaamde recensie) eens aangevallen is op een manier,

die elke confrontatie der ingebrachte beschuldigingen met den „feitelijken grondslag" voorbij deed gaan; op die „verbondswraak" komen we nog terug. Onze bezwaren; want voorts: toegekomen aan de teekening van het onderscheid tusschen de oud- en de nieuwtestamentische „bedeeling", gaf Dr Thijs daarvan een schets, die ons in - strijd bleek te komen met de doorloopende leer der vaderen „uit den bloeitijd", en die we moeten weerstaan, omdat ze o. i. de fundamenten eener gezonde verbondsbeschouwing ondergraaft. Ze kwam toch, zoo betoogden we, niet maar „op den klank af", doch ook in werkelijfcheid in de lijn van Goccejus te liggen; en we weten allen, dat, hoezeer Goccejus in veel opzichten verdienstelijk is, hij op die punten, waar het nu juist op aankwam, van het goede spoor afgeweken is.

In ons nummer van 29 Juli deelden we mee, op verzoek de loopende reeks even op te schorten tot na den vacantietjjd. Thans den draad weer opvattende, komen we allereerst tot het „Schriftbewijs", dat Dl Thijs in „De Heraut" gegeven heeft. Uiteraard is dit van het hoogste belang.

Vooraf nog een enkele opmerking aan „Spectator", wiens kroniek in „Geref. Kb. N.-Br. en L." verleden week o.m. het volgende bevatte:

. Professor Schilder, die er van houdt, om de zaken grondig te behandelen, heeft tot Goccejus teruggegrepen, wegens evidente parallelle tussen dezen niet al te zuiveren Theoloog en 3. T.

Er is iets in deze naast-elkander-stelling, dat als methode van bestrijding minder prettig aandoet. Als ik uitspraken van een of ander onverdacht Gereformeerd Theoloog, zeg K. S.j plaats naast enige over hetzelfde onderwerp van een als ketter gereputeerd historisch persoon, en ik wijs op de, wel niet geheel, maar toch bijna gelijkluidende opvattingen en zeg dan: „Past op voor dien K. S. Je ziet, mensen, waar zijn opvattingen toe kunnen leiden. Hoedt je voor die quasi-ketterse meningen!", ik geloof niet, dat ik dan fair handel.

Maar, enfin, tous les genres sont bons, hors Ie genre ennuyeux. Dus, fiat!

Met „Spectator" heb ik meer dan eens een genoeglijk uurtje doorgebracht, en daarom weet ik, dat hij de onjuistheid van die Fransche opmerking aan 't eind evengoed inziet als ik. Dat ligt trouwens in het Engelsche bijwoord, vlak daarvóór, reeds uitgedrukt. Ik behoef niet te herhalen, wat ik in het nummer van 22 Juli heb opgemerkt; misschien evenwel had de herinnering daaraan „Spectator's" opmerking weerhouden. In gewone gevaJlen denk ik er niet aan, zulke nevens-stellingen te doen; waar ben ik begonnen broeders aan te klagen wegens de ongereformeerdheid hunner eigen theorieën? Maar, in dézen tijd is het goed, „De Heraut" te houden aan zijn woord, van 1936 en daarna. Als nu dit blad zijn beschuldigingen waar wil maken, maar op één der kardinale punten vervalt in opvattingen, die reeds lang door het gereformeerde oordeel getroffen zijn, dan moét men verdragen kunnen, dat we meening naast meening stellen. Anders komen we nooit uit de moeite. Bovendien etelt „Spectator" de zaak niet zóó als ik het deed. Ik had het niet over de vraag, „waar zijn" (i. c. J. T.'s) „opvattingen toe kunnen leiden", maar over de andere kwestie, waar in een grondleggend verband zijn opvattingen op neerkomen. Niet over m o g e 1 ij k e conseijuenties, doch over werkelijke grondslagen sprak ik. Dat ik verder van Dr Thijs alle mogelijke prettige dingen gezegd heb, kan ieder nagaan. Men ziet: ook al verloopt de polemiek nóg zoo zoet en zacht, .... als iemand zegt, waar 't op neerkomt, is 't tóch niet goed. Misschien komt het ditmaal hier vandaan, dat, gelijk „Spectator" zelf opmerkt, hij zich aan den schrijver in „De Heraut" verwant voelde. Mij gaat het ook zoo; maar mijn verwantschapsgevoelens strekken zich ook tot anderen uit. „Spectator", die er natuurlijk óók zoo voor staat, zal me ten goede houden, dat ik daarmee reken. Mogelijk weet ik meer dan hij van nabij, hoe door sommigen, ook die op het betreffende punt beter hadden kunnen weten, aan Dr Thijs' artikelen in geval van nietbespreking polemische en thetisohe consequenties vastgeknoopt zouden zijn, die, wijl schadelijk, door publieke bespreking juist van die kardinale puntjes, moesten voorkomen worden, terwille van de rechte waardeering van elkander, en dus van den vrede.

Tot de zaak komende, vragen we dus nu, op welken Schriftuurlijken grond Dr Thijs heeft willen aannemelijk maken, hetgeen ons in zijn parallel tusschen Oud en Nieuw Verbond onaanvaardbaar scheen.

Dr Thijs' uitspraken bewijzen, dat hij volgende stellingen juist acht:

I. Wél van het oude, maar niet van het nieuwe verbond geldt, dat het verbroken kan worden.

II. Derhalve kan wél in het oude, doch niet in het nieuwe verbond de verbondswraak den bondsbreker treffen.

m. Het nieuwe verbond is geen herstelling van het oude; het is een gansch ander verbond; van anderen aard dan het Sinaïetische.

IV. De Israëlieten hebben het verbond verbroken; het gevolg daarvan was, dat de Heere nu ook den band met Israël verbrak.

V. Het oude verbond KON verbroken worden van de zijde van het bondsvolfc en daar na ook van de zijd e G o d s; het was „niet onberispelijk".

VI. Het nieuwe verbond daarentegen kan niet verbroken worden.

VII. Het „anders"-zijn van het nieuwe veAond, vergeleken met het oude, ligt juist in deze niet-verbreekbaarheid; en de „berispelijkheid" van het oude, verge­ leken met het nieuwe, ligt juist in deze wèl-verbreekbaarheid

Deze stellingen acht Dr Thijs nu alle opgesloten in wat we lezen in Jer. 31 : 31—34, gelijk deze plaats wordt aangewend en uitgelegd in Hebr. 8 : 7—13. Hier toch wordt de voortreffelijkheid van het nieuwe boven het oude verbond geleerd.

Dat het beroep op deze Schriftplaatsen een kwestie van groeten ernst is, zal ieder toegeven. Uit wat Dr Thijs opmerkt, volgt toch o. m-. déze ingrijpende stelling, dat het tot het karakter van een verbond behooren kan, dat God het kan verbreken.

* Nu valt het den opmerkzamen lezer op, dat we hier met onderscheiden vragen in de maag blijven zitten. WeA is „verbreken"? Houdt dit woord zijn beteekenis, als het eerst van menschen, daarna van God gebruikt wordt? Kan wat de vaderen de „a n t i q u e e r i n g" (het antiek-maken, het als oud en verouderd terzijde stellen en laten varen) van een verbond door God noemden, wel een „verbreken" van het verbond heeten? Een verbreken van de zijde Gods, nadat eerst door het volk bondsbreuk gepleegd is? Hebben bepaalde Israëlieten, óf hebben „DE" Israëlieten het verbond verbroken? Zijn er niet altijd onder Israël handhavers van het verbond geweest, het „overblijfsel der verkiezing", zoodat Israël als totaal het verbond NIET verbroken heeft; en was het eigenlijk wel iets' anders dan naleving van zijn verbondstoezegging, toen de Heere tenslotte een eind maakte aan den toestand, waarbij Israël als NATIE de ver­

bondsgemeenschap vormde? Dat zijn altemaal vragen, waarop we terugtomen, en die men niet onbesproken laten mag, als men zulke ingrijpende conclusies als die van Dr Thijs durft nemen

tot basis van heel een betoog. Maar vóór alle dingen stellen we de vraag: heeft Dr Thijs er goed aan gedaan, uit Jeremia 31 en Hebr. 3 ulke vérstrekkende conclusies te halen, zonder nader

betoog of bewijs? Ik geloof het niet. In andere gevallen zal niemand hei kwalijk nemen, als iemand, zonder verder iemand op het "oog te hebben, iets betoogt, en dan over bepaalde punten wat haastig heenloopt. Wijst men evenwel in polemisch verband en in een sfeer als „De Heraut" ia 1936 schiep, de stellige meeningen van anderen af, wier opinie men („Spectator" is dat mogelijk vergeten) met de Gereformeerde belijdenis in strijd noemt, ja, d a n m o e t men op de moeilijke punten dieper

ingaan. Dat er in de exegese van Jer. 31 en Hebr. 8 moeilijke punten zijn, weet Dr Thijs natuurlijk zeer wel. Wij' zullen opzettelijk geen auteurs van den laatsten tijd noemen. We gaan maar weer eens op zoek in „den bloeiijd". En we ko'men terecht bij Junius, den veelgeprezene, wiens werk door Dr A. Kuyper weer voor een deel werd uitgegeven. O' neen, Junius is voor mij geen laatste autoriteit. Maar lezing van zijn boeken maakt voorzichtig in de polemiek tegen broeders, als men hem tenminste boscu-

deert. Willen we eens een paar markante meeningsvcrschillen tusschen Dr Thijs en Junius noemen, om dan meteen de kern der kwestie te raken? We steken van wal.

Dr T h ij s. In Hebr. 8 wordt gehandeld over het verbond. Prof. Junius. 1) In Hebr. 8 wordt gehandeld niet over het verbond, doch over een testament (181, 196).

Twee verbonden wor- Weineen, tweeërlei priesden in Hebr. 8 met elkaar vergeleken, terschap wordt hier on- derling vergeleken (191).

Omdat in Hebr. 8 van het verbond sprake is, geldt Omdat in Hebr. 8 van het priesterschap sprake daarvan, dat 't vroeger niet is, geldt daarvan, dat het onberispelijk was. Waarom niet onberispelijk? Omdat vroeger niet onberispelijk was. Waarom niet onberis- 't kon verbroken wor- pelijk? Omdat er nog iets den. a a n on t b r a k (191 V.).

Het volk van het O. V. Wijze, substantie, effect ontving „uitwendige" wel- der twee testamenten zijn daden; eerst in het N. T. is niet „geheel anders", doch het verbond „verinnerlijkt". slechts in graad verschil- Het nieuwe verbond was lend; de kennis is reeds in „geheel anders" (dan het het O. V. „geestelijk", ze is oude). evenwel „grooter" in het Nieuwe (196/9).

Men ziet het: er is op het kardinale punt een treffend verschil. Volgens Junius is er hier niet eens sprake van het genadeverbond als zoodanig, maar van een testament, een „s c h i k k i n g". En het is maar niet een losse inval, dien Junius hier aan het woord laat komen. „Dat nu" —I zoo schrijft hij — „de toepassinge van de plaets niet ongerijmd iS', indien men in plaets van het gene gemenelijk word uitgelegd een VERBOND, steld de naem van TESTAMENT, zulks zullen wij zeer klaerblijkelijk (gelijk ik hope) over het negende Hoofdstuk aenwijsen".

In zijn verhandeling, rakende Hebr. 9, komt hij dus terug op het woord „testament", gelijk hij in Hebr. 8 daarvan sprake acht te zijn. In deze nadere bewijsvoering weerlegt Junius de bedenkingen van velen, „zo Joden, alsook anderen, die uit den droesem der Joden onwetende hebben ingedronken die gemeine uitlegginge der Joden van het Hebreesohe woord „BERITH" (vaak vertaald door „verbond", K. S.). Er staat „berith", — welnu, mag men den term dan vertalen door „testament", zooals Junius gedaan heeft?

Ja zeker, dat mag men, zegt Junius. Sterker: in dit geval kan het niet anders. Want „berith" moge dan al herhaaldelijk een schikking aanduiden, welke tusschen twee partijen wordt overeengekomen en getroffen, men zou toch wel zeer „onnozel" zijn, als men niet zag, dat de term óók op andere manier gebruikt werd. „Berith" beteekent ook meermalen: „schikking", of: „inzetting", of: „ordinantie" (238/9). „Derhalven hebben wy dit twede ook bewesen, namentlijk, dat het gebruik van hef Hebreesche woord geensins v e r - e i s c h t, dat wy het van een verbond of verdrag tusschen verschillende partyen ingegaen, en een onderlinge verpligtinge behelsende, noodsakelijk moeten uitleggen overal daer men het leesd". Hij wil zeggen: het kan monopleurisch bedoeld zijn (schikking van één kant), al is het ook doorgaans dipleurisch (onderlinge verplichting; het woord „doorgaens" is van Junius zelf, 237).

Naar de gewoonte dier dagen haalt de professor er dan een paar Latijnsohe schrijvers bij. Het woord „foedus, fidus" geeft oorspronkelijk — nog steeds spreekt Junius — volgens Varro uit den dichter Ennius —' te kennen: quod datur fides, dat is: „dat men zijn woord geefd". „D'at doed men nu niet alleen in onderlinge contracten en accoorden, maerook in zuivere toezeggingen en beloften". Dan komen de voorbeelden. V e r - gil ius zegt ergens:

Natuur heeft dese w e t en eeuwige verbonden Van stonden aen gelegd op elke plaets, wanneer Uit stenen, over 't hoofd Deucalions gezonden. De ontvolkte wereldkloot kreeg nieuwe menschen weer....

Een andere plaats wordt geciteerd; daarin is sprake van de winden:

De Almagte Vader heeft, die vresende, haer besloten In duistere holen, en daer boven op een groten Klamp bergen opgelegd, en over haer gezet Een Koning, welke door een vast verbond en met Een streng gebit haer drift zou weten te bestieren, En, na 't hem wierd belast, den ruimen toom te vieren. (241)

En dan komt Junius weer terug naar Hebreeën 8; het hoofdstuk, waarop Dr Thijs zijn betoog heeft laten rusten. Wat is daar nu bedoeld: een verbond of een testaent? Is het een „berith", een „foedus", naar de wijze an Ennius, Varro, Vergilius, neen of ja? Hier volgt et antwoord:

„Het andere deel der omschrijvinge uit de beloften van God heeft dezelfde Schrijver ons rijkelijk aen de hand gegeven in het 8. hoofdstuk, wanneer hy die zeer sinrijke plaets van den Propheet Jeremias aenhaelde. Want la et men die gansche plaetsvan den Propheet eens doorkruipen, en alle de delen van die reden, die de Propheet uit Gods mond in dat hoofdstuk gevoerd heeft, eens overwegen; men zal zelfs niet een ©nkel titteltje kunnen vinden, uit het welke iemand een onderling beding of verdrag van God met het volk, en aen de andere kant, van het volk met God, kan bewijsen: maer het zijn enkele en zuivere beloften en weldaden van God beloofd, toegelegd en toegezegd aen de uitverkorenen volgens zijne genadige barmhertigheid. Hoedanigen soort van beloften indien iemand een Verbond za! willen noemen; my aengaende, ik zal 'er niet tegen zeggen, indien Verbond in dien zinword opgenomen, dewelke wy te voren uit Ennius, Varro en Vergilius hebben aengetoond. Andersins moet men dat (indien wy eigentlyk spreken, en de gemeine uitlegginge van het woord behouden) niet een Verbond, maer een weldaed; niet een verdrag, maer een gifte; en wel een gifte by Testament, dewyl 'er de dood van den begiftiger tusschen komt, noemen. Indien het nu een gifte by Testament is, gelyk als men uit het eigentlijke byvoegsel verstaen kan, zo kan dit by gevolg eigentlijker een Testament genoemd worden als een Verbond: en moet in der daed in desen opzigte alzo genoemd worden" (244/5).

We zien dus, dat volgens Junius de perikoop uit Hebr. 8 wordt misverstaan, als men tout court het woord „verbond" in deze plaats opvat op dezelfde wiize, 'zooals het elders - wordt aangewend.

En daar ligt het verschil duidelijk afgeteekend. Volgens Dr Thijs is het eerste „berith" „verbroken", ook van de zijde Gods; volgens Junius- heeft God zoowel het eerste als het tweede gehouden; Hij heeft alleen maar in het tweede veel grooter rijkdom gelegateerd, dan Hij in het eerste had gedaan. Vervallenverklaring van een testament is heel wat anders dan verbreking ervan. Verbreekt een koning de wet die hij vervallen verklaart bij de invoering van een nieuwe? Niet Zijn eerste „berith" heeft God prijsgegeven, doch degenen, die er niet in gebleven zijn (194). Het woord „berith" wordt door Junius in déze plaats enger genomen dan door Dr Tthijs, enger ook, dan in ettelijke andere gevallen.

Wat wij met het citaat van Junius beoogen, is nu wel duidelijk, naar we hopen. Wij willen er niets mee beslissen; slechts bedoelen we tot voorzichtigheid op te wekken, de moeilijkheden, die van ouds bij de exegese gerezen zijn, niet te verdoezelen, en niet op grond van een al te vluchtige lezing van Hebr. 8 een ernstige kwestie als het al-of-niet-bestaan-van-een-verbondswraaiook-onder-het-Nieuwe-Testament als afgedaan te beschouwen met een eenvoudige ontkenning.

Hoe dan naar onze meening over deze plaats gedacht moet worden?

Daarover een volgenden keer. '

K. S.

Ziekentroosters.

Nu menig Gereformeerde ongerust wordt over de opdracht van ambtelijken arbeid aan niet-ambtsdragende proponenten, zal het goed zijn, in dezen de historie te raadplegen. De classis Amsterdam van de Geref. Kerken benoemde in de 17e eeuw ziekentroosters, die op de schepen voeren naar Oost-Indië. Deze leidden eiken avond den huisgods^ dienst met gebed, gezang en lezen uit de Heilige Schrift. Des Zondags lazen zij een preek voor, den éénen Zondag een Evangelie-tekst, den anderen uit Ursinus' of Lansbergius' verklaring van den Heidelbergschen Catechismus.

Toen de Kaapkolonie gesticht werd 6 April 1652 onder Jan van Riebeek, werd aanstonds een gemeente gesticht en de leiding daarvan opgedragen aan den ziekenlTooster Willem Barentz Wijlant, Alleen wanneer er een schip voor den wal lag, waarop een dienaar des Woords van of naar 0.- Indië reizende aanwezig was, werden aan dezen de diensten in het fort te Kaapstad opgedragen.

Deze bedienden het Woord en de Sacramenten, totdat er in 1663 een vaste leeraar kwam, n.l. Ds Johannes van Arckel, later opgevolgd door Ds Joh. de Voocht.

De ziekentroosters kregen van de classis Amsterdam opdracht tot de volgende werkzaamheden:

1. Avondgebeden houden.

2. Preeldezen des Zondags.

3. Catechiseeren van de jeugdige lidmaten.

4. Bezoieken van de kranken.

5. Contact zoeken met de Heidenen; om hen het Evangelie te, brengen.

Van het Zendingswerk van de ziekentroosters aan de Kaap is niet veel terecht gekomen. Wijlant schroef in 1655 aan de classis Amsterdam, dat zijn eerste zendingswerk tevergeefs was. „De jonge Hottentotten kunnen niet wennen aan het verblijf in huis of school maar loopen in 't wilde rond'. Hij vertrouwt echter op Gods almacht, lom hen te verlossen van Satan en hen over te brengen tot het rijk van Christus. Hij hoopt van harte, dat God zijn genade aan hen zal bewijzen, want zij zijn zoo arm en ellendig, dat men hen niet kan aanzien zonder tranen in de oogen te krijgen".

Van Riebeek vergelijkt in zijn Journaal de Hottentotten bij vogels, die liever in de open lucht blijven dan in een kooi. Ook beschouwen zij het als c^n straf, wanneer zij niet als zwijnen mogen wroeten in de modder. Toen Jan van Riebeek enkele Saldanhakaffers de hand aanbood om te groeten, vielen ze hem om den hals^ en maakten zij zijn kleeren zoo \'uil, dat hij ze later weg moest doen. Prof. J. du Plessis verhaalt van een Nama- (fua-zendeling, die zijn vrouw aan de kaffers voorstelde, terwijl zij op een wagen zat. De inlanders beklommen echter den wagen en wilden haar omhelzen, hoe smerig ze ook waren. De zendehng trad daarop tusschenbeide om dit te verliinderen. Maar toen was het gedaan met zijn invloed en moest hij een ander arbeidsveld zoeken.

Er is in de drie eeuwen die achter ons liggen, een groote verandering gekomen bij de inlanders door den invloed van het Christendom. Ze oorlogen niet meer en de meesten van hen hebben thans hun eigen kerken en leeraars, althans in dta Unie van Zuid-Afrika. Bij de Ned. Geref. Kerk is de opleiding van de zendelingen korter en de bevoegdheid geringer dan die van gewone predikanten.' Maal' bij de Geref. Kerk is de opleiding en bevoegdheid dezelfde als die van de andere dienaren.

Doch om terug te kom.en op de ziekentroosters, hun beroep is al spoedig verdwenen, om plaats te maken voor dat van catechiseermeesters len voorlezers. Deze kerkedienaren stonden onder de leading van een dienaar des Woords. Bij dezen moesten ze des Vrijdags het briefje halen voor de psalmen en de lijst van afkondigingen, zoodat ze des Zondags beslagen op het ijs kwamen. Zo had^ den ia den eersten tijd aan de Kaap den titel van Domüiee. Prof. J. dü Toit vermeldt in zijn Kerkgeschiedenis de namen van Dominee Paul Roux (een Hugenoot), Dominee Sybrand Mankadan, Dominee Knoop e.a.

Ook in Nederland werd de ziekentrooster al spoedig vervangen door den catechiseermeester en voorlezer. Wel een bewijs, dat de gereformeerde vaderen afkeerig waren van het scheppen van een nieuw ambt in de kerk van Christus naast dat van de dienaren, de ouderlingen en de diakenen. De catechiseermeester en voorlezer was gewoonlijk tevens schoolmeester en bekleedde alzoo' een nietkerkelijk ambt.

Eerst in de dagen van igodsdienstig verval is uit de gezelschappen het beroep van „oefenaar" opgekomen. In tijden van predikantennood deden vele oefenaars al het ambtelijk werk in vacante gemeenten, uitgezonderd de bediening van de Sacramenten. Zoodra er echter weer opleving kwam in dte Geref. Kerken, ging ook het instituut van oefenaar kwijnen. De goeden onder hen stelden er een eer in om in vacante gemeenten zichzelf overhoidig te maken, en spoorden hun gemeenten aan tot het beroepen van dienaren des Woords en der Sacramenten.

De historie leert ons dus, dat de aanstelling van niet-ambtsdragers tot .het dpen van ambtelijk werk in de Kerk des Heeren, altijd een teeken ge­ weest is van geestelijke armoede. Zoo- bergt ook de drang tot het zoeken van goedkoope werkkrachten üi vacante gemeenten het gevaar in zijn schoot, dat het kerkelijk besef zal gaan kwijnen. Terecht adviseerde Ds Joh. Jansen in een referaat voor de Zuid-Hollandsche predikanten, dat proponenten slechts mogen arbeiden onder toezicht van een consulent in vacante gemeenten, opdat de anibtsidee aldaar niet verzwakke.

Voorts leert de historie ons, dat het terrein van arbeid voor den niet-ambtsdrager niet is de kansel, maar het werk van onderwijs, barmhartigheid en evangelisatie. De jongste klassen van de catechisaties in de groote steden, en vele klassen in vacante gemeenten kunnen door proponenten gecatechiseerd worden. Alleen in de hoogste klassen en de z.g. belijdenis-catechisatie kan de dienaar des Woords niet door een buiten-ambtelijk persoon vervangen worden. Wat het terrein van de geesr telijke verzorging van kranken betreft, nemen de schepen helaas geen troosters meer mee^ nu ze in een paar weken afstanden afleggen waarvoor vroeger honderd dagen vereischt werden. Maar hebben de stichtingen van barmhartigheid niet meer behoefte aan geestelijke verzorging dan , de schepen? Ook al hebben deze een emeritus-predikant tot verzorger, toch kunnen dergelijke inrichtingen nog menigen proponent gebruiken ter assistentie ^van dezen.

Voorts biedt het terrein van de evangelisatie nog heel wat werkkringen voor proponenten. .Thans doen vele gemeenteleden reeds him best om afgedoolden te bereiken met het Evangelie. Maar met betere organisatie en leiding van dat werk door een proponent zouden o.i. betere resultaten te betreiken zijn. Daarbij is de jeugd het best te bearbeiden materiaal en wie is beter geschikt om dat te doen dan een nog jeugdig proponent? Tegen de kosten van dit werk behoeft men o.i. niet op ta zien, want als het goed georganiseerd is, betaalt het zichzelf. Als enkele ouders uit de gemeente hun Idnderen in de rijpingsjaren stellen onder leiding van een proponent, zullen niet-kerkelijke ouders uitgelokt worden om zulks ook te doen en samen zullen zij gaarne eenige onkosten dragen waar het behoud van hun moeilijke kinderen er mee gemoeid is.

Het komt ons voor, dat menig geziu, waarin moeilijke kmderen zijn, er wel bij zou varen als er een proponent als ziekentrooster aan boord was; ,

L.

De Groote Catechismus¹)

bevattend de hoofdsom der Godgeleerdheid, in vragen en antwoorden voorgesteld, of de hoofdzaken van den Christelijken Godsdienst,

door Zacharias Ursinus, in 1562 opgesteld.

1. Welken vasten troost hebt gij, in leven en sterven?

Dat ik door God naar Zijn beeld en tot het eeuwige geschapen ben; en dat God, nadat ik dit moedwillig in Adam verloren had, uit onmetelijke en onverplichte barmhartigheid mij in Zijn genadeverbond heeft opgenomen, om mij, die geloof, vanwege de gehoorzaamheid en dood van Zijn Zoon, (dien Hij) in het vleesch gezonden (heeft), gerechtigheid en het eeuwige leven te schenken; en dit Zijn verbond heeft Hij in mijn hart door Zijn Heiligen Geest, die mij naar 't beeld Gods hervormt en in mij Abba Vader roept, èn door Zijn Woord èn de zichtbare teekenen van dit verbond verzegeld.

2. Hoe weet gij, dat zulk een verbond door God met u\ is aangegaan?

Omdat ik naar waarheid een Christen ben.

3. Wien noemt gi} naar waarheid een Christen?

Die door een waar geloof Christus ingelijfd en in Hem gedoopt is.

i. Is er dan cj-een ware godsdienst buiten den Christelijken?

Geene.

5. Hoe bewijst gij dat?

Omdat de H. Geest alleen aan dezen godsdienst in de harten der geloovenden getuigenis verleent; deze alleen een zekere verlossing van de zonde en van den dood aanwijst; deze alleen van zijn zuiverheid en waarheid de gewetens overtuigt; en eindelijk omdat God dezen alleen van het begin der wereld door ontzagwekkende wonderen, door waarachtige voorzeggingen van toekomende dingen, door bewaring tegen alle vijanden, en door het bloed van zooveel heilige martelaren bevestigd heeft.

6. Waarin is de Christelijke Godsdienst begrepen? In de profetische en apostolische boeken.

7. Wat heeft deze godsdienst dan, waarin hi onderscheidt van alle andere godsdiensten?

Alle andere godsdiensten leveren slechts eenige waarheid over met betrekking tot de uiterlijke tucht en voegen daarbij den dienst der afgoden en onderscheidene dwalingen, die zelfs indruischen tegen 't oordeel van het gezond verstand, doch ze leeren niets aangaande de volkomen gerechtigheid, die God in Zijn Woord vordert, noch aangaande den IVIiddelaar, door Wien zij (n.l. die gerechtigheid) verkregen wordt, en zij laten aldus den mensch midden in zijn wanhoop en dood liggen. De Christelijke godsdienst echter alleen wijst aan, hoedanig en tot welk einde de mensch door God geschapen is, en hoe hij dit doeleinde kan bereiken.

8. In hoeveel hoofdstukken wordt de hoofdsom van de Christelijke leer begrepen?

In vier.

9- Welke zijn die?

De hoofdsom van de Goddelijke Wet of de tien geboden; de hoofdsom van het Evangelie of de apostolische geloofsbelijdenis; de aanroeping van God of het Gebed des Heeren en de instelling van den dienst der Kerk.

10. Wat leert de Goddelijke Wet?

Hoedanig verbond God in de schepping met den mensch heeft aangegaan; hoe de mensch zich in het

houden er van gedragen heeft; en wat God van hem vordert, nadat Hij met hem een nieuw verbond der genade heeft aangegaan. Dat is: hoedanig en tot welk einde de mensch door God geschapen is; in welken staat hij gebracht is; en hoe hij, weer met God verzoend zijnde, zijn leven moet inrichten.

11. Hoe is de mensch geschapen?

Naar het beeld Gods.

12. Welk is dit beeld?

Ware kennis van God en den Goddelijken wil, en de neiging en toeleg van den geheelen mensch om naar dezen (wil) alleen te leven.

13. Tot welk einde is (de mensch) geschapen?

Opdat hij met zijn geheele leven God in de eeuwige gelukzaligheid diene.

14. Wat is de dienst van God?

Hij bestaat in gehoorzaamheid aan God, bewezen overeenkomstig Zijn eigen Wet, met dit voornaam oogmerk, dat God daardoor verheerlijkt worde.

15. Wat is de hoofdsom van deze Wet en gehoorzaamheid?

Dat wij den Heere God zullen liefhebben met geheel ons hart, met geheel onze ziel en met al onze krachten; en onzen naaste als onszelf.

16. Wat is dat: God lief te hebben met geheel ons hart, geheel onze ziel en al onze krachten?

Het is Hem alleen als God, dat is als onzen Schepper, Onderhouder en Zaligmaker erkennen, en Hem aldus boven allen met ziel en lichaam, ons gansche leven lang, volmaakt gehoorzamen, zoodat wij èn • ons zelf verloochenen, èn liever alle schepselen varen laten dan Hem in eenige zaak te beleedigen.

17. Wat is dat: onzen naaste lief te hebben als onszelf?

Het is allen menschen, zooveel de eer van God zulks gedoogt, wel te willen en met al ons vermogen (voor hen) te doen, gelijk wij zouden willen, dat voor ons gedaan werd.

18. Kan iemand van ons deze gehoorzaamheid metterdaad bewijzen?

Geen mensch, Christus alléén uitgezonderd, heeft ooit deze gehoorzaamheid in dit leven metterdaad kunnen bewijzen nóch zal het ooit kunnen doen.

19. Waarom kunnen wij dat niet doen?

Om.dat wij Gods beeld verloren hebben.

20. Hoe werd het verloren?

Door den val onzer eerste voorouders in het paradijs.

21. Waarin bestond deze val?

Dat zij uit eigen wil, den duivel gehoorzamende en 't bevel en de dreigingen Gods verachtende, van de vrucht van den verboden boom gegeten hebben.

22. Wat is door dezen val gebeurd?

Dat alle menschen van nature niets anders kunnen doen dan zondigen, en de eeuwige verdoemenis verdiend hebben.

23. Wat is zonde?

Al wat in strijd komt met de Wet Gods.

24. Zijn ook de kleine kinderen niet vrij van de zonde?

Neen, zij! Omdat de erfzonde ons allen aangeboren is en inkleeft, zoolang wij op aarde leven.

25. Wat is de erfzonde?

Zij bestaat in een schuldigen staat vanwege den val onzer eerste voorouders, in onkunde en twijfel aangaande God en Zijn wil, en in een nelging tot hetgeen God heeft verboden; welke, vanwege den val onzer eerste voorouders, allen menschen wordt aangeboren, en de oorzaak is van alle innerlijke en uiterlijke kwade daden.

26. Wat is 't gevolg van de zonde?

Alle zonde verdient den toom van God en den tijdelijken en eeuwigen dood.

27. Wat is de tijdelijke dood?

De scheiding van ziel en lichaam en alle ellenden, door welke men daartoe geraakt.

28. Wat is de eeuwige dood?

Hij bestaat in 't verschrikkelijk gevoel van Gods toom en oordeel in de consciëntie, en in altijddurende pijniging van ziel en lichaam.

29. Waarom verdient de zonde eeuwige straffen?

Ten eerste, omdat de rechtvaardigheid Gods vordert, dat de straf overeenkomt met de misdaad. Alle zonde echter is een oneindige misdaad, omdat zij een belediging is van God, het oneindig Goed, en daarom verdient zij ook een oneindige straf.

Ten tweede, omdat zoolang de zonde niet ophoudt, de straf ook niet kan ophouden. Doch zonder de genade van Christus houdt niemand op met zondigen en daarom kan hij nooit van de straffen bevrijd worden.

30. Vanmaar verkrijgt gij dan hoop op 't eeuwige leven?

Uit het genade-verbond, dat God opnieuw met de geloovenden in Christus heeft aangegaan.

31. Wat is dat VERBOND? -

Het is de verzoening met God, door de tusschenkomst van Christus tot stand gebracht, waarin God belooft, dat Hij voor hen, die gelooven, om Christus' wil voortdurend een goedgunstig Vader zal zijn en hun het eeuwige leven zal schenken; en (waarin) zij van hun kant zich verplichten, dat zij deze weldaden met een waar geloof zullen aanvaarden, en zooals het dankbaren en gehoorzamen kinderen betaamt, deze voortdurend zullen prijzen; en (waarin) beide partijen deze wederzijdsche belofte in het openbaar bekrachtigen met zichtbare teekenen, die wij sacramenten noemen.

32. Waarmn wordt dit verbond ook een TESTAMENT genoemd?

Ten eerste, omdat in de Kerk het woord testament, in de beteekenis van verbond, in gebruik gekomen is.

Ten tweede, omdat, gelijk een testament niet van kracht is, dan door de tusschenkomst van den dood des testamentmakers, alzoo ook dit verbond niet kon bekrachtigd worden zonder den dood van Christus.


1) Ik verwees reeds eerder naar het geschrift; gemaks- 1 halve gebruik ik de Nederlandsche vertaling, Delft. Boitet, 1712 (Thierens). Het is: Par allelorum, etc. IIIivfcl-swajS^ttT

1) Tot mijn verrassing ontving ik van Ds G. Bouwmeester te Rotterdam het zeer gewaardeerde aanbod, een vertaling van den z.g. Catechismus Major van Zacharias Ursinus op te doen nemen in „De Reformatie".

Deze catechismus heeft groote beteekenis. Dit laat zich gemakkelijk verstaan wanneer men weet, dat Ursinus den Heidelbergschen catechismus mede heeft opgesteld. Men kan dan ook de geschiedenis van den Heidelbergschen catechismus niet beschrijven zonder met den grooten catechismus van Ursinus, die eigenlijk een kort begrip van theologisch denken wilde zijn, in aanraking te komen.

Dat Ds Bouwmeester juist nu, waar ons blad den Heidelbergschen Catechismus weer wil gaan overwegen, met deze vertaling voor het front komt, verblijdt ons, ook omdat zijn vertaling bij de overweging van den Heidelberger catechismus ons een dienst bewijzen kan, en in 't algemeen ook voor 't verstaan der klassieke gereformeerde theologie van groote beteekenis blijft. Wij beginnen nu reeds met de publicatie van Ds Bouwmeesters copie, omdat het niet noodig is, daarmee te wachten tot den nieuwen jaargang.

REDACTIE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's