GEESTELIJKE ADVIEZEN
(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)
Kleingeloof.
II.
In het slot van ons vorig artikel wezen wij er op, dat de Heiland Zelf voortdurend! spreekt van „kleingeloovigen".
De moeilijklieid bij het verstaan van zulk een uitspraak der Schrift ligt , voor , een goed deel hierin, dat wij tot zulke woorden naderen met een vooropgezette gedachte.
Bij "ons theologiseeren hebben wij in bepaalde termen een bepaalden inhoud gelegd. Wanneer wij nu dezen term in de Schrift tegenkomen, loopen wij gevaar, om zonder erg, zóó maar, daarin te lezen, wat we er mee plegen uit te drukken.
Daarmee hebben wij, dat ligt voor de hand, een barricade opgeworpen op den weg, die ons tot het rechte verstaan moet leiden. Dat gevaar bestaat ook hier.
„Kleingeloovig" heeft voor o zoovelen, nu éénmaal den zin van „half en half gelooven". En zonder erg komt men er dan toe, o-m, als Jezus dit woord gebruikt, te denken, dat Hij daarmee ook datzelfde bedoelt. Dat dat niet juist is, zal ieder terstond moeten toegeven.
Wij moeten eenvoudig willen luisteren naar het Woord, dat Woord Zelf laten spreken en niet aan dat Woord opdringen onze gedachten. Laten wij nu eens voor ons leggen die Schriftgedieelten, waarin Jezus spreekt van „kleingeloovigen".
Aan al die plaatsen is totaal vreemd elke gedachte aan dat: „zou ik wel het eigendom van Christus, zou ik wel een Idnd des Vaders zijn? " Die gedachtenspheer was den discipelen ten eenenmale vreemd.
Zij hadden Jezus gezien als den Christus. Daarin lag ook opgesloten de aanvaarding van dien Jezus als hun Heiland,
In dat geloof leefden en wandelden zij. Over wat men onder ons zoo graag kleingeloof noemt gaat het düs tusschen Jezus en Zijn discipelen heelemaal niet, en nooit mag men daarom deze uitspraken des Heilands toepassen in dezen geest: „och ja, dat wij nog wel eens twijfelen, is toch ook zoo'n wonder niet; dat deden, blijkens de woorden van den HeUand de discipelen óók wel".
De uitdrukking „kleingeloovig" brengt ons op een geheel ander terrein. Men zou de beteelcenis daarvan aldus kunnen omschrijven: de discipelen geloofden wel, dat Jezus de Heiland was, dat Hij hun Heiland was, maar zij hadden niet voldoende oog voor de ontzaglijke, alonivattende beteekenis, die dat voor hen bezat. Zij geloofden in Jezus als in hun Heiland', ook wisten zij, dat daardoor God hun Vader was, maar zij zagen niet, dat daarin lag opgesloten: dat zij zich nu nooit bezorgd behoefden te maken over brood en kleed (Matth. 6:30X
dat zij veilig waren temidden van storm en golven (Matth. 8:26), dat wij zelfs, als de Heere dat van ons vraagt, kunnen wandelen over schuimende baren (Mattheüs 14:31),
dat zij met hun duizenden zouden kunnen eten van een paar brooden en enkele vischjes (Mattheüs 16:8).
Het geloof zelf was niet zwak en klein, maar door gebrek aan ii\zicht in de heerlijkheid van Hem, Die het voorwerp van hun geloof was, maakten zij het voorwerp van hun geloof te Idein. Deze gedachte vinden wij zoo klaar uitgesproken door den Heiland in Luk as 17:5 en 6: „En de apostelen zeiden tot den Heere: „Vermeerdei- ons het geloof".
En de. Heere zeide: „zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tot dezen moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant; en hij zou u gehoorzaam zijn." , . Hier is het ook al weer klaar als de dag, dat de discipelen niet vroegen om van „halve" tot „heele" zekerheid te mogen komen. Dat ligt heelemaal buiten hiui gezichtskring.
Zij wilden graag meer wonderen kunnen doen en daartoe was, meenden zij, noodig, dat er bij het geloof, dat zij hadden, nog wat geloof bijkwam.
En wat zegt de Heiland nu? Hij leert hun, dat het dwaasheid is te denken, dat „geloof" vermeerderd kan worden. Het geloof is naar zijn aard tot alles in staat, wat God er van vraagt, als het zich daar dan maar op richt en dat aangrijpt.
Het geloof der discipelen is niet te klein, dat kan niet; geloof is geloof. Het gebrek der jongeren was ook hier, dat zij, door gebrek aan inzicht in de macht des Heeren, het terrein, dat zij met hun geloof konden bestrijken, te klein zagen.
Als zij een bepaald wonder niet konden verrichten, dan kwam dat niet hierdoor, dat hun geloof daarvoor niet sterk genoeg was, maar hierdoor, dat zij met betrekking tot dat bepaalde ding hun geloof niet in actie zetten.
„Als gij een geloof hadt als een mostaardzaad", zegt de Heiland.
Dat wil zeggen: Als gij maar gelooft, al zoudt gij tot nu toe door dat geloof nog nooit iets bijzonders gedaan hebben, al zou dat geloof tot nu toe nog nooit in zijn werkelijke kracht en heerlijkheid zij!n uitgekomen, dan zoudt ge, als ge m gehoorzaamheid aan 'sHeeren bevel, dezen moerbeziënboom gebood ontworteld en in de zee geplant te worden, tot de ontdekking komen, dat uw geloof waarlijk daartoe sterk genoeg is. Deze zelfde waarheid vind ik oók in Romeinen 8:1.
Daar wordt gezegd: „Degene nu, die zwali is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen".
Dit zwak zijn in het geloof is m.i. hetzelfde, als wat de Heiland bedoelt met: „kleingeloovig". Ik kan niet beter doen dan ter verklaring vain dezen tekst eenvoudig over te schrijven wat Prof. Greijdanus in zijn commentaar op den brief aan de Romeinen daarvan zegt: .
„Het geloof; omdat het ware zaligmakend geloof bedoeld wordt.
Het is maar geen quaestie van subjectieve meening en innerlijke gemoedsrust. Maar het betreft het geloof in den Heere Christus. Want deze zwakken üi het geloof zien de volle beteekenis en verre strekking van de rechtvaardiging en verlossing] door Gods genade in den Heere Christus niet in, en hebben niet voldoende oog voor den vollen omvang van dat heilswerk speciaal met betrekking tot bepaalde spijzen en dranken en dagen". (Greijdanus. Romeinen II, blz. 585.)
Alweer datzelfde. Deze menschen gelooven wel, maar hun oog is nog niet opengegaan voor den ontzaglijken omvang van den inhoud des geloofs, zoodat zij met belrekking tot bepaalde dingen in dien inhoud des geloofs hun geloof in actie zetten.
Uit al de besproken Schriftuurplaatsen blijkt derhalve duidelijk, dat kleingeloof óf zwakgeloof nooit beteekent half en half gelooven.
Gelooven is en blijft „zeker-zijn" en in „zekerheid" is geen g r a a d, geen meer of minder. Als wij dit recht inzien is de weg geopend tot de zuivere beoordeeling van wat men gewoonlijk: „kleingeloof" noemt, maar wat niet anders is dan een telkens afwisselen van „geloof" en „ongeloof', of zelfs een voortdurende heerschappij van het
„ongeloof". Daarover een volgenden keer.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1938
De Reformatie | 8 Pagina's