KERKELIJK LEVEN
6|j den nieuwen jaargang.
Met vreugde gaan we den nieuwen jaargang in. Ons lezerstal is weer grooter dan bij bet b^gin' van den vorigen. Prof. Hepp m „Credo" merkte verleden jaar op, dat deze mededeeling „periodiek" was. Hij bedacht niet, dat ze slechts antwoord was op „periodieke" verzekeringen —ook van „leiders" in persoonlijke gesprekken — van het tegendeel. Als die legenden zwijgen, (op dit punt verwacht ik het), zullen ook wij met het weerspreken ervan ophouden. Want geen ander gevoel dan van dank en verwondering vervult ons op dit punt.
Onze lezers treffen ditmaal het eerste numhier van de bijlage aan. De letter is klein gehouden; dezelfde copie zou, met grootere letter kunnen zijn gezet, maar dat zou, wegens overschrijding der gewichlsgrens, beteekenen een enorme vermeerdering van portkosien; het zou dus voor e: lk weeknummer extra-lasten van tientallen guldens vorderen, om van de papierkosten maar te zwijgeii. Daarom is deze letter gekozen, die veel copie toelaat met behoud van het gekozen formaat.
Een titelblad is nog niet gegeven. Dat komt wel, als we met het eerste deel gereed zijn, en kan dan voor wie binden wil, gebruikt worden.
Reeds sprak ik over de mogelijkheid, dat wegens een voorgenomen amerikaansche reis — waartoe inmiddels definitief besloten werd ~ de bijlage enkele maanden zou moeien achterwege blijven. Geschiedt dit, dan hebben we dus niet minder gegeven dan beloofd werd. Alle lezers, die we erover hoorden, gaven de voorkeur eraan, dat wié per 1 October maar alvast zouden van wM stèkeB.'
Ik dank den uitgever zeer hartelijk, dat liij door zijn aanbod van een bijlage zonder prijsverhooging ons blad gediend heeft. Want ik zelf heb steeds geweigerd, de Catechismus-reeks als hoofdartikel te geven. Ik stelde na de wijziging in de redactie mijn eer erin, het karakter van ons blad niet lo wijzigen. En nu heeft de uitgever — dioor de lezers in staat gesteld — den knoop zóó doorgehakt.
Overigens: hoe het straks gaat, zullen wemaar niet voorspellen. Er ligt reeds mooie copie van medewerkers te wachten. Moge ons blad zijn plaats blijven innemen tot zegen voor het gereformeerde volk. Sterker dan ooit geloof ik in zijn „roeping".
K. S.
Verbondswraak! (I.)
Verleden week gaf het vraagteeken in den titel aan, dat we de kwestie der verbondswraak nog maar aan de orde stelden. Thans staat er een uitroepteeken. We spreken derhalve tegenover Dr Thijs uit, dat we wel degelijk gelooven aan verbondswraak, óók „onder den nieuwen dag".
We zullen drie dingen doen: a. aantoonen, dat de thans door „De Heraut" gevolgde lijn (loochening eener nog thans intredende verbondswraak) volstrekt niet de „gangbare" is; b. Schriftplaatsen citeeren;
c. aangeven, waarom — althans voor wat de voornaamste gronden betreft — aan dit leerbegrip dient vastgenouden te worden. .-^^^.u., ^^^ - • , . •.^.--
ad a. Wat het eerste betreft: ditmaal moge ik beginnen met mezelf. In het jaar 1932 verscheen de derde druk van mijn „Wat is de Hel? ". Daarin heb ik van Bavinck geciteerd — met instemming — dat de religie zoowel vóór als na den val het karakter van een verbond moet dragen (194), dat de monopleurische verhouding van pottebakker tot leem (in het toebereiden van „vaten ter eere") niet dienst kan doen ter volle uitbeelding der verhouding God—mensch (197), en geconcludeerd, dat de helsche straf te zien is als verbonds-straf (en dan daarin als verbondshandhaving van Gods zijde, wijl hij zich strikt houdt aan het verbondsstatuut) (194). Alle helsche straf is verbondswraak (thans in den strengsten zin des woords bedoeld: niet als paedagogische kastijding, doch als rechts-straf). Krachtens het werkverbond, dat in Adam door allen geschonden is, is ze dat voor ieder. Maar niet allen, die onder de werk verbondsdreiging gevallen zijn, kwamen onder het genadeverbond. Anderen zijn daaronder wèl gebracht. Daarom zijn er in de straf gradaties. Gradaties, niet alleen voor degenen, die onder het genadeverbond leefden boven wie er buiten stonden, doch ook voor wie in een bétere be-
deeling van het genadeverbond verkeerden boven wie in een minder uitnemende genadeverbondsbedeeling op aarde leefden. Met vele, maar-ook met „weinig" slagen wordt geslagen. Er zijn er, die bondsbreuk pleegden in de oudtestamentische periode van het genadeverbond; er zijn er ook, die het deden in de nieuwtestamentische, die uitnemender (niet principieel anders) was. Zooveel nu de opneming in het genadeverbond grooter geschenk is geweest, dan de „genade" (gunst) der werkverbondsbetrekking, zooveel te meerder worden voor de verachters dier geschenken de slagen. En zooveel uitnemender de nieuwtestamentische periode boven de oudtestamentische was, zooveel zwaarder nóg weer de slagen. De verbondsgeschiedenis vindt haar weerspiegeling in het leven van den hemel; maar niet minder in het wedervaren van de hel. Dr Thijs poneert, dat men wèl onder het Oude, maar niet onder het Nieuwe Verbond het genade^ verbond naar zijn „wezen" kon verbreken; onder het Nieuwe-Testament verbreekt men het z.i. slecTits in zijn „verschijning". Volgens dezen redeneergang — we worden hier zeer concreet, maar wat willen we anders? — zou er dus een periode in de geschiedenis der hel zijn, wafirin er werkelijke bondsbrekers aanwijsbaar waren onder wie er binnenkwamen, doch zou in de volgende periode het binnenkomen van wérkelijke bondsbrekers zijn uitgesloten geweest. Slechts verbrekers van het „verbond-naar-zijn-verschijning" zouden dan tot de duisternis zijn ingegaan. Dr Thijs houde het ons ten goede: wij kunnen dat niet aanvaarden; zijn betoog in 1938 heeft ons standpunt van 1932 niet kunnen wijzigen. De opklimming der verbondsmajesteit, haar in den loop der eeuwen voorschrijden van kracht tot kracht, vindt in de hemelgeschiedenis haar reactie; en nu zou ze het niet hebben in die der hel? Maar ons geloof in de eenheid van Gods werk in het heel-al verbiedt ons op dit pad mee te gaan. Het motief der steeds voortschrijdende, en daarbij tot in alle hoeken van den nogin-beweging-zijnden kosmos waai-neembare openbaringsen heils- en gerichtsgeschiedenis heeft ons, we bekennen het gaarne, daar voor al te zeer gepakt. We zien die weerkaatsing van Gods in Christus reddend en oordeelend werk overal in den nog niet tot rust gebrachten kosmos-in-geschiedenis; dus ook in de hel, gelijk ze vóór de wederkomst van Christus nog haar geschiedenis heeft. Haar door openbaring en verbond bepaalde geschiedenis.
Trouwens, reeds heel lang geleden hebben de gereformeerde theologen de verbondswraak óók in zoo'n bedeeling zien optreden, waarin Dr Thijs ze ontkent. Ten bewijze noemen we Trigland. Juist hèm kiezen we, opdat men ons niet beschuldige van naar-ons-toe-te-citeeren. Men weet — Prof. Hepp's vergissing inzake Ds Veenhof bracht ons blad nog kort geleden er toe, hieraan te herinnex'en — dat Trigland een verbondsbeschouwing huldigt, die de onze volstrektelijk niet is, die we met Dr' Kuyper hebben leeren verwerpen, al komt ze hier en daar dicht naar enkele meeningen toe, die ook Dr Thijs in het jaar 1938 in „De Heraut" blijkt voor te staan. Want Trigland („K. Gesch." 1650, 248, ' b.v.) wil ons doen gelooven aan tweeërlei genadeverbond: een inwendig en een uitwendig. Volgens hem is het inwendige absoluut, het uitwendige conditioneel. Hoor maar: sprekende over Corn. Wiggerts, tegen wien de Leidsche professoren advies hadden uitgebracht bij de Staten, zegt Trigland:
Ten vijfden, dat hy seyt, dat het verbont by de Professoren alsoo verklaert woi'dt, dat alleen eenige vande kinderen der Bont-genooten daer toe behooren, daer in bethoont hy dat hy de saecke gantsch niet en verstaen en heeft. Want het verbont Godts is, ofte absoluyt, ofte Conditioneel. Het absolute verbont is, in 'twelcke Godt belooft en verklaert inde herten syner Bont-genoten te wege te sullen brenghen, datse naekomen ende praestéren de conditien in 't Conditionele verbont vereyscht. 't Conditionele is, daer mede hy de Conditien voorstelt, ende daer op treffelijcke beloften doet, maer evenwel niet en belooft inde herten der Bont-genooten te wereken datse die conditien praestéren sullen. Dat eerste wordt genaemt het Innerlijcke verbont, om dat, uyt kracht des selven, de H. Geest deurdringht tot inde herten der Bont-genooten dies verbonts: maer dit andere het uyterlijke verbont, om dat het de conditien alleen uyterlijck voorstelt, sender inwendich inde herten der Bontgenooten te wereken. Dat eerste is 't eenemael G o d d e 1 ij c k, maer dit tweede . is eenichsins m e n s c h e 1 ij c k. Want hoewel dit verbont oock Goddelijck is, ten aensien vande beloofde goederen, ende vande beloften daer mede die worden voorghestelt; nochtans ten aensien van de maniere van voorstellen isset menschelijck, om dat Godt, met het voordragen van dat verbont, op eene menschelijcke wyse omtrent den mensche handelt: maer dat eerste is 't eenemael Goddelijck, want Godt, op eene Goddelijcke wyse, dier Bont-genooten herten inwendich soo verlicht, , vernieuwt, verandert, wederbaert, tot het Geestelij cke goet bequaem ende willich maeckt, datse de conditien, in 't conditionele verbont voor-gestelt, ghewillich ende vlytich van herten naekomen. Beyde die verbonden leert Godes woordt, ende de Gereformeerde Kercke uyt dat selve. Maer het Conditionele alleen leert Cornells Wiggertsz, ende alle syns gelijcke dry vers vande alghemeene ghenade ende vrye Wille; het Absolute daer-en-tegen gaen zy voor-by, jae verwerpen dat. Daerom zy oock de Leere der Godd: ghenade niet recht vopr-draghen en konnen. Hier uyt ist dat hy, uyt zijn groot onverstant, met o n w a e r- heyt seyt, dat de Gereformeerde het verbont niet uyt en streek en tot alle de kinderen der Bont-ghenooten. Want alle de kinderen vande Bont-ghenooten, staende onder het Conditionele verbont, refereeren zy mede, met hare ouderen, tot dat selve verbont: maer daer beneven seggen zy dat, gelijok niet alle oude, gehoorende tot het Conditionele verbont, ghehooren tot het Absolute; oock alsoo niet alle kinderen vande Bont-ghenooten des Conditionelen verbonts gehooren tot het Absolute, als den Apostel klaer Leert Rom. 9 vs. 4, 5, 6, 7, 8, etc. Derhalven stelt Cornells selfs den stant vande quaestie niet te degen. Want die en is niet, of niet alle kinderen vande Bont-ghenoten des Conditionelen verbonts mede tot dat selvè verbont behooren (want dit bekennen ende Leeren de Ghereformeerde ront uyt); maer de quaestie is ten eersten, Of alle naekomelinghen Adams zijn Bont-ghenooten Godts, het welcke Co r n e 1 i u s seyt, ende de Ghereformeerde ontkennen. Ten tweeden, Of, neffens het Conditionele verbont noch zy een Absoluyt hier voor beschreven, het welck de Ghereformeerde Kercke Leert: maer alle de dryvers van de vrye Wille ende van de Alghemeene ghenade, onder de welcke Cornells Wiggertsz, ontkennen. Waer uyt blijckt dat alle zijn grootspreecken niet een boone weert en is.
Men ziet: Trigland's scherpe polemiek gaat uit van een verbondsbeschouwing, die wij in de artikelen van onzen vorigen jaargang, sprekende over Wits, met nadruk hebben afgewezen, en die we nog afwijzen. Maar daarover loopt het nu niet. Het is ons ditmaal te doen om het andere punt: de kwestie, of de zegeningen van Jeremia 31 nu zóó scherp tegenover die van het Oude Verbond staan, als Dr Thijs poneerde. In Jeremia 31 gaat het immers (Dr Thijs' opvatting kennen onze lezers) over de „inwendige" verbondsweldaden?
Welnu, het is diezelfde Trigland, die de zegeningen, beloofd in Jeremia 31, in hetzelfde tijdvak laat vallen, althans èèk laat vallen, waarin (ook naar Dr Thijs' erkenning) de verbondswraak optreedt. Hij handelt („Werken", 1639, H, 777, a, b, v.) met een Remonstrantschen debater o.m. over Jeremia 31, het hoofdstuk, dat ons reeds zoo lang bezig hield. Er ontwikkelt zich een dispuut, dat ik hier — voor wat het eerste gedeelte betreft — heel vrij, en vooral zeer verkort, en alleen voor het mij hier interesseerende gedeelte weergeef:
GEREFORMEERDE: De bijbel leert, dat niet allen Israël zijn, die Israël genaamd worden. Derhalve: niet wie Abrahams vleeschelijk kind heeten mag, en dan niet meer dan dat weet te vertellen, wordt zalig, en deelt in de belofte, maar alleen de uitverkorene. REMONSTRANT. Nu raakt Trigland in zijn eigen netten vast. Want als hij de beloften van Jeremia 31 letterlijk opneemt, zóó als ze er staan, dan één van drieën: a. óf hij zegt, dat Jeremia 31 ziet op den tijd toen het volk Israël uit de ballingschap terugkeerde (zie Jer. 32 : 37, 38 en 42, 43; 44);
b. óf hij laat die belofte van Jeremia 31 slaan op den tijd na de komst van den Messias;
c. èf hij laat haar slaan op beide perioden tegelijk. GEREFORMEERDE. Desebelofteslaetopbeyde die tijden te gelijck. Ende op den tijdt van de wederkomste uyt de Babylonische ghevanckenisse. Want den Remonstrant seyt, dat het uyt de woorden Jerem. 32 : vers. 37, '38 ende 42. 43. 44. klaer blijckt. Ende op den tijdt als Godt den beloofden Messiam soude senden. Want den Apostel tot den Hebreen aen 't achtste Capit. het alsoo verstaet.
REMONSTRANT. Maar dan moet Trigland tot eigenaardige consequenties komen. Hij moet dan toegeven, dat tüsschen het moment, waarop God die belofte uitvoerde „en allen voorgaanden tijd", dat is: tüsschen den tijd van het oude verbond (dat verbroken was door het deswege in ballingschap gegane volk) èn den tijd van Messias, subs, den tijd van den terugkeer uit de ballingschap, dat wil dus zeggen: gedurende 70 jaar (heel een menschenlevenü) er geen uitverkorenen zijn geweest, aan wie God een nieuwen geest en een nieuw hart schonk.
GEREFORMEERDE. Volstrekt niet: a 11 ij d heeft God Zijn uitverkorenen gehad. En a 11 ij d heeft God Zijn kerk gehad.
REMONSTRANT en GEREFORMEERDE disputeeren vervolgens nog enkele kolommen vol, die we thans voorbijgaan. Het vervolg nemen we letterlijk over:
REMONSTR. Hy moet dan oock toestaen, dat als die dagen ghekomen souden zijn, in welcke dit nieuwe verbondt opgerecht soude worden, alsdan het selvige verbont oock soude soo onderhouden worden als de woorden mede brenghen, te weten, dat dan alle die gene die bontgenoten souden zijn, een nieuwen gheest, ende een nieuw vleeschen herte souden kryghen, ja sulcken herte ende geest, dat sy niet en souden afvsdjcken van Godt, maer Hem vreesen alle haer leefdaghe.
GEREFORM. Dit staen wy toe, want het is onmoghelijclc dat het woordt Godts te niet zy. REMONSTR. Dit en Is niet ghesthiet, noch in het volck Israels ende Juda na de Babylonische ghevanckenisse, noch oock ten tijden Christi: soo moe.t hier dan dese belofte een sodanige absolute belofte niet vervatten als Triglandus wil hebben.
GEREFORM. Dit ontkennen wy. Want Godt heeft, ende na de Babylonische ge van eken is se ende ten tijden Christi, de sijne ghehadt, die, door sijnen Geest verlicht ende vernieuwt zijnde, hem hebben recht ghekent, ende na sijn woordt ghedient. REMONSTR. Dat dit niet en is gheschiet na de Babylonische gevanckenisse, oft na de weder-brenginge des volcks uyt Babel, is ongetwijffelt. 't Is oock seker dat het ten tijden Christi niet en is gheschiet. Want dit volck, immers het meeste deel, heelt een steenen hert ghehouden, is onbesneden van herten ghebleven, ja verhart gheworden, ende eyndelijck, om haer ongeloovigheyt wille, afgehouwen, en van Godt verstoeten, ende die verhardinghe blijft noch over , haer.
GEREFORM. Maer die gene, uyt welcker herte Godt het steenen herte heeft wech genomen, zijn niet ver- . hart, maer hebben Christum met den geloove aengenomen, ende uyt den gheloove Godt ghehoorsaemt.
(Zie vervolg op blz. 4.)
Wy hebben hier voor uyt Rom. 9 ghehoort, D a t h e t niet moghelijck en is dat Godts woort te niet zy. Maer datse niet alle Israel zijn om datse uyt den Vader Israel zijn: Dat niet die na den vleesche kinderen zijn, zijn Godts kinderen, maer dat de kind e- ren der belofte worden in het zaet gerekent. De selve Apostel vraeght Rom. 11:1. Heeft Godt sijn volck verworpen? ende antwoort daer op vers. 1. 2. 4. 5. Dat s y verre. Want ick ben oock een Israel ij t, enz. ende vers. 7. Hoe dan? Dat Israël soeckt dat en heeft het niet verkregen, enz.
REMONSTR. Te seggen, Dat de uytverkorene in dit verbondt ghebleven zijn, dient ter sake niet. Want soo bleven oock de uytverkorene voor de Babylonische ghevanckenisse in het verbondt, ende alle die verkoren waren in die tijdt als Godt dese belofte dede: ende soo moet Triglandius wederom segghen dat dese belofte oock plaets heeft gehadt voor dat dese belofte gheschiede, ja van aenbegin des Werelts aen; daer nochtans de belofte expresselijck alsoo luyt, datse na die dagen, dat is, tseventich ofte eenighe hondert jaren na dien dagh, eerst vervult soude worden.
GEREFORM. So die antwoorde van ons gegeven niet ter sake en dient, soo is oock impertinent gheweest het voorghemelde antwoort des Apostels op de tegenwerpinghe der Joden. Want ghelijck den Apostel aldaer bewijst dat de belofte Godts, niet tegenstaende de verwerpinge ende verhardinghe der Joden, heeft vast ghestaen inde uytverkorene: also seggen wy oock dat deselve belofte, niet teghenstaende dat het meestendeel der Joden heeft behouden een steenen herte, ende om sijn ongeloovigheyt is verstooten ende verhart geworden, nochtans inde uytverkorene vast blijft. De weldaet aldaer in die beloften toegheseyt heeft Godt de Heere a 11 ij d t bewesen, ende bewijst hij n o c h aen sijne uytverkorene.
Tot zoover het dispuut. Laat nu deze redeneeringen verder mogen zijn, wat ze zijn. Wij zijn het er op bepaalde punten niet mee eens. Maar het is voor ons betoog voldoende, aan te toonen, dat Trigland geen principiëele verandering in de bondsstatuten en in verbondsbedeeling erkent tusschen de periode vóór de komst van Christus èn die, welke daarna kvi'cun. Hij heeft dat op zijn standpunt ook niet noodig, want zijn onderscheiding tusschen in- en uitwendig verbond maakt het hem gemakkelijk, de dingen zóó te construeeren, dat altijd ook de nietverkorenen tot het verbond behoord hebben, zij het dan tot het „uitwendige" verbond.
Maar als nu Trigland de beloften van Jeremia 31 vervuld ziet, óók in den tijd, waarin de verbondswraak (die Dr Thijs voor het O. T. aanvaardt), van kracht is, in de periode tusschen ballingschap en Pinksterfeest, dan bewijst dit, dat de scherpe c a e s u u r, of insnijding, die Dr Thijs in de verbondsgeschiedenis aanbrengen wil (een periode mèt, en een andere zónder verb on d s w r a a k) niet door hen, die tot de leer van een inwendig en een uitwendig verbond hun toevlucht namen, wordt aanvaard. En dit interesseert ons. Het bewijst, o neen, ni e t dat Trigland gelijk heeft, maar wel, dat de scherpe caesuur van Dr Thijs niet kan worden aangediend als de klassiek gereformeerde. Trouwens hun ellenlange disputen met de Remonstranten over de beteekenis der bedreigingen, ook in de nieuwtestamentische periode, en hun opkomen voor recht en rede en zin van die bedreigingen, bewijst dit. De bedreigingen met straf, zullen — zoo leeren de vaderen — de uitverkorenen niet doen uitvalleUj wèl opwekken tot verdere bekeering. Maar ze komen toch tot hen, komen in de kerk, in den verbondskring. En zijn „ernstig". Want aan de ongehoorzamen in den bondskring worden ze ten volle voltrokken.
Afwijzing van die door Dr Thijs aangebrachte caesuur, is dan ook volstrekt niet iets nieuws. Ze geschiedde voor wat het eindpunt der in Jeremia 31 bedoelde periode betreft, door Aalders en Grosheide. En voor wat het beginpunt I aangaat, door Trigland. We hebben daarmee -— we weten het zeer wel — nog niets bewezen; ook nog j niemand gelijk gegeven. We zeiden alleen maar: Dr j Thijs' constructie inzake de verbondswraak is niet „gangbaar". ' En d a é, r o m was het ons ditmaal te doen. We zijn daarom thans genaderd tot ons tweede I punt: het Schriftbewijs.
K. S.
„Pro Veritate".
We ontvingen het eerste nummer van den eersten i jaargang van het nieuwe orgaan „Pro Veritate". Dit is een maandblad tot verbreiding van de kennis van het [ evangelie in Noord-Brabant en Limburg. Eindredacteur is ' Ds J. de Vries te Tilburg; uitgever: N.V. W. D. ^ Meinema, Delft. Zoo men begrijpt richt het blad zich s speciaal tot de Roomsche christenen. Wij verheugen ons ( er over, dat tegenover hun poging om onder onze menschen te werken, deze andere zich laat gelden, welke „de waarheid in calvinistischen zin" wil brengen onder J de Roomschen. Naast „De open Poort", die in België ^ veel frisschen arbeid verricht, treedt nu dit blad voor Noord-Brabant en Limburg. Uitstekend ook is het, dat de ' preekbeurten van de Geref. Kerken opgenomen zijn. Namen ' van predikers worden niet genoemd. In dit op : zicht is het blad alle kerkbodes voor. We noemen nog 1 het adres van het evangelisatie-bureau „Het Zuiden": ; Zandberglaan 31, Breda. Wij wenschen Ds de Vries op , deze onderneming van harte Gods zegen.
K. S.
Hulp opleiding ptedikant voor Argentinië.
Sedert de vorige verantwoording kwamen wederom ; giften binnen:
j ƒ 1, — van A. S. te Rotterdam (Oost). „ 2, 50 van J. R. te Moordrecht (met hartelijk bijschrift, waarvoor dank). , „ 2, 50 van H. v. d. B. te Amersfoort. , „ 2, 50 onder letter v. d. L. te B. (Z.-H.). , „ 10, — van L. T. te Bilthoven. , „ 1, — van Ds H. D. te N.-B. „ 1, — van Ds I. H. te O.-B. „ 10, — van L. K. te Amstelveen. , „ 50, — van R. M. te K. , „ 2, 50 van H. v. V. te C. a. d. IJ. , „ 1, — van C. Z. te H. „ 1, — van P. J. L. te G.-N. .„ 1, — van J. J. S. te Bedum. „ 1, — van H. S. te R. (met bijschrift: „al is 't weinig, er is nog meer"). „ 1, — van D. V. d. S. te 's-Gravenhage. „ 1, — van J. P. M. Jr te Z. .„ 1, — van J. W. Br. te Amsterdam. „ 2, 50 van C. v. d. VI. te D. „ 2, 50 van mej. A. J. v. W. te Den Haag. Dat is dus een mooi lijstje; ik ben er dankbaar voor. En... kan nog meer gebruiken, want de studie zal jaren
kosten.
• K. SCHILDER, Giro 127278.
De quaestie van het nieuwe kerkrecht. (I.)
De literatuur over de vraag, of het kerkrecht in 1926 te Assen, en dit jaar door de Classis Drachten, toegepast, , en door de Synode te Sneek bevestigd, nieuw genoemd , mag worden, groeit al aan. Eerst kwam Prof. Dr H. H. Kuyper met zijne artikelenreeks in „De Heraut", in welk blad hij doorgaat telkens hierover te schrijven. Daarna handelde Dr G. Keizer er over in zijne recensie van Dr M. Bouwmans dissertatie in het „Geref. Theol. ' Tijdschrift". Vervolgens gaf Prof. P. J. M. de Bruin te Apeldoorn er zijn afscheidscollege over. En ten laatste deed Ds Joh. Jansen er eene brochure over verschijnen.
We kunnen zien, hoezeer ik, zonder vooraf daarop , ook maar het minste vermoeden gehad te hebben, mij jegens deze Heeren verdienstelijk gemaakt heb met mijn bezigen van den term „nieuw kerkrecht", omdat zij daaruit aanleiding konden nemen: de eerste om een groot deel der „Herauf'-kolommen te vullen, de tweede om een aanmerkelijk deel van zijne recensie er aan te wijden, de derde om er een onderwerp voor zijn afscheidscollege van te maken, en de vierde om er eene brochure over in het licht te geven.
Op zichzelf is de benaming van oud of nieuw weinig van beteekenis en eigenlijk de moeite niet waard om er over te schrijven, omdat wat oud is, niet daarom ook reeds goed en juist is, noch het nieuwe per se om zijne nieuwheid verwerpelijk, en omdat het terzake van het kerkrecht de eigenlijke vraag maar is, of die gevallen van tuchttoepassing uit vroeger en later tijd, waarmede men komt aandragen ten bewijze, dat er ten aanzien van Assen en Drachten heusch niet van nieuw kerkrecht gesproken mag worden, krachtens, öf met verkrachting van, de grondbeginselen van het wezenlijke Gereformeerde kerkrecht geschiedden. Die vraag moet beantwoord worden.
En daarop kan men niet naar behooren en ten volle antwoorden door allerlei historische gevallen te verhalen, en hol te declameeren, zooals dezen zomer de' Synode te Sneek van „de meest gezaghebbende Gereformeerde canonici". Daarvoor moeten die gevallen zelve eerst ook aan deze grondbeginselen en het wezenlijke Gereformeerde kerkrecht gemeten worden, en daarvoor dient nauwkeurig uit de Heilige Schrift geredeneerd, en uit andere, hier ter zake dienende, schrifturen degelijk bewijs geleverd te worden.
Voor het antwoord, dat zooeven genoemde vraag met krachtens beantwoordt, is het vereischte, grondige bewijs, n'en déplaise Prof. Dr H. H. Kuypers tegengesteld beweren, nog niet geleverd, noch door zijne eigene, artikelen in „De Heraut", noch door de jongste brochure van Ds Joh. Jansen. Over Prof. P. J. M. de Bruins rede kan ik hier geene uitspraak doen, omdat zij nog niet verschenen is, en mij voor haar nog slechts een kort krantenverslag ten dienste staat. En Dr G. Keizer houdt zich in zijne vermelde recensie met deze quaestie niet bezig.
Er zou daarom eigenlijk voor mij geene reden zijn, mij verder met de quaestie „nieuw" of „oud" bezig te houden, omdat de hoofdzaak eene gansch andere is, ware het niet, dat men zich blijkens genoemde geschriften juist bizonder op die termen geworpen had, alsof met de aanwijzing van vroeger dergelijk handelen, dat noch door Dr J. van Lonkhuyzen, noch door mij ontkend is, maar zelfs reeds van mijn eerste schrijven te dezer zake, mijne recensie van Dr M. Bouvraaans proefschrift in „De Reformatie" van 16 Juli 1937, werd aangeduid, de rechtmatigheid en juistheid van het te Assen en door de Classis Drachten toegepaste kerkrecht zou vast staan. Ik schreef daar, blz. 343, kol. 2: „We dienen niet uit het oog te verliezen, dat onze Vaderen meermalen in de praktijk beslissingen hebben genomen naar de gedienstigheid van de omstandigheden, niet enkel terzake van Doopsbediening, maar ook wel betreffende kerkrechtelijke aangelegenheden, voor welke beslissingen dan later zoo goed zoo kwaad het ging, eene theoretische rechtvaardiging werd uitgedacht als principieel juist of geoorloofd of geboden. Daarom is hier scherpe controle noodig".
Om nu dergelijke onjuiste voorstelling weg te nemen of te voorkomen, is het gewenscht, ook over deze quaestie van „nieuw" öf „oud" te handelen, en de zaak van het „nieuwe" hier duidelijk naar wezen en beteekenis in het licht te stellen.
Gelijk bekend is, en ik in „De Reformatie" van 13 Mei 1938 met de stukken heb aangetoond, is Prof. Dr H. H. Kuyper, evenals Prof. Dr H. Bouwman, omstreeks 1924 geheel omgezwaaid van kerkrechtelijke beschouwing inzake wezen en macht en tuchtrecht der meerdere kerkelijke vergaderingen; en in 1926 schier alle predikanten van ónze Gereformeerde Kerken, ook Ds Joh. Jansen, met hem. In 1923 hebben beide deze Hoogleeraren nog vlak tegengestelde kerkrechtelijke adviezen n£iar de „Christian Reformed Church" in Amerika gezonden, dan zij in 1926 door de Synode te Assen hebben doen
volgen, en sedert op hunne colleges hebben onderwezen en in hunne bladen en werken gepropageerd. Prof. Dr H. H. Kuyper heeft die verandering ook toegegeven in , De Heraut" van 29 Mei j.l. Die verandering is in dit opzicht totaal. Wat nog in 1923 als geheel verkeerd AVerd voorgesteld, werd sedert als het eenig juiste gepredikt. De stukken van Prof. Dr H. H. Kuypers hand tot 1923, in de jongste „Reformatie"-nummers uit „De Heraut" van die vroegere jaren door Prof. Dr K. Schilder en Ds C. Veenhof weer in herinnering gebracht en herdrukt, zijn hier duidelijke en onweerlegbare bewijzen. Prof. Dr H. H. Kuyper is te dezer zake in kerkrechtelijke beschouwing sedert ± 1924 vlak omgekeerd, en in en sedert 1926 ook Ds Joh. Jansen, en schier alle oudere predikanten en ter Generale Synode adviseerende Hoogleeraren van onze Gereformeerde Kerken.
Dat is een zóó eclatant en vaststaand feit, dat geenerlei ontkenning daaraan iets zou kunnen veranderen.
Nu is het komen tot verandering van inzicht natuurlijk op zichzelf niets oneervols. Prof. Dr H. H. Kuyper schreef in „De Heraut" van 29 Mei j.l. als vertaling van een Latijnsch spreekwoord: „Dwalen is menschelijk, maar te volharden in de dwaling, wanneer men overtuigd is, dat men gedwaald heeft, is uit den Booze". En w.e zeggen denkelijke wel allen: natuurlijk.
Mfiar wie dan zoo tot vlak omgekeerd inzicht, dan hij vroeger had, gekomen is, moet ook, wanneer het eene zaak van zooveel importantie betreft, en hij een persoon van zooveel invloed is als Prof. Dr H. H. Kuyper in onze Gereformeerde Kerken al sedert jaren in kerkrechtelijk opzicht, de volle verantwoordelijkheid voor die Inzichtsverandering met hare practische gevolgen in het leven, ditmaal het kerkelijk leven onzer Gereformeerde Kerken, durven en willen dragen, en hij behoort het te kunnen hebben, dat het volle wezen en de volle beteekenis dier verandering in het licht gesteld wordt. De apostel Paulus heeft zich nooit geschaamd er openlijk voor uit te komen, dat hij tot eene gansch andere overtuiging gebracht was, en om daarvan de volle beteekenis te erkennen.
En daarom missen Prof. Dr H. H. Kuyper en Ds Joh. Jansen, en allen, die in 1926 of later, dezen genoemden totalen ommezwaai in kerkrechtelijk opzicht hebben gemaakt of meegemaakt, het recht, om het spreken te dezer zake van „nieuw kerkrecht" te wraken. Zij zijn vóór 15 a 12 jaren tot een geheel ander kerkrechtelijk inzicht gekomen, voor hen is dit nu door hen voorgestane kerkrecht inderdaad nieuw, en geen verwijzen naar wat vroeger wel op kerkelijk gebied gebeurd is, kan h«t feit van het „nieuwe voor hen" te niet doen. Dat verwijzen kan beteekenis hebben voor het antwoord op de vraag, of dit hun nieuwe inzicht juist is, df niet. Maar voor de vraag, of dit nu door hen aangehangen en. voorgestane kerkrecht te hunnen aanzien nieuw is, heeft het wijzen op die vroegere kerkelijke handelingen geehérlei beteekenis.
Niet alleen is deze sedei't 1923 of 1926 door hen aangenomene kerkrechtelijke beschouwing voor hen nieuw, maar Prof. Dr H. H. Kuyper heeft deze beschouwing daarna ook op zijne colleges gedoceerd en in „De Heraut" gepropageerd, en in zijne synodale en andere kerkrechtelijke adviezen aangeprezen. En Ds Joh. Jansen heeft haar in zijne boeken sedert 1926 verbreid. We hebben bij hen dus niet maar met een veranderd inzicht te doen, maar ook met een gedoceerd inzicht, met eene kerkrechtelijke leer. Daarom is het gansch onjuist, wanneer Prof. Dr H. H. Kuyper in „De Heraut" van 29 Mei j.l. schrijft: „Met verandering van kerkrecht, oud of nieuw kerkrechtj heeft deze verandering van inzicht echter niets te maken. Prof. Greijdanus bewijst mij te hooge eere, wanneer hij een door mij gegeven advies tot kerkrecht verklaart. Wat oud of nieuw kerkrecht is wordt toch in de eerste plaats beslist door hetgeen de Kerken zelf op grond van Gods Woord hebben beslist of gedaan".
Mocht dit eerst gezegde opgaan, wanneer Prof. Dr H. H. Kuyper zijn veranderd inzicht voor zichzelf gehouden had, nu gaat het echter niet op, nu hij dat op allerlei wijze gepropageerd heeft: op college, door blad, in advies, op Synodes. Naar zijn advies en door zijnen invloed is ook juist het handelen der Synode van 1926 voor een groot deel geschied, zooals het is geweest. Aan deze verantwoordelijkheid kan Prof. Dr H. H. Kuyper zich op deze wijze niet onttrekken. In zijne stellingen, 22 Sept. j.l. te Leeuwarden verdedigd, poneert hij, dat men om het Gereformeerde kerkrecht te kennen mede rekening houden moet ook met „wat door haar dogmatici en canonici vooral in strijd met afwijkende richtingen is geleerd". Zoo schijnt men heen en weer te mogen praten, al naar de gelegenheid van het oogenblik. Nu eens heeft het kerkrecht niets te maken met hetgeen een canonicus leert. Even later heet het, dat „bij de vraag wat Gereformeerd kerkrecht is, rekening te houden" is „met... wat door haar... canonici... is geleerd".
In zeker opzicht is natuurlijk waar, dat het kerkrecht door verandering van menschelijk inzicht niet verandert. Want God stelt het recht vast ook voor of over of in Zijne Kerk. En wat de menschen van dat recht leeren, verandert aan dat recht zelf niets. Voorzoover kan er ook niet gesproken worden van Roomsch, Luthersch, Gereformeerd kerkrecht. . Ma^r toch bezigen we deze termen om aan te duiden de Roomsche, Luthersche, Gereformeerde opvatting of leer van het door God vastgesteld recht voor Zijne Kerk. En op die opvatting of leer heeft nu hetgeen canonici leeraren wel invloed. Zoodat verandering van hun inzicht wijziging van hunne leer tengevolge heeft, en deze weer meer of minder, al naar de persoon is en zijn invloed, wijziging van de praktijk zijner kerk.
Men moet zich niet door dergelijke recht schijnende, maar wezenlijk onhoudbare, redeneeringen aan zijne verantwoordelijkheid willen onttrekken.
Ten opzichte van Prof. Dr H. H. Kuyper en ook van Ds Joh. Jansen, en ten aanzien van allen, die in 1926 den bekenden ommezwaai hebben medegemaakt, mogen we dus van het toen in toepassing gebrachte kerkrecht spreken als van „nieuw kerkrecht". Tevoren verwierpen zij dit kerkrecht als gansch ongereformeerd. En de canonici van destijds hebben onze Gereformeerde Kerken er toe gebracht, in theorie en prakt ij k deze verandering te volgen.
Wijzen op voorbeelden, dat ook vroeger wel in kerkrechtelijk opzicht gehandeld is als in 1926 te Assen, en dit jaar door de Classis Drachten en de Synode te Sneek, kan beteekenis hebben voor de vraag, of dit nieuwe kerkrecht juist is. Gereformeerd, maar doet niet ter zake omtrent de vi'aag, of het sedert ± 1924 geleerde en sedert 1926 in toepassing gebrachte kerkrecht nieuw is: het is nieuw, geheel anders, dan wat met en sedert 1886 werd in prakt ij k gebracht en geleerd. Dat te ontkennen, en aan de erkenning daai-van op allerlei wijze zoeken te ontkomen, is niet manmoedig.
S. GREIJDANUS.
De G-roote Catecbismus van Zacharias Utsinus. (V.)
87. Welke vrucht komt ons uit het lijden en den dood van Christus toe? Het is de eenige offerande, waardoor Hij ons de opneming in het verbond der Goddelijke genade, dat is, de vergeving der zonden, de schenking van den Heiligen Geest, de gerechtigheid en het eeuwige leven verworven heeft.
88. Wat beteehent het dus: te gelooven in Ghristijts, die geleden heeft, is gekruisigd, gestorven en nedergedaald ter helle?
Het is, dat elk afzonderlijk ten aanzien van zichzelf voor zeker houde, dat wij, omdat Christus datgene, wat wij verdiend hadden voor ons ten einde toe geleden heeft, bevrijd zijn van de vervloeking en den eeuwigen dood, en dat wij den zegen en het eeuwige leven met Hem zullen gemeten; en dat wij de dooding der zonde, door den Geest van Christus begonnen, in onze harten ervaren.
89. Maar daar Christus deee dingen voor ons geleden heeft, waarom lijden wij ook nog zooveel en (waarom) sterven wij?
Wij lijden weliswaar in dit leven en sterven den lichamelijken dood, maar onze verdrukkingen zijn geen bewijzen van Gods toorn; ook zijn ze nóch met onze zonden, nóch met de toekomstige heerlijkheid te vergelijken.
Daarom toch worden zij ons door onzen Vader opgelegd, opdat wij aan Christus, ons Hoofd, gelijkvormig zouden worden; onze oude mensch allengs met Christus gekruist en begraven, ja tenslotte geheel en al vernietigd zou worden; en opdat wij in het geloof en 't gebed (de aanroeping Gods) zouden geoefend worden, en in onze bewaring en verlossing de macht Gods met bewondering zou waargenomen worden. Daarom zijn alle die (verdrukkingen) voor ons verdraaglijk en heilzaam; en de dood des lichasuns zelfs is de ingang tot de eeuwigdurende gelukzaligheid.
SO. Hoe verstaat gij, dat Hij TEN DERDEN DAGE IS OPGESTAAN VAN DE DOODEN?
Aldus, dat de Godheid van Christus, door haar eigen almacht, Zijn lichaam, dat Hij toen het gestorven was niet had afgelegd, in het leven heeft teruggeroepen^ en met onsterfelijkheid • en hèmelsche heerlijkhefd "heeft opgeluisterd.
91. Waarom was het noodig, dat Hij weder uit de dooden opstond?
Ten eerste, om Zijnszelfs wil, omdat het onmogelijk was, dat de menschelijke natuur, vereenigd inet het Woord, in den dood zou blijven.
Ten tweede, om onzentwil, omdat het niet genoeg was, dat Hij voor ons de gerechtigheid en het leven verdiende, indien de Middelaar, God en mensch, Jezus Christus, ons ook niet datzelfde door Zijn werkzame kracht deelachtig maakte. Dit .kon evenwel niet geschieden, indien Hij niet eerst den dood in Zijn eigen lichaam overwonnen had.
92. Wie moet men dus zeggen dat in Christus, uit de dooden opgestaan, gelooven?
Die nu al in zich de beginselen der gerechtigheid en des eeuwigen levens van Hem ontvangen hebben, en ook in den dood des lichaams evenmin kunnen blijven als Hij, hun Hoofd, Wiens leden zij zijn.
93. Wat bedoelt gij, als gij zegt, dat Hij is OPGE VAREN TEN HEMEL? Dat Hij Zijn menschelijke natuur boven alle zichtbare hemelen heeft opgevoerd, en dat Hij volgens haar'') tot aan het einde der wereld niet op aarde verkeert, maar in dat onmetelijke licht, waarin God door de zalige engelen en menschen met bewondering waargenomen wordt.
94. Is Hij dan niet met ons tot aan de voleinding der wereld, zooals Hij beloofd heeft? Naar de menschelijke natuur is Hij nu niet op aarde, maar met Zijn Godheid en Geest, macht en genade wijkt Hij nimmermeer van ons.
95. Worden dan de twee naturen in Christus niet uiteengeruJct, als de menschelijke niet overal is, waar de Goddelijke is?
Allerminst. Daar toch de Goddelijke natuur oneindig is, behoeft zij, om elders te zijn, zich geenszins van Zijn lichaam af te scheiden. Zij bestaat en blijft immers voortdurend tegelijk binnen en buiten dat (lichaam).
96. Waarom is Hij ten hemel gevaren? Ten eerste, omdat ten aanzien van de majesteit van den mensch Christus vereischt werd, dat Hij, toen de tijd Zijner vernedering geëindigd was, niet in deze verderfelijke wereld, maar buiten haar in de hèmelsche heerlijkheid zou leven.
Ten tweede, opdat Hij door deze buitengewone zegetocht, ons plechtig verzekeren zou van Zijn overvvinning over de zonde, den dood en alle Zijne en onze vijanden. Ten derde, opdat de Kerk tot aan het einde der wereld, zou weten, dat Hij niet is geweest een verschijnsel
zonder meer*); dat Hij ook niet in een andere natuur veranderd is na Zijn opstanding; noch dat Hij verdwenen is; maar dat Hij eeuwig een waarachtig mensch blijft, en naar het hemelsch oord is vertrokken, om nu daar, totdat Hij wederlcomt, lichamelijk en zichtbaar te verkeeren.
Ten vierde, opdat Hij plechtig verzekeren zou, dat ook voor ons, die Zijn broeders en lidmaten zijn, de poort des hemels geopend is. Ten vijfde, opdat Hij voor het aangezicht Gods voor ons als onze Borg en Advocaat zou verschijnen.
97. Zeg nu. wat het beteekent: te gelooven in Christus, die boven de hemelen verheven is? Het is zeker overtuigd te zijn, dat Christus, als onze Eerstgeboren Broeder, in onzen naam den hemel in bezit genomen heeft, zoodat Hij nu daar onze Advocaat bij den Vader is, en ons korten tijd na dezen tot Zich zal opnemen.
G. B.
7) n.l. Zijn menschelijke natuur.
8) eum non fuisse spectrum.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1938
De Reformatie | 8 Pagina's