Een belangrijk opstel. (I.)
In den Lustrumbundell93 0, uitgegeven vanwege „Het gezelschap van Christelijke Historici in Nederland", welke bundel tot titel heeft Christendom en Historie, komt een belangrijk artikel voor van Prof. Dr J. V/ille, dat echter weinig de aandacht schijnt getrokken te hebben. Men ziet het althans zoo goed als niet vermeld. Men haalt het niet aan, verwijst er niet naar, bestrijdt het niet. Het is, of men van het bestaan van dit artikel niet weet. Daarom kan het niet overbodig heeten, er hier eens opzettelijk de aandacht op te vestigen, en er iets uit mede te deelen.
Het gaat over De Ge reform'eerden en het tooneel tot omstreeks 162 0, en beslaat in genoemden bundel de bladzijden 96—169. Waarom Prof. Wille dit jaartal als grens aan zijn artikel stelde, zegt hij op blz. 168v.: „Daarom staken wij hier voorloopig ons onderzoek; tot omstreeks 1620 of nog wat later vond ik in de tooneelbestrijding in Nederland, die zoo oud is als de Nederlandsche Gereformeerde Kerk zelf, geen vreemde inwerking, buiten de Zwltsersch—Fransche, aanwijsbaar. Daarom trok ik hier de grens voor de eerste periode van dien strijd; ze valt trouwens ongeveer samen met meer scheidingslijnen, op kerkelijk, politiek en letterkundig gebied. Hij licht dit dan nader toe, door verder te schrijven: „Met Amesius" — in zijn werk De Consciëntia et eins jure 1630 — „en, negen jaar later (1639), het Nederlandsche uittreksel uit William Prynne's Histriomastix (1633) staan wij duidelijk in een tweede periode, die al de oude Fransche en Nederlandsche argumenten aanhoudt, maar ze, onder Nederlandsch- en Engelsch-piëtistischen invloed verzwaart, verscherpt, en vermeerdert, terwijl de practijk, waartegen men streed, zich, ten deele althans, belangrijk had gewijzigd: op de plaats van de Rederijkers, die naar den achtergrond waren geweken, stonden Coster met zijn „Academie", — en Vondel".
Een bekend feit is toch, dat de Gereformeerden over het algemeen in vroeger eeuwen, en inzonderheid in ons land, steeds sterk tegen het tooneel gekant zijn geweest en gestreden hebben, al oordeelden velen hunner wat anders over de „ludi scholares", d.w.z. de tooneelspelen van studeerenden, Academici en Gymnasiasten, tot oefening in voordracht en taal. Maar in den tateren tijd heeft men gemeend, dat onze Vaderen in deze beschouwingen van Calvijn en het echte Calvinisme afgeweken zijn onder invloed van het Engelsche Puritanisme. Dr Wille schrijft in dezen: „Ondanks dit alles mogen we aannemen, dat zoo goed als nergens de afkeer van het tooneel zóó verbreid, zoo diep, en tegelijk zóó duurzaam is geweest als in Nederland. Schotland zal het naast daaraan komen; met Engeland volgend, op een afstand. Bij de Gereformeerden hier te lande schijnt deze 'afkeer sinds twee, drie eeuwen zoo regelmatig met de geloofsovertuiging samen te gaan, dat hij, In dien kring zelf en niet minder daarbuiten, voor een practischen eisch en een uiterlijk kenteeken daarvoor gelden kon. Het leek ook wel, of voor persoon en volk het tooneel in aanzien rees, naar gelang de kracht der gereformeerde beginselen slonk", blz. 114. Prof. Wille zegt dan, dat hij opzettelijk zich te dezen aanzien niet beslister uitdrukt, en waarom. Hij schrijft toch verder: „We drukten het voorzichtig uit, want we mogen nog niet zoo maar tot de noodwendigheid van zulk een samenhang besluiten. Te minder, omdat er een opvatting is, die geleidelijk veld won onder hedendaagsche Gereformeerden van verschillende schakeering, volgens welke de tegenzin in het tooneel bij hun geestelijke voorzaten, de oude calvinisten, lang niet zoo volstrekt, zou geweest zijn, als de spraak gaat. Men legt dan den nadruk op de practische uitzondering, door hun meeste moralisten toegelaten: het schooldrama, en de door hen niet altijd verworpen theoretische mogelijkheid van een van elke aanstootelijkheid gezuiverd tooneel met uit godsdienstig en zedelijk oogpunt onberispelijke stukken. Wanneer toch langzamerhand de gedachte zich zou hebben vastgezet, dat het tooneel voor den christen kortweg verboden terrein is, zou dit te wijten zijn aan een vertroebeling van het zuiver-calvinistische beginsel door de inmenging van piëtisch-ascetische gevoelens;
het, of ons, oorspronkelijk ruime Fransch—Zwitsersche Calvinisme was in het zog gekomen van het meer benepen Engelsche Puritanisme", blz. 114v.
Enkele regelen verder zegt hij dan, vs'at hij met zijn studie beoogt. „Het is ons er om te doen, uit de zooveel mogelijk samen te brengen feitelijke gegevens ons voorzichtig een voorstelling te vormen van de gezindheid en houding der gereformeerde kerk van Nederland — als gemeenschap en als instituut —, in haar eersten tijd, tegenover het tooneel in zijn onderscheiden vormen. Daarbij zullen we ons telkens de vraag stellen, of er (mogelijk, waarschijnlijk, noodzakelijk) verband bestaat — en welk verband — met de houding van onze Fransch—^Zwitsersche, of van onze Engelsche geloofsgenooten. Maar daarvoor is noodig, dat wij weten, hoe die er tegenover stonden", blz. 115.
Daartoe nu bespreekt Prof. Wille in dit opstel de houding in daad en woord van Gereformeerden buiten en in ons land tot 1620 tegenover het tooneel: van Calvijn, Beza, Bucer, Taffin, Synodes, en vele anderen; en stelt hij in het licht, dat de voorstelling van Doumergue omtrent Calvijn's gedachte en doen inzake tooneelspelen niet juist mag heeten, en dat de tegenzin onzer Gereformeerde Vaderen destijds tegen alle tooneel niet aan Engelsch—Puriteinschen invloed geweten kan worden. Doumergue schreef: „Le sermon suspendu, pour aller au theatre, sans qu' il y ait, semble-t-il, protestation de Calvin", d.i.: de preek uitgesteld, om naar eene tooneel vertooning te gaan, (n.l. 29 April 1546), zonder dat er, naar het schijnt, door Calvijn tegen geprotesteerd werd. Doch Prof. Wille vraagt: „Had inderdaad Calvijn heel geen bezwaren tegen dit alles, nu het een onaanstootelijke „moralité" betrof, een stuk van godsdienstigzedelijken inhoud, allegorisch-redeneerend en satirisch tegen Rome wellicht? ". Hij antwoordt daarop: „We zien bij den nasleep wel anders", blz. 119 v. En zooals boven reeds van hem aangehaald werd, schrijft hij aan het eind van zijn onderzoek: „tot omstreeks 1620 of nog wat later vond ik in de tooneelbestrijding in Nederland, die zoo oud is als de Nederlandsche Gereformeerde kerk zelf, geen vreemde inwerking, buiten de Zwitsersch— Fransche, aanwijsbaar", blz. 168. Van „in het zog gekomen (zijn) van het meer benepen Engelsche Puritanisme", blz. 115, kan dan bij de Gereformeerde Vaderen dezer landen tot dat jaartal in hun verwerping van het tooneel, niet met recht gesproken worden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1939
De Reformatie | 8 Pagina's