KERKELIJK LEVEN
De scheuring in Amerika. (V.)
In zijn verleden week door ons geciteerde opmerkingen aangaande de oorzaken of aanleidingen van de scheuring van 1924 bracht ds Hoeksema ook „den steeds toenemenden geest van wereldgelijkvormigheid" ter sprake. Wij beloofden, daarop terug_ te komen.
Inderdaad, het thema der „wereldgelijkvormigheid" is herhaaldelijk opgedoken in de woelige debatten, die men in Amerika gevoerd heeft. Zelf herinner ik me, indertijd eens, niet zonder eenige verontwaardiging, geprotesteerd te hebben in „De Bazuin" tegen een schrijver van een mij niet meer heugenden naam, welke auteur, zelf tegenstander der gemeene-gratie-leer, verband zocht tusschen haar, en de bloote kuiten van al te luchtig gekleede jongere of oudere dames.
Men zou zich evenwel vergissen, als men meende, dat de kwestie niet serieuzer was.
Ze is dat blijkens de ter zake gevoerde besprekingen. En ook blijkens de ontzaglijke moeilijkheden, waarmee in Amerika het kerkelijk leven te kampen heeft. Wat het eerste betreft, wijzen we op de reeds vóór 1924 aanwezige controvers met betrekking tot de „antithese". Dat woord „antithese" is ginds óók al één van die termen, waarmee men voorzichtig te werk moet gaan. Toen ik in een toespraak voor de studenten der Theol. School en van Calvin College over „Calvinisme" me ervan bediend had, kwam na afloop één dor professoren van Calvin College op me af, en hielp mij met de opmerking, dat ongetwijfeld onderscheiden amerikaansche hoorders bij het vernemen van het woord „antithese" dachten aan „separatisme". Voorzoover deze opmerking een feitelijken grondslag heeft, illustreert ze wat ik thans in herinnering breng: de debatten van vóór 1924 over de „antithese". In die debatten is het verwijt van „anabaptisme" schering en inslag. En de slagen, die over en weer worden uitgedeeld, komen niet zoo zacht aan. Ds J. K. v. Baaien beweert in 1922, dat prof. L. Berkhof (hoogleeraar te Grand Rapids) een „eenzijdige voorstelling" van het Anabaptisme had gegeven; en met welk doel? „Doel van dit artikel is de Chr. Gerei Kerk in slaap te sussen", zegt ds v. Baaien. Ten onrechte, zoo meent ds v. B., wil prof. Berkhof aanwijzen, dat er toch heusch geen anabaptisten zijn in de kerk en dat voor het spook van het anabaptisme geen vrees behoeft te worden gevoed. Tegelijkertijd stelt ds V. Baaien aan ds Danhof de vraag, of hij eens duidelijk wil maken „wat er voor duivelsch of bestiaals in de liefde tusschen Hector en zijn gade schuilt, als bezongen door Homerus". En aan ds Hoeksema stelt ds V. B. de vraag, of nu Bavinck gelijk dan wel ongelijk had, toen hij pleitte voor de erkenning van de cultuurhistorische waarde der oudheid. In April 1924 wijst dhr J. v. d. Meij, lid der gemeente van Eastern Avenue (waar destijds ds Hoeksema predikant was), in een adres aan den kerkeraad erop, dat het Doopersche gevaar van wereldverachting en wereldontvlieding dreigt. Als het standpunt van den leeraar erkenning vindt, „is er zoo geenerlei aansluiting mogelijk met wereldsche menschen in den strijd voor recht en gerechtigheid, voor allerlei hervorming op burgerlijk, maatschappelijk, sociaal terrein. En toch staan wereldsche menschen hier soms hooger".
Aan den anderen kant brengen de predikanten Hoeksema—Danhof c.s. klachten in over wereldgelijkvormigheid. „Beide theoretisch en practisch moet naar onze overtuiging de leer der gemeene gratie noodwendig leiden tot wereldgelijkvormigheid", zoo schrijven ze. En ze vervolgen: „Daarom hebben wij ons tegen het beginsel van die theorie verklaard. Voor ons staat het vast, dat van dit beginsel geldt, wat dr V. Hepp zegt in 'De Reformatie', 25 April 1924, van het beginsel van het tooneelstuk 'Saul en David', door Querido, onlangs opgevoerd in onze kringen, in Nederland".
Men denke intusschen niet, dat het met dit achteraf wel wat tragisch beroep op dr V. Hepp staat als hierboven met de bloote-kuiten-klacht. O neen: men redeneert scherper, en verdiept zijn bezwaren. „Wij willen ons... niet bepalen tot de bespreking van zekere sporadische verschijnselen; maar deze zooveel mogelijk naspeuren tot de beginselen, waaruit ze ontspruiten... Zoo zullen we b.v. in onze beoordeeling van de tooneelkunst gedachten ten beste trachten te geven in betrekking tot het verbeeldend vermogen in den mensch als beelddrager Gods... Doch vrij zullen ons geenszins zoo maar onderwerpen aan het oordeel van 'de wijzen van Griekenland'. Integendeel, er moet in onze kringen o.i. eene poging in het werk worden gesteld, om het dwangjuk Tan de oude heidensche wijsgeeren en kunstenaars... VKU den hals te werpen... vooral op het gebied van middelbaar en hooger onderwijs bedreigen ons de ijdele filosofie en hersenschimmige bespiegelingen van het verstand des vleesches... In onze kringen... hoort men niet zelden gewagen van den 'goddelijken' Plato... En voor schier elk beginsel van wetenschap en kunst verwijst men met gerustheid naar de oude heidensche wereld van Griekenland en Rome. Dat nu mag o.i. niet... We bedoelen de klem van Gods Woord te doen gevoelen langs de gansche linie van alle menschelijke activiteit. Zoodat conflict nergens zal kunnen uitblijven. We bedoelen de geestelijk-zedelijke antithese op den voorgrond te stellen".
De weldaad van dit lange citaat is groot. Het bewijst, dat de tegen de gemeene-gratie bezwaarden wel wat meer in hun mars hadden, dan incidenteele klachten over korte rokken of 'n tooneelstuk. Ze stellen kwesties van de eerste orde. En als men uit hün geschriften uitspraken citeert, waarin tusschen Kuyper's gemeenegratie-concept en een bepaald misbruik in 't leven van de kerkmenschen een onwezenlijk verband gelegd wordt, dan zeggen we: wie billijk oordeelt, zal moeten erkennen, dat van den anderen kant dit in ieder geval aanvankelijk zeer nadrukkelijk door meer dan één eveneens is geschied. En men dient mede de later met de Chr. Ref. Church in conflict geraakte broeders te danken, dat zij, met name in hun met anderen ondernomen verzet tegen den vroegeren hoogleeraar Janssen ettelijke gevallen hebben aangewezen en veroordeeld, waarin deze bijbelcritische hoogleeraar zijn Schriftcritiek verdedigde met een beroep op de... algemeene genade. „Wie de leer der gemeene gratie aanvaardt", aldus Janssen, die zal heusch niet langer hem — Janssen — kwalijk nemen, dat hij poneerde, dat David bij Israels naburen op de idee van een tempel gekomen is. (Voortz. v. d. Str. 83.) Als Janssen het bijbelsche scheppingsverhaal voor een deel aan „natuurlijke theologie" toeschrijft, verdedigt hij deze meening onder beroep op de gemeene gratie. (81.) De gemeene gratie heet de muur des afscheids tusschen Janssen's tegenstanders en de gereformeerde theologie, die dan door hèm aanvaard heet, ook in zijn Schriftcritische beschouwingen. Ook Janssen werkt natuurlijk druk met het etiket „anabaptistisch".
Een en ander bewijst wel, dat de bezwaren tegen de gemeene-gratie-leer wel degelijk in Amerika zich konden en moesten vastknoopen aan beweringen, die kant noch wal raakten, en die in Nederland feitelijk zijn veroordeeld (Assen). Ik zeg dit met nadruk, omdat ik 't wel hebben kan, dat men van Chr. Ref. zijde ds Hoeksema c.s. bestrijdt, doch niet, dat men zijn schouders over hem ophaalt. Hij verdient, óók om zijn theologische statuur in de bonte wriemeling van 1924, beter bejegening. Laat men niet vergeten, dat dr Janssen hoogleeraar geweest is namens de Chr. Ref. Church en daar verdedigers gevonden heeft ook. Wie al de enormiteiten en vergissingen geslikt heeft, die deze hoogleeraar óók in betrekking tot de gemeene gratie zooal geuit heeft, ja, die hij op dit „leerstuk" nog wel „gebouwd" heeft, die moest een klein beetje voorzichtiger omgaan, geloof ik, met ds Hoeksema. Feit is, dat de Chr. Ref. Church ook aan hem veel te danken heeft gehad. Ik spreek niet over de moeiten in het heden; maar in elk geval is dat nooit los te maken van ook dit verleden.
Wat tenslotte het tweede punt betreft, ook in de volle werkelijkheid van het amerikaansche leven van nu dringt zich vanzelf de kwestie der wereldgelijkvormigheid (het één schema met de wereld hebben) op. lïn voor wie scherp nadenkt, moét daarbij wel wederom de kwestie der gemeene gratie in het gezichtsveld komen. Temeer, waar het slechts een ongeoorloofde reconstructie van de werkelijke historie der onder ons geleverde gemeene-gratie-vertoogen is, als iemand, door een enkele kerkbode daarin gevolgd, heusch tracht te ontkennen, dat er van twee terreinen van genade herhaaldelijk gesproken is, of, als hij ons wil vertellen, dat de leer der gemeene gratie alleen maar bedoeld is als vaststelling van niet meer dan een zonde-we erhoudende kracht van tempering, en niet als een eigen „vruchten" afwerpend vermogen. Zulke krampachtige verwringing van den historischen loop der dingen is een bewijs, dat men wel veelszins heeft moeten wijken voor de op de concrete gemeene-gratietheorieën ingebrachte critiek, doch dit retireeren zichzelf niet toegeven wil.
Allerlei aan de bestaande gemeene-gratie-theorieën vastgeknoopte ideologieën hebben zich dan ook m Amerika opgeworpen ter verdediging van allerlei samenwerking met ongeloovigen in „neutrale" vereenigingen, ook zulke, waar beginsel vragen in het spel waren in eersten aanleg. Ook vandaag, 15 ja^''
na Kalamazoo, heeft men in Chr. Ref. leringen ginds zwaar te kampen met de „unions", algemeene vakvereenigingen, die de chr. sociale actie maar tegenhouden. In „The Standard Bearer" schreef iemand over ontmoetingen van Kain en Abel zóó, dat Abel zijn bloedend lam, en Kain zijn knuppel daarbij thuis laat.
Een en ander moge illustreeren wat bedoeld is met de bewering, dat het probleem der wereldgelijkvormigheid mede aanleiding werd tot den strijd. Ik denk niet, dat de juistheid van die historische opmerking door iemand betwist worden zal. Misschien is ze wel wat al te gauw in 't vergeetboek geraakt. Te gauw; want 't probleem is nog urgent.
K. S.
De Hereeniging Der Christelijke Sereformeerde En Protestantsclie Gereforiiieerde Kerken.
Zoo stellen wij ons voor de houding en werking Gods ten opzichte van het organisch geheel der tijdelijke dingen, in verband met den raad en het welbehagen Gods, het verbond Zijner vriendschap, zonde en genade, schepping en herschepping, Adam en Christus, het natuurlijke en het geestelijke. Wij hebben dus, dit zal men verstaan, inderdaad geen individualistische, particularistische opvatting van het groote werk der redding door de genade Gods. Noch ook betrekken wij de organische beschouwing alleen op de Kerk als hef lichaam van Christus, als de nieuwe menschheid. Dit laatste doet wel Dr Kuyper. Hij heeft wel oog voor het feit, dat God geen aantal individuen heeft uitverkoren, om hen als de afgebroken takken van den boom van ons geslacht te redden, maar dat het organisme, als lichaam van Christus, als de eigenlijke menschheid door God wordt gered en verheerlijkt. Maar hij past deze gedachte verder niet toe op het organisch geheel der schepselen. Daardoor komt het, dat hij spreekt van eene oorspronkelijke scheppingsgedachte, die door God in den tijd wordt gerealiseerd. Daardoor komt het, dat hij het altijd voorstelt, alsof er door satan een breuke, een wezenlijke breuke werd geslagen in Gods werk, en dat zonde en dood ook werkelijk zouden verhinderen, dat God Zijn oorspronkelijke scheppingsgedachte zou realiseeren, ware het niet, dat de gemeene gratie hier stuitend tusschenbeide ware getreden. Hiertoe laat hij God ook een verbond der vriendschap sluiten met de goddelooze wereld buiten Christus, opdat de zondige mensch partij zou kunnen zijn aan de zijde Gods tegen satan. En zoo laat hij den mensch een betrekkelijk goed scheppingsleven leven, uit het beginsel van een zekere gerechtigheid, die hem door de gemeene gratie gelaten werd, en heeft hij ruimte voor de voorstelling van den zondigen mensch, die bij de gratie Gods cultuur beoefent. Heel de geschiedenis wordt daardoor eigenlijk een interim. God voert den raad Zijner verkiezing uit, en redt de nieuwe menschheid; maar daarnaast loopt er een lijn van gemeene gratie, waarlangs God Zijne oorspronkelijke scheppingsgedachte realiseert. Wij betrekken echter alle schepselen in onderling verband binnen den kring van de organische beschouwing, en maken dan onderscheid tusschen den verkoren kern en den vei-worpen bolster. En wij houden staande, dat er op het geheel der geschapene dingen in organisch verband met elkander, eene werking van Gods genade, maar ook van Zijn afkeer, van Zijne gunst, maar ook van Zijn toorn, van verkiezing, maar ook van verwerping uitgaat, naar den raad Zijns willens en naar den aard der schepselen, een iegelijk op zijne eigene plaats in het geheel.
Zoo verstaan wij het, dat God de wereld liefheeft, in haar verkoren kern, opdat immers een iegelijk die gelooft zalig worde, maar de toorn Gods blijft op wie niet gelooft. Zoo verstaan wij, dat Christus het Hoofd is der gemeente, maar ook het Begin der schepping Gods en daarom ook het einde, de Eerstgeborene aller creature en de Eerstgeborene uit de dooden, in Wien alle volheid wonen zou, en door en tot Wien alle dingen geschapen zijn. Zoo verstaan wij, dat God bij Zichzelvcn heeft voorgenomen om alle dingen, beide die in den hemel en die op de aarde zijn, tot één te vergaderen in Christus. Zoo kunnen wij ook verstaan het verbond met Noach, dat zeker geen apart verbond is met de wereld buiten Christus, maar Gods eeuwig verbond der vriendschap, geopenbaard aan de pas door den vloed geredde kerk, met de verkoren kern in Christus in verband met het geheel der geschapene dingen. Noach werd erfgenaam der wereld door de genade Gods. Het teeken daarvan hebben we in den alles omspannenden, door het zonnelicht op de donkere wolken afgeteekenden regenboog. Zoo verstaan wij ook, dat er eene werking van Gods genade uitging door de prediking van Jona op Ninevé, beeld van de wereld, waarin de opgestane Christus straks Zijne triumfen zal vieren, en dat Ninevé zich op de prediking van Jona bekeerde. Er waren daar immers ook duizenden van kinderen, die het onderscheid niet kenden tusschen hunne rechteren linkerhand, en bovendien "veel vee"!
Men zal in het licht van het voorgaande ook verstaan, dat wij niets gemeen hebben met de wereldmijdende anabaptisten. Wel willen wij niet van de Wereld zijn. Synthese kennen we nergens. Wij huwen Athene niet aan Jeruzalem. Wij beoefenen in naam der gemeene gratie geen cultuur in samenwerking met de goddelooze wereld. Wij willen de antithese. Wel verstaan wij de natuurlijke saamhoorigheid van heel ons geslacht in verband met alle dingen. Wij willen dan ook niet uit de wereld gaan. Alle dingen hebben we gemeen. Met dezelfde middelen, gaven, talenten en krachten als de "wereld" werken wij. We hebben te doen met en gebruik te maken van dezelfde instellingen, van huisgezin, maatschappij, staat en kerk. Ook kan het niet de roeping van den Christen zijn om de wereld als zoodanig te verbeteren, iets, dat onmogelijk is. Maar wel is het zijne roeping om heel zijn leven, in verband met alle dingen en door alle mogelijke middelen, uit net nieuwe levensbeginsel der wedergeboorte te leven, tegenover het leven, dat uit het beginsel der zonde opkomt. En wel is het tevens 'zijne roeping om in deze Wereld de zaak van Christus, de zake van den Zoon Gods in woord en wandel te vertegenwoordigen. Aan dat doel onderwerpt hij zooveel mogelijk alle dingen, en tot hot realiseeren van dat doel gebruikt hij alle middelen en instellingen, die hem ten dienste staan. Wij willen in de wereld, maar niet van de wereld zijn. Wij willen het Christelijk huisgezin, de Christelijke maatschappij, de Christelijke overheid en staat. Christelijke scholen, Christelijke wetenschap en Christelijke cultuur in het algemeen. Het ligt in den aard der zaak, dat de realiseering van deze dingen in concreto niet altijd en overal gelukken kan. De wereld is machtig en ontneemt ons dikwijls onze middelen en positie. Het mag in een klein land als Nederland met een betrekkelijk sterk Christelijke bevolking b.v. tot op zekere hoogte mogelijk zijn, om Christelijke politiek te beoefenen en van een Christelijke overheid te spreken, in ons land is dit schier ondenkbaar. Sommige perioden in de geschiedenis zijn daartoe 'meer bevorderlijk en gunstig dan andere. God geeft soms aan Zijn volk de macht en de middelen om inderdaad de overhand te hebben in verschillende phasen van het leven. Soms ook wordt hun schier alles ontnomen. Doch hetzij we macht hebben of niet, nooit mogen we van de wereld worden en ons bij die wereld aansluiten. Doen we dat toch om in de praktijk macht uit te oefenen, dan zijn we verloren. Altijd hebben we de zaak van Christus voor te staan, al is het ook alleen door de getuigenis van het Woord. En moeten we dan .daarbij lijden, we zullen ons het Woord der Schrift herinneren, dat het ons uit genade gegeven is, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook met Hem te lijden! En de overwinning is dan altijd de onze. En wij hebben daarom goeden moed, wetende, dat Christus de wereld heeft overwonnen!
Het zal den broeders thans zeker niet moeilijk zijn om te verstaan, dat het ons onmogelijk was om onzen naam te zetten onder de drie punten, of ook om te beloven, dat wij in het privaat of in het publiek nooit iets zouden leeren, dat met die punten in conflict kwam. Zulk eene belofte zou ons voor altijd den mond snoeren en onze pen opdrogen. Ofschoon het immers onze overtuiging is, dat de synode van 1924 wel de boomen der drie punten, maar niet het bosch der gemeene gratie zag, toch lijdt het geen twijfel, dat zij in die punten feitelijk heel de gemeene-gratie-beschouwing van Dr Kuyper aanvaardde. Doch wij willen ook nog onze bezwaren uitspreken tegen die drie punten in het bijzonder.
Het eerste punt spreekt van eene gunstige gezindheid in God jegens alle schepselen. We hebben het meer dan eens gezegd, dat indien het mogelijk ware om deze uitspraak op zichzelf te nemen, wij geen bezwaar zouden hebben tegen de voorstelling daarin vervat. Wij hebben juist altijd op den voorgrond geplaatst, dat Gods genade zich niet individualistisch richt op enkele uitverkorenen, maar op alle schepselen in organisch verband. Doch zoo staat de zaak niet. Deze verklaring mag aan de uitspraak van het eerste punt niet worden gegeven. De tegenstelling in het eerste punt is niet "uitverkorenen alleen of alle schepselen", maar "verkorenen alleen of ooTi 'verworpenen". De leer van het eerste punt is, dat er eene gunstige gezindheid in God is jegens alle menschen, waaronder ook de verworpenen begrepen zijn. Behalve de zaligmakende genade Gods, die Hij alleen aan de uitverkorenen bewijst is er ook een niet-zaligmakende genade Gods, beide als gezindheid in God en als eene op het schepsel uitgaande werking Gods, waarin ook de verworpenen deelen. Dat dit wel degelijk de strekking is van het eerste punt, blijkt duidelijk uit de discussie, die aan de aanvaarding van dit punt op de synode voorafging. Hierover liep immers het geding. Dit blijkt ook uit de teksten, die de synode aanhaalde om de leer van het eerste punt te staven. En dit blijkt vooral uit het bewijs, dat aangehaald werd uit de belijdenis, en dat betrekking heeft op de verkondiging des evangelies. Bovendien blijkt dit wel uit de discussie, die later over die drie punten werd gevoerd. Maar hierover is ook onder ons geen verschil. Wij kunnen deze gunstige gezindheid Gods en genadewerking jegens en op verworpen goddeloozen niet aanvaarden. Daartegenover houden wij staande, dat Gods genade zich richt op het organisch geheel der schepselen in onderling verband, en in verband met de uitverkorenen in Christus, als de verkoren kern. En wij spreken uit, dat er tevens eene werking van Gods toom en verbolgenheid uitgaat op den verworpen bolster.
Maar het eerste punt spreekt nog meer uit Immers betrok de synode van Kalamazoo deze gunstige gezindheid in God en deze werking der genade, die op alle menschen uitgaat, ook op de prediking des evangelies. Zij deed dit nolens volens, naar onze bescheiden meening. Immers zocht zij naar bewijs voor de algemeene genade in de Gereformeerde Belijdenisschriften, met name in de Canones. Nu spreken die belijdenisschriften uiteraard niet van de gemeene gratie in den Kuyperiaanschen zin des woords. De synode van Dordrecht hield zich bezig met de kwestie der zaligheid. Eene genade, die niet zalig maakt, lag geheel buiten den kring hunner beschouwing en overwegingen. De ééne plaats, waar de term "gemeene genade", in den zin van natuurlijk licht en dus als niet-zaligmakend voorkomt, legt hem op de lippen der Remonstranten. Het lag dus in den aard der zaak, dat de synode, zoekende naar bewijs voor de gemeene gratie in de belijdenisschriften, wel moest aanlanden bij de algemeene verkondiging des evangelies, waarvan die belijdenisschriften wel spreken, maar de genade waarvan zij juist particulier maken. Zoo kwam het, dat in het eerste punt de stelling werd aanvaard, dat God in de prediking des evangelies genadig is, d.w.z., dat Hij in die prediking gemotiveerd wordt door eene gunstige gezindheid, niet alleen jegens de uitverkorenen, maar jegens alle menschen. Duidelijker nog dan door de synode van 1924 werd dit door die van 1926 te Englewood uitgesproken. In haar antwoord aan den kerkeraad van Middelburg, lowa, die tegen de uitspraken van 1924 protest had ingediend, spreekt die synode van een "goedheid of genade Gods in het doen uitgaan van een welgemeend aanbod des heils aan allen tot wie de prediking des Evangelies komt", alsmede van een "zekere genade,
(Zie vervolg op blz. 284.)
284 goedheid of gunstige gezindheid Gods", die "tot openbaring komt jegens een kring van menschen, die breeder is dan de groep van uitverkorenen, en dat dit onder meer ook duidelijk blijkt uit het feit, dat God weimeenend roept elk een tot wien de liefelijke uitnoodiging des Evangelies komt". Acta Synodi, 1926, p. 116. Wij meenen, dat deze voorstelling niet in overeenstemming is met de Heiige Schrift, noch met de Gereformeerde belijdenisschriften. En daartegenover houden wij staande, dat de prediking des evangelies genade is alleen voor de uitverkorenen, terwijl het tevens een reuke des doods ten doode is voor de verworpenen. Dat de verkondiging des evangelies algemeen is, verstaan wij zeer wel. Maar wij gelooven, dat de inhoud van de prediking altijd particulier is, dat ze de zaligheid belooft alleen aan degenen, die gelooven, dat is aan de uitverkorenen, en dat het nimmer gezegd kan worden, dat ze een blijk is van genade aan allen, die het evangelie hooren. De synode is naar onze innigste overtuiging door deze uitspraak overgestapt in het kamp der Remonstranten.
H. HOEKSEMA.
H. HOEKSEMA.
„Afmattingsmanoeuvres". Het titelwoord is ontleend aan „Credo", welk blad daarin een door ds A. M. Boeijinga in „Haari. Kerkbl." gebezigd woord („afmattingspogihgén") verscherpt. Beide termen zijn gebezigd in verband met het feit, dat •wederom stemmen opgaan vóór de practische erkenning van het promotierecht der Theologische Hoogeschool, «n vóór de plaatsing daarvan op het agendum der e.k. synode. Ds Boeijinga zou weliswaar „om practische redenen graag zien, dat Kampen promotie-recht kreeg", maar vraagt thans: is er al niet genoeg onrust? En prof. Hepp neemt ds Boeijinga's artikel over. Deze hoogleeraar, die „terwijl de Synode van Amsterdam" een commissie „heeft benoemd, die tot uiteindelijke taak" heeft inzake bepaalde meeningsverschillen... „te adviseeren", maar die „geen geduld toonde dit rapport af te wachten", en dus maar met brochures voor het forum kwam, toont zich thans zeer verwonderd, dat men, „terwijl de Synode van Amsterdam Deputaten benoemde, die" adviseeren moeten „over de omstandigheden voor een eventueel promotierecht", thans „van verschillende zijden geen geduld toont dit rapport af te wachten". Prof. Hepp „herinnert" zich „niet, of iets dergelijks vroeger ooit is voorgekomen". Hij steke ter •opscherping der herinnering de hand in eigen boezem. En hij bedenke daarbij, dat een commissielid minder vrij is dan een classis. Tevens moge hij in dit verband denken aan prof. Grosheide. Hoewel de synode van 1936 „met belangstelling kennis genomen had van de uitspraak van de hoogleeraren der Theol. School inzake de wenschelijkheid van de benoeming van een zesden hoogleeraar", doch, „niet in het bezit gesteld van een uiteenzetting van de gronden voor de bovengenoemde wenschelijkheid, zooals die ook door het curatorium (in zijn meerderheid) is uitgesproken", het curatorium •opdroeg „deze uiteenzetting met nadere voorstellen bij de eerstvolgende synode in te dienen", heeft toch prof. Grosheide, om in de taal van prof. Hepp te spreken, „geen geduld getoond, dit rapport af te wachten". Hij heeft nog vóór 1939 zijn oordeel uitgesproken over de zaak, en geconstateerd, dat er gemis aan concreetheid was. Prof. Greijdanus („Ref." 6 Jan. '39) heeft daartegenover terecht geconstateerd, dat de Heeren van de Vrije Universiteit altijd „fluks in het geweer komen", „als bet gaat over de belangen van de Theol. School en de bevordering daarvan, b.v. inzake doctoraat en zesde professoraat". En, eerlijk gezegd, het gaat ons vervelen. Men spant den boog soms al te strak. Hoewel ik nog •veel liever heb, dat de professoren der V.U. het maar ronduit zeggen, dat ze tegenwerken, dan dat ze officieel zwijgen, om dan ons later te doen lezen in de Correspondentiebladen der V.U., dat de synode niets anders deed dan wat Curatoren adviseerden. Een uiting evenwel als van prof. Grosheide heeft althans de verdienste, te bewijzen, dat over de aangelegenheden der Theol. School gepraat wordt met buitenstaanders. Hoe zou .anders prof. Grosheide nü al, in 1938, kunnen schrijven over een zaak, waarover in 1939 een nog niet eens geschreven rapport moet worden ingediend? Prof. Grosheide zal dit jaar refereeren op den Theol. Schooldag. Ik betwijfel, of de V.U.-dag iemand als spreker zou ontvangen, die nog kort geleden zich zóó voortijdig en op zulke losse informaties had bemoeid met de interne aangelegenheden der V.U., en die hetgeen de faculteit begeerde, plus de meerderheid van het Curatorium, had tegengewerkt in de pers, vóórdat zelfs een rapport ter zake opgesteld was. En het is beter, dit maar eens ronduit te zeggen, dan het te smoren in het hart.
Overigens kan ik het met ds Boeijinga, en nog veel minder met prof. Hepp niet eens zijn. Zeker, er is al onrust genoeg. Maar waarom moet Kampen wachten totdat er rust is? Den eenen keer is er dit, den anderen keer wat anders. De actie voor de V.U. wacht óók niet op het weerkeeren van de rust. Onrust zal er altijd wel zijn, en men kan, als deze eerst weg moet, voordat Kampen een beurt krijgt, de Kamper aangelegenheden altijd wel weer uitstellen. Er kan zelfs, staande een synode, zoo maar pardoes onrust kómen. Ik herinner aan 1936: geen enkel voorstel uit de kerken, geen enkele klacht, en toch maar ineens een zeer geruchtmakende cause célèbre, na ruggespraak met prof. Hepp. (Zie „Ref." 22 Jan. '37, bl. 132.)
En wat heeft men misdaan? Blijkens art. 141, Acta '36 moet te Sneek toch gerapporteerd worden ten aanzien van de vraag, of er door onderling overleg een regeling of schikking kan worden gevonden. Eén van beide: het antwoord zal bevestigend of ontkennend zijn. Is het bevestigend, dan komt de zaak vanzelf aan de orde. Is het ontkennend, dan ligt de weg voor nadere be spreking dadelijk open. Dé zig-zag-lijn in de onderscheiden besluiten van generale synodes in dez.e materie noodigt haast vanzelf daartoe uit. Gevaar voor partijschappen? Misschien is het juist andersom: 't zou wel eens kunnen blijken, dat personen, die in kwestie A één lijn trekken, in kwestie B het niet doen. Dat zegt op zichzelf heel weinig, wijl het slechts op de argumenten aankomt. Maar het voordeel is, dat althans niet in alles de clubgeest blijkt te overheerschen.
Derhalve: wij verheugen ons over elke poging, om door toetsing van argumenten elkaar op weg te helpen in het verkrijgen van vrede door waarheid en recht. Uitstellen? Maar zou het niet veeleer schoon zijn, als in dezen allen, die in de kwestie van zesden hoogleeraar of promotierecht betrokken zijn, nog ten volle kunnen meespreken, dus ook prof. Greijdanus? De historie heeft bewezen, dat diens adviezen de overweging waard zijn, al duurde het wel eens wat lang, eer dit in de practijk erkend werd (kwestie afschaffing lectoraat, b.v.). Wie zou nu werkelijk willen, dat prof. Greijdanus, die reeds den leeftijd nadert, waarop hoogleeraren aftreden, van de besprekingen straks zou worden uitgesloten? De groote reverentie, die ook prof. Hepp ongetwijfeld hebben zal voor dezen strijder, die steed» bereid bleek zijn argumenten op.schrift te stellen, en dus aan controle zich te óndeinverpcn, ' pleit er voor, om, nu de zaak toch op het agendum komt, haast te maken, opdat zoo veel mogelijk licht verspreid worde door aller controleerbare argumentatie.
Ik eindig met enkele opmerkingen van ds S. J. Popma in „Amersf. Kerkb.":
Niemand ban naituuriji voorspellen hoe ''t op de komende Synode gaan zal; maar dat hei't promotie^ recht •woeger of later aan de Tlieol. Hoogeschool verleend zal worden, lijtt mij vast te staan.
Het candidaatsexamen aan de Theol. Hoogeschool is een - wetenschappelijk examen. De Kerklen willen hebben wetenscbappolijk gevormde predikanilen.
Op 't moment, dat die beslissing 'viel, is m. i. de beslissing' genom^en ten opzichte van het promotie-recht.
't Is niet wel in l© zien, waar'om een inrichting van Hooger onderwijis wèl een - sveten'sohappolijlke graad van candidaat in de theologie zou mogen veileenen en niét die van doctor in de theologiie.
Hiermee is de kwestie vaji het promotie-reohH' er een geworden van praotijik. De beginsel-beslissing ligt er. Nu kunnen de Kerken zelf beslissen of ze het moment geikomen achten liet promotie-reoht ook ïe verleenen. Daarbij speelt de practijk een rol.
Ik kan me indenlten, dat in een tijd van predikanten-nood de Kerken meenen met een opleiding 'tot het candidaatsexamen te kunnen Volstaan. De practi, jik roept immers om werkers, die voldoendei wetensohappelijflc ondei'legd' zijn, maar verlenging van de studie zou schade voor de Kerken beteekenen.
Die omstandigheden kunnen er zijn.
Die omsit'anjdigheden zijm er op dit oogenblik zeker niet. •• ' ;
Dan kan een grootor aantall doctoren in de theologie alleen maar voordeel voor de Kerken zijn.
We mogen niet vergeten, dat Voortgaande bouw van de Gereï. theologie ons hoe langer hoe meer brengen moöt in deltlaiLkwesties, die 't best door doctorandi onder leiding van hun professoren kunnen worden uitgezocht.
Even later:
Er is geen spraike vaa, dat we in voor- en tegenstanders menscihen mogen zien met een bepaalde hobby, of menschen, die hun zin door willen drijven.
Maar dan is er nu toch 't oogenblik om - dlat te bewijzen. Er zijn al moeilijkheden genoeg. Hier is nu een kwesitie, waarin we kunnen toonen, d'aJt we geen legenistellingen zoeken.
Wanneer nu de teg'enstanders over hun bezwaar heenistappen, niet met 'ngebaar .da, t demonstra)tie zou zijn t^an toegeeflijikheid-vanuit-de-hoogte, maar omdat men vóór aJlle dingen mee wil werlsen tot eten atmosfeer van vertrouwen, waarin andere en belangrijke IcwesIlJies, eerst vruchtbaar besproken kunnen worden, zou dat in bet belang zijn van heel ons kerkelijk leven.
Tot zoover ds Popma, dien we met instemming citeeren.
Eveneens willen we uit de oude doos hier een kleine herinnering geven. De Heer Jac. v. Oversteeg, bekend werker voor de V.U., schreef een brochure „Samenwerking" (open brief). Hij zegt daarin:
Het bezwaar tegen zulk een promotie kan dus m. i. niet anders bestaan dan in den aard der, school zelf. Bestond dat niet, dan zou ik niet weten, waarom men niet kon promoveeiren, en zie ik zelfs niét in, waarom daartoe de Synode bevoegdheid moet geven (pag. 25).
Even later:
De School tan promoveeren zloolang het niet verboden wordt. En de gepromoveerde tan zich doctor noemen, zonder dat iemand de macht heeft, het hem te beletten. De vraag is maar, welke waarde de School, die zulk eene bevoegdheid verleent, de persoon die haar ontvauigt, en de corporation of personen, met wie de bevoegde in aanraking komt, er aan hechten.
Op 19i October 1892 promoveerde in de Literarische faculteit aan de Vrije Universilfceit de heer F. F. C. Fischer en na hem nog tal van jonge mannen, hoewel de Literairische faculteit maar één hoogleeraar had, die doctor in de letteren was. Eerst na 1905 kreeg de Vrije Universiteit den „effectus! civilis", maar niemand heeft ooit bezwaar gemaatt tegen de promotiën vóór dien tijid!.
Er kan dus nooit spraJke zijn van eenig beletsel voor welke school ook, om de doctorsbul uit te reiken, zoodra en zoolang er menschen zijn, die bij: zult een school om zult een bewijs van 'bekwaamheid vragen en zij naar het oordeel van de school op' dien wetensoha^ppelijk'en titel aanspraak 'kunnen maten (pag. 26).
Volkomen terecht zegt de heer v. O., dat de kerken niet hebben te promoveeren. Dat doet de school. De kerken hebben slechts gelegenheid te openen. Ook de vereeniging voor Hooger Onderwijs promoveert niet. Dat doet haar school. De vereeniging opent slechts de gelegenheid.
K. S.
Kerk-, dan wel Schildergeschiedenis?
Er zijn enkele bladen, die van wat ik in Amerika ondei'nam ter zake van mogelijke hernieuwde samensprekingen over de heerschende geschillen aanvankelijk geen nota namen. Hetgeen ik ook maar het beste vond, in hun geval. Nauwelijks evenwel zien deze bladen kans, uit een hun sympathiek dan wel onsympathiek blad een berichtje op te diepen, waaruit blijkt, dat het met de verbroederingspogingen niet dadelijk zoo'n vaart loopt — wat ik trouwens nooit heb verwacht, en ook nooit gesuggereerd — of dat wordt dadelijk den volke verkondigd.
Zulke bladen vestigen den indruk, meer Schilder-, dan kerkgeschiedenis te geven. En intusschen blijft de vraag nijpen, of het voor God verantwoord is, een verzoeningspoging tegen te werken, vooral, als ze nog heelemaal informeel is en niemand kerkelijk bindt.
K. S.
Dr F. L. Rutgers en Jhr MÏ A. F. de Savomin Lohman over het oude, Gereformeerde, kerkrecht. (II.)
Beide geleerden zeggen, dat de vraag opgeworpen kan worden of de „Nederlandsche Hervormde Kerk" inderdaad een kerk is. Maar zij laten die vraag rusten, en schrijven: „Wij bepalen ons tot het recht der locale kerken, onverschillig welke hare gezindheid zij", blz. 8. Dan eerst teruggaande tot den toestand vóór de leervorming, zeggen zij: „Het is ontwijfelbaar, dat van den aanvang af de Christelijke kerk, ofschoon één in belijdenis, bestaan heeft uit verschillende kerken, die, hoezeer ook onderling verbonden, toch elk afzonderlijk een geheel zelfstandig bestaan leidden. Zij werden geconstitueerd door de apostelen en diegenen, die doof hen en na hen daartoe onder medewerking der gemeente geroepen werden. Die gemeenten of kerken hadden haai eigen besturen en bezittingen".
Even verder gaan zij dan voort: „Duizende feiten getuigen het". Maar op een enkel getuigenis wijzen zij dan. In een daar aangehaald boek uit de oudheid „wordt medegedeeld, dat in vele testamenten óf de Heere Jezus Christus, èf een der aartsengelen, öf der eerbiedwaardige martelaren tot erfgenaam worden ingesteld, en bepaald, dat, in zoodanig geval, als eigenaar in rechtskundigen zin niet de geheele, maar altijd eene of andere bepaalde, in de wet nader aangeduide kerk als erfgenaam moet beschouwd worden. Die verschillende kerken, zoodra zij als rechtspersonen erkend werden, konden dan ook tegen elkander procedeeren en met elkaar handelen. Hieromtrent kan moeilijk verschil van gevoelen" bestaan", verklaren zij, blz. 9/10.
Maar daarnaast staat ook eene tweede zaak evenzeer vast.
Er was niet alleen de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. „Even onbetwistbaar is het feit, dat die kerken, hoe zelfstandig ook, samen toch weer een geheel vormden, en wel door hare gemeenschappelijke belijdenis. Hare stichters toch stamden, in geestelijken zin, allen af van de apostelen, die de verkondigers waren van den Heere Jezus Christus en van de leer, waarin hun geloof zich uitsprak. Er was dus een geestelijke band tusschen al de kerken. Op zich zelf is dit voor het recht zonder belang, want enkel geestelijke gemeenschap brengt geene rechtsgevolgen te weeg", blz. 10.
Laat ons dit laatste even goed vastleggen en iets ervan spatiëeren. „Er was dus een geestelijke band tusschen al die kerken. Op zich zeil is dit voor het recht zonder belang, want enkel geestelijke gemeenschap brengt geene rechtsgevolgen te weeg."
Maar toen kwamen de hiërarchie en de overheidsbemoeiing, die deze geestelijke gemeenschap ook deden werken op rechtsgebied.
„Dat de gebondenheid of eenheid der zelfstandige kerken ten nauwste samenhing met Staatsbemoeiïng kan o.a. hieruit blijken, dat, zoodra de wereldlijke overheid haar machtigen steun onthield, schisma's mogelijk werden. Men denke b.v. aan het schisma, waarbij de Grieksche kerk ontstond. Zoodra de wereldlijke macht zich tegen de pauselijke oppermacht verklaarde, was de eenheid verbroken. Maar geenszins hielden daarom de locale kerken op te bestaan. Integendeel bleef alles op den ouden voet. De eigendommen veranderden niet van bezitter. Niets werd gewijzigd, dan het toezicht. En ditzelfde zien wij bij de Reformatie in de 16e eeuw gebeuren", blz. 12.
Aan den voet der pagina schrijven zij dan in eene noot tegen Dr H. G. Kleyn: „Ook wij vermeldden uitdrukkelijk, dat de deelen onafscheidelijke dee- 1 e n waren van het geheel, niet evenwel van de Roomsche, maar van de Christelijke of Katholieke kerk. Voor dé rechts beslissing is dit feit hoofdzaak, dat de locale «oederen niet in eigendom behoorden aan de Algemeene kerk, zelfs niet aan een Bisschoppelijke kerk, maar aan de locale kerk, en dat de Bisschoppen wel toezicht, geen eigendomsrecht hadden. Alzoo kon de rechter aan de kerk haar eigendomsrecht niet ontzeggen, ook al week zij in geestelijken zin van haar plicht af, dus ook als ziJ zich afscheidde van andere kerken, tenzij hij óf de geestelijkheid, met den Paus aan het hoofd, als oogsten' rechter beschouwde, óf wel de beeerde ketterij van de locale kerk aan de kerke-
lijke belijdenis had willen toetsen, iets waarvan hij zich om goede redenen onthield".
Zij komen dan tot de bespreking van den toestand na de Hervorming. En zij zeggen dan: „In elke stad, jn elk dorp waar de Hervorming doordrong, verwierp de oude, bestaande gemeente datgene, wat zij voor dwaling hield; beschouwde zich als de oude, voortjjestaande, doch nu gereformeerde kerk, en bleef in het bezit van de haar toekomende (of voor haar bestemde) goederen, terwijl zij als haren vertegenwoordiger eenig en alleenlijk haar eigen leeraar of leeraars en opzieners, d, i. haren kerkeraad, beschouwde. Onderworpenheid aan priesters van hoogeren rang, van welken aard ook, werd verworpen; de rechtmatigheid van elke priesterlijke hiërarchie, de bevoegdheid van hoogere geestelijken oxü kerkelijke besturen te ontslaan, uit beginsel en geloofsovertuiging ontkend. Soms ging de pastoor met de gemeente over, soms ook niet; maar in alle streken •waar de Gereformeerde Overheid haar macht kon doen gelden, werd de opvatting gehuldigd, dat de oude gemeente of kerk, nu gereformeerd naar den Woorde Gods, was blijven bestaan", blz. lE/13.
Geen priesterlijke hiërarchie dus, geen hoogere geestelijken.
Maar wel classicale en synodale hiërarchie, en wel hoogere classicale en synodale besturen?
Evenmin, zooals wij zullen zien.
Maar geholpen of gedwongen door de overheid, hebben de meerdere vergaderingen toch wel eens droeve dingen uitgehaald.
In eene noot maken zij dan tegen Dr Kleyn en Ds César Segers nog de opmerking, dat zij in het bovenstaande „niet een stukje kerkgeschiedenis gaven, maar (gelijk er uitdrukkelijk bij staat) eenvoudig „de gevolgen beschreven, welke in ons land de Hervorming op den rechtstoestand van de kerken en van hare goederen heeft uitgeoefend; waarbij het volkomen onverschillig was en is, op welke wijze en door v/elke middelen „de Hervorming in eenige stad of in eenig dorp was doorgedrongen". Wij deden niets anders dan de rechtsbeschouwing teruggeven, welke gedurende de Republiek ten aanzien der goederen gold, en in het oog der Gereformeerden hun bezit tegenover de Roomsche aanspraken rechtvaardigde", blz. 13, noot 2.
S. GREIJDANUS.
De Kleine Catechismus van Zacharias Uisinus^). (I.)
(Opgesteld in 1562.)
1. Welke is uw- troost, waardoor zich urn hart zoowel in den dood als in het leven staande houdt?
Dat 'God mijl alle mijn zonden om Christus wil zeker vergeven heeft, en mijl heeft geschomiken het eeuwige leven, waarin ik Hem eeuwig zal verheerlijken.
2. Waarnit put gij' deze zekerheid?
Dit getuigt de Heilige Geest in mijn hart door Go Is 'Woord en- de iSacramienten en de begonnen gehoorzaamieid aan God.
3. Wat leert Oods Woord?
Ten eerste wijst het ons onze ellende aan; vervolgens op welke wijize wij van haar verlost worden; en welke dankbaarheid wijl aan God voor deze verlossing schuldig zijn.
i. Waaruit hennen wij onze ellende?
Uit de G-oddelijlke wet, , die in de Tien Geboden samengevat is.
5. Waaruit leeren wij, hoe wij verlost worden?
Uit het Evangelie of de artikelen van het Ohristelijt geloof, en (uit) de Sacramenten.
6. Waar wordt ons de dankbaarheid voorgeschreven, die mij Gode schuldig zijn?
In de Tien Geboden en de leer van de aanroeping Cods.
7. Wat is de hoofdsom van de Tien Geboden?
Christus heeft haar met deze woorden saamgevat. Matth. 22:
„Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en groote gebod. Het tweede aan dit igelijfc is: Gij; zuit liefhebben uw maaste als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche "Wet en de Profeten." Bovendien heeft 'God van deze geboden gezegd: „Vervloekt is een iegelijik, die niet 'blijft in al hetgeen Beschreven is in het boek der Wet, om dat te doen."
8. Kunt gij dit dan volbrengen?
-AJlèrmimst, want - de eerste ouders van het menschelijik geslacht in het paradijs, daar zijl rechtvaardig en heilig en zoodanig door God geschapen waren, dat zij' dit konden volbrengen, hebben zich en geheel hun naikoimelingsohap, door een moedwillige ongehoorzaamheid, van die genade Gods beroofd, zoodat wij allen nu als kinderen des toorns geboren worden; en tenizij wiji door Gods üeest vernieuwd worden, kunnen wijl niets doen dan zondigen tegen God en onzen naaste.
9. Wat is zonde?
Zonde is alle onwetendheid en twjjifel aangaajnide God; (alle) neiging en handeling, innerlijk of uiterlijk, die in strijd komt met de 'Goddelijke Wet; door alle welke dingen ''fy 'Gods toorn en den eeuwigen dood verdienen.
10. Hoe kunt gij dan den eeumigen dood ontvlieden?
Door Gods Zoon, otazen Heere Jezus Christus, die, om •U'flnentwil mensch geworden, voor mijt door Zijn lijden «a gehoorzaamheid aan de allervolmaaktste en allerswengste gerechtigheid Gods voldoening gegeven heeft, n mil' het eeuwige leven verworven heeft; en dit (eeuwige leven) heeft HSJ door Zijn Geest reeds in mij' aangevangen en na dit leven zal Hij' het volmaakt herstelden.
11. Komt deze voldoening van Christus allen menschen ten goede?
Neen; maar alleen dengenen, die haar met een waar geloof aannemlen.
12. Wat is het geloof?
Het is een vaste toestemming, waardoor wijl aJlles wat ons in Gods Woord overgeleverd is voor waar erkennen; en ook een zeker vertrouwen, door den Heiligen Geest in de harten der uitverkorenen ontstoken; waardoor eik voor zichzelf vaststelt, dat hem de vergeving der zonden, gerechtigheid en het eeuwige leven vam God, om niet, alleen om de verdienste van Christus, geschonken is.
13. Wat is de hoofdsom der dingen, die een Christen behoort te gelooven?
Zij is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis.
14. Hoe luidt die?
Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, enz.
G. B'.
1, - !)l ^? , öfficieele titel in de Opera theologica van 1612 ^ui< it aMus:
Latechesis minor perspicua brevitate Christianam fidem complectens.
^Scripta Anno M.D.L.X.I.I. a Zacharia Ursino. lam prim ex autoris bibliotheca & autographo deprompta.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1939
De Reformatie | 8 Pagina's