GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VAN PARKEEREN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN PARKEEREN.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

enige opmerkingeu over geloofsverzekeriiiieid.

De vraag naar de geloofsverzekerdheid in den zin OF WIJ PERSOONLIJK DEEL HEBBEN iAAN DE GENADE GODS? is een vraag, die dikwijls gesteld wordt. Als zij nu maar gesteld wordt in do begeerte om antwoord te krijgen, om ecu bevestigend antwoord te mogen ontvangen. Als het maar zóó is, dat wij in de onzekerheid niet kunnen noch willen leven en de bede oprijst uit ons hart: Och, Heer, och wierd mijn ziel door ii gered! Ik wil over deze vraag enkele beknopte opmerkingen maken.

Het eerste wat ik van u vraag is dal wij het woord eens rustig aankijken. Geloofsverzekerdheid is GELOOFSverzekerdhcid. Daarin ligt volkomen duidelijk uitgedrukt, dat ik niet heb te zoeken naar eenigen grond buiten het geloof om. Moclit ik dien al meen en gevonden te hebben, dan kan het niet anders dan een droggrond zijn. Zoo kom ik tot de conclusie dat ik voor het woord geloofsverzekerdheid ook eenvoudig kan lezen: GELOOI'. [Maar dan het geloof, zooals het tot doorbraak is gekomen in de ziel, zooals het door genade tot heerschappij is gekomen in het leven van een mensch.

Waarin is deze geloofsverzekerdheid nu gelegen V Wel, zij bestaat nergens anders dan hierin: DAT WIJ VAN GOD ZEKER ZIJN. Op dit punt schort het gewoonlijk bij degenen die bekommerd zijn en aangevochten worden. Zij meenen dat geloofsverzekerdheid zou moeten bestaan hierin: dat een mensch van zichzélf zeker is, van zijn vroomheid. Dat zou er op neerkomen, dat wij in onszelf geloofden! Voor zulk een geloof moge de Hcere ons genadiglijk behoeden! De aard van het waarachtig geloof is altijd deze: dat het zich richt op een woord of een daad GODS. Daar is nooit meer geloof dan er kennisse Gods is, hoorde ik Ds J. C, Sikkel eens in een preek zeggen.

Laat ik een voorbeeld mogen nemen. Waarojn ben ik lichtelijk nerveus op de stoep van den één, ofsclioon ik een deugdelijk motief heb voor mijn bezoek? Waarom stap ik rustig en blij bij een ander binnen als ik misschien in het geheel geen zaak van belang heb, die mij drijft? Het vei'schil zit eenvoudig hierin dat ik dien eersten persoon nog niet goed ken, ik weet niet hoe hij zal reageeren. Maar den tweeden kèn ik en ik ^Tees niet dat ik mij in hem zal vergissen. Zoo spreekt Johannes: cïaar is in de liefde geen vrees, want de volmaakte Uefde drijft de vrees buiten. Gemis aan geloofsverzekerdheid is dus gemis aan kennis van God. Van dien God, Die het onder eede betuigd heeft: IK heb geen lust aan den dood des zondaars. Van dien God, Die nooit grillig is in Zijn liefde, maar Die Zijn Naam noemt: Ik zal zijn Die Ik zijn zal. Geloof is nu dat ik dit niet langer durf tegenspreken, dat ik belijden ga: God is de Waarachtige. Om het menschelijker te zeggen: God is eerlijk!

Men zal mij tegenwerpen, dat men deze Waarachtigheid Gods niet in twijfel trekt. Zijn beloften voor dierbaar houdt, maar dat men slechts twijfelt in het bijzonder geval van zijn eigen zaligheid. Ziedaar het ongeloof in de vermommüag der nederigheid! Als ik n vraag: houdt gij mij voor een eerlijk man? en gij antwoordt daarop volmondig: ja — zult gij dan op mijn \Taag, of gij mij een gulden wilt leenen, antwoorden: Neen, want ik weet niet, of ik dien wel teruglmjg? Daaruit zou immers zonneklaar blijken, dat uw verklaring over mijn eerlijkheid door u slechts pro forma was afgelegd, doch niet waarlijk door u werd gemeend!

Geloofsverzekerdheid is vervolgens: DOOR GOD VERZEKERD WORDEN. Antwoord 1 van den Catechismus zegt het zoo klaar: dat Hij mij door Zijn Heiligen Geest verzekert. Dat doet de H. Geest door de Prediking des Woords. Deze is niet een religieuze voordracht door een alleszins bekwaam persoon gehouden (wat een talent, hé? ). Maar zij is een ministerium. Calvijn zegt: „Het geloof is evenmin van het Woord te scheiden als de stralen van de zon. Neem het Woord weg en er zal geen geloof overblijven". Dat Woord leert mij, dat ik niet het eenigst zoontje of dochtertje ben, dat God geen Vader is van mij apart en weer apart van een ander, maar dat al het beloofde heil toekomt aan het Volk des Heeren. Gelooven is: Sion zijn voor den Heerc. (J. C. Sikkel). In de gemeenschap der heiligen wordt het teere geloof versterkt. En aan dat Volk schonk de Heere het sacrament der geloofsversterldng, ZOO ZULLEN WIJ GEWIS EN ZEKER ZIJN, dat geen zonde of zwakheid die nog (tegen onzen wil) in ons overig is, ons zou kunnen hinderen dat God ons niet in genade zou aannemen.

Helaas, laten wij ons niet liever door de nienschen bekommeren dan door den Heere verzekeren?

Eindelijk, geloofsverzekerdheid is TOT GOD ZEKER ZIJN. Waarom begeert men eigenlijk de

En nu gaat dr de Bondt redeneeren alsof resten van de kerk een rest kerk zijn, waaraan de kerknaam niet ontzegd mag vrorden! Een ongeluk komt zelden alleen.

11. Ja, er is toch sprake van kenteekenen der kerk, zegt dr de Bondt. Hij ga eens de beteekenissen van het woord kenteekenen na, èn de latijnsche, of fransche woorden, die door „kenteeken" vertaald zijn. Sporen in de sneeuw zijn ook kenteekenen, dat de vos er voorbijgegaan is. Maar de jager zou vreemd opzien, als een goeie vriend aan zijn vrouw berichtte: ga de tafel maar vast dekken, je man heeft de sporen van den vos gezien, ergo de vos was daar aanwezig. Dat is maar één kant van het geval, ik geef het toe; maar als dr de Bondt wil, kunnen we er verder over doorpraten. Sporen, resten, overblijfselen der kerk zijn wat anders dan haar „notae", haar merkteekenen. De resten van doode kameelen in de Sahara zijn geen merkteekenen van de aanwezigheid der kameelen op die plaats. Ik schrijf dit artikeltje buitenshuis, en kan niet nagaan, wat er in de Institutie in 't latijn staat. Maar ik geef dr de Bondt op een briefje, dat er niet het woord staat, waarmee de merkteekenen der kerk van Christus worden aangeduid door Calvijn.

12. Dr de Bondt verwijst naar ds J. Dijk (Zevenhuizen), die door mij reeds is beantwoord. Het is helaas koekoek-één-zang. Calvijn zegt: alzo o (sic) ontzeggen wij den naam kerk aan Rome. En ook dr de Bondt maakt er nog weer van: een ontzeggen-met-eenbeperking. Een aanduiding van w ij z e wordt veranderd in een aanduiding van graad. Dat kan er raar gaan uitzien voor de logica. Als iemand zegt, dat dr de Bondt zijn huisvaderlijke plichten zóó en zóó opvat, mag ik dan zeggen: hij vat ze op met een beperking? We zouden, vrees ik, kwade vrienden worden, als ik dat zei.

13. Als ik met de stukken aantoon, dat Calvijn inderdaad den naam kerk Rome ontzei, dan antwoordt dr de Bondt: niet in absoluten zin. Ik zou daar misschien ietwat gewilliger naar luisteren, als eerst erkend was: goed, we geven toe, dat de bewering „nooit is de kerknaam ontzegd", onhoudbaar bleek. Maar neen. Wil dr de Bondt nu eens zeggen, uit welk leerboek van de logica hij het verschil tusschen ontzeggen en niet-absoluut-ontzeggen heeft? We komen dan verder. We vinden nog al eens bij de oude theologen op een gestelde vraag:

A. c. D.

Of:

N. c. D.

Dat beteekent i): ja, maar er moet iets bij gezegd worden; of: neen, maar er moet iets bij gezegd worden, misschien, dat dr de Bondt aan zóó iets denkt. Maar dan komen we geen stap verder, als die nadere onderscheiding (dat, wat er nog bij gezegd moet) in den nevel blijft hangen. Die nevel, waarin b.v. de jaartallen van de Reformatie worden veronachtzaamd, of waarin van het woord „kenteekenen" (overblijfselen, gedeformeerde resten, etc.) een gebruik gemaakt wordt in dier voege, dat men associaties wekt aan het woord „kenteekenen" of merkteekenen der kerk. Over die kwesties sprak dr de Bondt niet. Hij helpt niet. Op de vraag: ontzegt Calvijn den naam kerk? antwoord ik:

A.,

d.w.z. ja.

Kan ik iemand er een genoegen mee doen, dan wil ik er wel van maken

A. c. D.,

dat wil zeggen: ja, maar we kunnen nog wel eenig misverstand afsnijden. Dr de Bondt evenwel zegt:

A. n. a.,

d.w.z.: ja, maar niet absoluut.

Dat vind ik niet duidelijk. Ik wacht op de exegese van:

c. D.

En voorloopig troost ik me hiermee, dat het sterke:

N.

(neen! nooit is de kerknaam ontzegd) door dr de Bondt is weersproken, zij het dan ook, dat hij het, ik zou haast ondeugend worden, deed met een weerspreking „niet in absoluten zin".

„Niet zonder meer."

„Niet absoluut."

Sic dilabitur aetas.

14. Heeft deze gedachtenwisseling nut?

A. c. D.

Frankfortiana.

In onze bespreking van de kwestie-Datheen kwamen ook de kerkelijke verhoudingen te Frankfort a. d. Main ter tafel. Al kunnen we (zie onze desbetreffende „Mededeeling") deze week nog niet naar Calvijn luisteren, het heeft toch zijn nut, bij de Frankfortsche gebeurtenissen nog een enkele kantteekening te geven bij wijze van toegift.

1. We merkten in ons vorig artikel op, dat de gemeente der duitschers nog niet een 1 uthers c h e kerk mocht heeten in onderscheiding van de gereformeerde, zooals „De Heraut" den indruk gegeven had. We wezen er op, dat de onderscheiding tusschen „duitsche" en „vreemdelingenkerk" nationaal was, doch niet confessioneel. Ten overvloede blijkt dit nog hieruit, dat de buitenlanders de Augsburgsche belijdenis plus de daarop gevolgde „Apologie" hadden onderteekend. Petrus Dathenus heeft in zijn „Kurtze und Warhafftige Erzelung" ons interessante bijzonderheden omtrent de vluchtelingenkerk verteld. In dat boekje is ook opgenomen een polemisch-apologisch geschrift van Valerandus Pollanus, die er op wijst, dat men van de zijde der vreemdelingen overtuigd was, dat men een op de spits drijven der tegenstellingen tusschen de protestanten ongeoorloofd achtte, — weshalve zij dan ook van oordeel waren, dat na het godsdienstgesprek van Marburg, waarin men elkander had gevonden in een formulier van eendracht, de ééne groep de andere moest verdragen. Hoe lang? Totdat God aan de dwalenden, of anders aan de beide groepen de oogen zou openen. Maar uitdrukkelijk werd aan het voorgaande (139) nog toegevoegd (140), dat niemand alleen om de kwestie, waarover destijds tusschen de luthersche en de calvinistische p a r t ij de strijd liep ('twas de kwestie van de manier, waarop Christus in het avondmaal tegenwoordig was) een andere kerk mocht veroordeelen op zijn eentje, „nach seinem gefallen allein".

Hoe kon men dan beweren, dat de onderscheiding tusschen de vreemdelingenkerk en de duitsche een confessioneele was? De vluchtelingen zelf protesteeren daartegen. Later gaan de zaken anders staan.

2. De vraag van zooeven dringt met nog te meer klem zich op, als we lezen, hoe de vreemdelingenkerk stond tegenover de Augsburgsche belijdenis, die later in tegenstelling met die van andere kerken is komen te staan, maar toen aanvaard kon worden ook door deze vreemdelingen. Ze hadden meer dan eens gezegd: vidj zijn niet tegen de Augsburgsche belijdenis. Welnu, 200 voegde één der tegenstanders, Westphalus, hun toe: als gij dan de Augsburgsche belijdenis zijt toegedaan, houdt u dan ook daaraan! (125.) Hierop antwoordt Valerandus Pollanus: dat doen we ook. In Dec. 1556 verklaren a Lasco, Pollanus, Hovbraque, Hornus en Dathenus, dat hun avondmaalsleer niet strijdt met de Augsburgsche Belijdenis noch met de daarna gevolgde „Apologie". (102.) In de voorrede op hun „Purgation", een verdedigingsgeschrift, herinneren ze er aan, dat ze de Augsburgsche belijdenis met de Apologie hebben onderteekend. Hoe kan men dan tegenwoordig ten gunste van een pluriformiteitsleer gebruik maken van het feit, dat Datheen ook die duitsche plaatselijke kerk in Frankfort „ware kerk" noemde? Zou een kerk, welker belijdenis '• men onderteekend heeft, niet zoo mogen heeten, zoolang er althans geen andere oorzaken van scheiding zijn? Men vergete niet, dat de overheid het geweest is, die aan de vreemdelingen den eigen eeredienst onmogelijk maakte. Dat had niet die grootheid, die men later „de Luthersche Kerk" (!) noemde, gedaan. „Een nog niet luthersche duitsche plaatselyke kerk van 1561", kan toch eigenlijk niet door „De Heraut" of door prof. Dijk als „de Luthersche Kerk" met goede reden worden aangediend. Vv'ie in onze eeuw zonder meer hoort spreken van „de luthersche kerk", denkt vanzelf aan heel wat anders dan aan die plaatselijke kerk van Frankfort.

3.- De kwestie is interessant, óók in verband met het bekende alarmkreet-artikel van prof. Waterink, gesteund door „De Heraut". We hebben èn in „De Heraut" èn in „Credo" gelezen, dat men maar eens denken moet aan Utrecht 1905: toen ging het om wijziging eener zinsnede in artikel 36 der Belijdenis, en de rapporteerende commissie had gezegd, dat men zich bij de lezing en verklaring van wat in de confessie staat, ook dus van die ééne zinsnede betreffende de taak der overheid inzake wering en uitroeiing der ketterij moest houden aan de historische beteekenis der woorden. Natuurlijk strijdt daartegen onder ons niemand. Maar de historische beteekenis eener uitspraak in de confessie is wat anders dan een dogmatische opinie van één of meer dergenen, die haar opstelden. We wezen er reeds op, dat de belijdenis soms woorden kiest, die ruimte laten voor divergeerende meeningen binnen het raam der confessie. In zoo'n geval zou het juist ingaan tegen den historischen zin, als iemand die open ruimte wilde inkrimpen. Wat in de confessie staat, dat bindt ons; en dat moet eerlijk worden aanvaard in zijn historische beteekenis. Maar wat er n i e t in staat, moet men er niet in leggen: dat is óók onhistorisch.

4. Welnu, op dit punt hebben de dominees der vluchtelingenkerk te Frankfort, a Lasco(!), Pollanus, Dathei'us + 2 anderen, zeer duidelijk zich uitgesproken. Juist, nu we „De Heraut" terecht de groote beteekenis van Datheen hoorden uiteenzetten voor wat het stuk der pluriformiteit betreft, is het .goed, aan Datheen te herinneren voor wat betreft hetgeen we nu maar kortheidshalve de „alarmkreetkwestie" noemen. In Dec. 1556 lieten gezegde predikanten hun

„Verantwortung der Frembden Kirchendiener zu Franckfurt" drukken. Ze vertellen, dat hun tegenstanders hun tegenwerpen, dat men de opvatting („den verstand") der Augsburgsche belijdenis meer uit de boeken dergenen, die haar schreven, dan uit de confessie zelf moest afleiden. Zelf beweren de heeren van de oppositie dan ook parmantig, dat zij het ook met die s c h r ij - vers eens geweest zijn, in de dagen, toen de confessie werd opgesteld.

De dominees der vluchtelingenkerk, ook Datheen dus, nemen de oppositie van deze tegenwerpers op gemoedelijke manier in het ootje. Wel, wel, moeten we ook al met al die dogmatische schrijvers het eens zijn? We dachten anders, dat de aanklacht tegen ons luidde, dat we van de confessie zelf afweken! Nu hebben we, zoo gaan ze verder, al bewezen, dat de confessie zelf, heelemaal, op onze hand is, en dat juist onze tegenstanders, als ze onze leer veroordeelen, daarmee de (Augsburgsche) confessie zelf verloochenen! Maar ja, als ze ons nu gaan aanklagen, dat wij niet met de schrijvers der Augsburgsche belijdenis instemmen, dan gaat de hoofdstrijd niet meer over de leer-der confessie, die wij immers bewaard hebben. Want het maakt nog al heel wat verschil: de Augsburgsche belijdenis zelf, of... de auteurs, die haar hebben vervaardigd! Het is toch klaar als een klontje, dat die schrijvers heel wat meer hebben geleerd, dan in de confessie ' is vastgelegd. Wij voor ons weten overigens niet, hoeveel van die heeren auteurs er zijn, die dan aan de Augsburgsche confessie gewerkt zouden hebben; wèl weten we, dat ze, naast de Apologie, op naam van Melanchthon is gesteld (87). Andere geleerden, die aan de Augsburgsche confessie hebben gearbeid, hebben daarnaast ook wel het een en ander geleerd, dat niet met de confessie overeenkomt. Vooral nu Melanchthon den tekst heeft doorgezien, en officieel laten bekrachtigen, moet men de belijdenis niet naar den zin en de meening van een of anderen schrijver uitleggen, en verstaan, want óók die schrijvers dient men te beoordeelen naar de confessie! Al zouden wij dus beweren, dat wij een afschuw hebben van de opinie der auteurs der Augsburgsche belijdenis, dan hadden onze opponenten daarna nog niet kunnen bewijzen, dat wij van de confessie zelf ons hadden verwijderd. Want zij moeten hun leer en meening uit de confessie als uit de goede bron kunnen ontleenen, en dan, als ze kunnen tegen ons volhouden. Tot nu toe is dat niemand gelukt.

Tot zoover de eerste schermutselingen met deze opponenten. Leerzaam genoeg voor het recht waardeeren der bekende waarschuwing van prof. Waterink.

5. Maar we zijn er nog niet.

De tegenstanders der Frankforter vreemdelingen beweren: bij de vaststelling der confessie heeft men vaak kortheidshalve, om geen al te breed stuk te krijgen, zich moeten beperken; daardoor zijn (88/9) ettelijke artikelen in duistere en dubieuze bewoordingen geredigeerd, bewoordingen, waarmee men meer dan één kant uit kan. Dat is dan ook, volgens deze opponenten, de reden geweest, waarom er later een „Apologie" der belijdenis bij komen moest; een tweede geschrift, van een auteur afkomstig; en daarin dient men nu de rechte interpretatie der confessie te zien. Wie het met de Apologie niet eens is, die staat ook met de confessie zelf op gespannen voet. „Klaar is Kees."

Daarop geven de vreemdelingen-dominees dit bescheid:

De Apologie en de confessie kan men niet op één lijn plaatsen, niet gelijkwaardig noemen, ook al zijn ze beide van dezelfde hand. De confessie is door alle „stenden" officieel aanvaard en in den religievrede opgenomen. Niet alzoo de Apologie; deze is wel verdragen, maar niet aangenomen om in autoriteit en waarde met de confessie gelijk óp te deelen. Waarom dan ook de Apologie zich meer moet richten naar de goede interpretatie der confessie, dan dat de confessie haar gezag, haar aanzien en haar interpretatie zou moeten verkrijgen van de Apologie. Als wij dus onze leer kunnen confronteeren met de confessie, moet dat al voldoende zijn. Men kan ons niet eens omver redeneeren met beroep op de Apologie.

Ten overvloede — om de maat vol te meten — verzekeren zij dan, dat hun avondmaalsleer zélfs met de Apologie zich verdraagt. Maar dat doet er niet meer toe. Hoofdzaak is, dat zij zóó de verhouding zien tusschen

a. de belijdenis en haar auteurs voor wat hun private meening betreft;

b. voor wat de belijdenis en haar interpretatie of ook apologie aangaat.

Ik kies liever de meening van Petrus Dathenus, dan die van prof. Waterink en „De Heraut" van 1940, voorzoover ze zich in dezen bij prof. Waterink aansloot. Trouwens, heeft niet „De Heraut" vroeger geschreven, „dat een overdreven confessionalisme den band aan de confessie niet versterkt, maar juist verzwakt" („Heraut", no. 1657) ? We zouden over dat woord „overdreven" in discussie kunnen treden, doch achten het niet noodig: de bedoeling is wel duidelijk.

6. Nu we toch aan Datheen's „Erzelung" bezig zijn: ons trof daarin, dat in de voorrede der Kerkenordening etc. der vreemdelingenkerk wordt gezegd: „waar het pausdom nog regeert en in zwang is, daar steken wederdoopers en allerlei secten den kop op:

want ze hebben geen geschikte leermeesters; in stee van door rechte herders, worden ze door grijpende wolven geregeerd". (160.) Zegt die uitspraak niet iets in verband met den brief van Calvijn aan Sadoletus? Onder ulieder (roomsche) overheersching zijn nog kerken onder het juk, zegt Calvijn daar... anno 1539. Dat zijn de kerken, die nog tot reformatie moeten komen onder vaste reformatorische leiding: anders krijgt men sectarische woelingen. Onder praesidium van Sadoletus zijn dus ook secten, sectarische gezelschappen! Maar dat steunt geen pluriformiteitsleer: want die secten noemt Calvijn geen kerk. Guido de Brés evenmin, zooals wij zagen.

7. Tenslotte: als de door de luthersehgezinde p a r - tij onderdrukte vreemdelingen van hun eeredienst Iberoofd zijn geworden, dan klaagt Datheen, dat dat scheurmakerij geweest is. Ze hebben maar gezocht naar argumenten, en dat, niettegenstaande de vreemdelingen niet alleen de Augsburgsche belijdenis, doch ook de Apologie, en óók de Regensburger Artikelen i), en de reeds gemelde Conccrdia-formule van Bucer hebben aanvaard. Dat staat in hetzelfde boek (43), waarin we ook lezen, dat hun bij de overheid ingediende belijdenis door Calvijn is goedgekeurd. Niet dus wat Calvijn voor zichzelf zou begeeren, doch wat men kon bereiken en had bereikt, was voor hem de beheerschende vraag, als 't er om ging, na te gaan, waar de kerk van Christus nog wèl, en waar ze niet meer dien naam moest voeren.

8. Wat het verdere verloop der moeilijkheden, en vooral wat Datheen's waardeering der onderdrukkers na de gevallen beslissing betreft, is het slot van Datheen's geschrift leerzaam. Zeker, zoo zegt hij, wij, arme vreemdelingen op duitschen bodem, hebben zelf ook veelszins schuld: we hebben in eigen kring lang niet zoo met elkaar geleefd als 't behoorde. Als we nu door u, bovendrijvende partij van Frankfort's kerk, onderdrukt worden, onder inroeping van den sterken overheidsarm, dan zijt gij voor ons wat, naar Jesaja 10, Assur beteekende voor Gods oude volk. Assur was de geesel, de roede van Gods toorn over zijn ongehoorzame volk. Maar, vergeet het niet: — die roede is straks zelf verbroken.

Dat spelt niet veel goeds voor wie den pluriformiteitskant uit wil. En dat Calvijn dezen toon niet onchristelijk vindt, dat kunnen we zien, als we hierna hem zelf over de Frankforter narigheden zullen hooren

spreken.

K. S.


1) Affirmatur cum Distinctione. Negatur cum Distinctione.

1) Dr De Bondt geve hier zijn aandacht aan!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

VAN PARKEEREN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's