GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wezen en verschijning in het verbond?

Uit een helder artikel van dr S. U. Zuidema, in het Kerkblad voor N.O.-Indië" (30 Nov. '39), nemen we it gedeelte over:

Wanneer wij onderscheiden tusschen de verschijning van iets en de zaak zelve, dan is dit een onderscheiding, welke op het gebied van het menschelijk kennen plaats vindt. De zaak zelve wordt er niet anders van. Alleen wordt er maar mede aangeduid, dat de kennende mensch misschien niet heel de betreffende zaak kan kennen, en met oog daarop wordt dan van de verschijning van die zaak gesproken: dat is datgene aan die zaak, wat er aan kenbaar is. Zoo is b.v. het teeken des verbonds, de heilige doop, iets, dat voor menschen kenbaar is: we zien dien doop toebediend, we h o o r e n den dienaar der Sacramenten de woorden van den doop uitspreken, en dusdoende ontvangen we iets, waardoor God ons Zijn verbond des te beter te verstaan geeft en verzegelt, een verbondsteeken. Dit verbondsteeken behoort zelve even intens tot de werkelijkheid van het verbond als al het andere wat tot het vei-bond behoort. Op dezelfde wijze, waarop — naar de eigen opvatting van Prof. Aalders — de boom der kennis des goeds en des kwaads de openbaring was van het werkverbond en binnen dat werkverbond een eigen en zeer belangrijke plaats innam.

Wanneer men deze opvatting niet huldigt, dan zal men gedwongen zijn, de realiteit van de verschijningszijde van het verbond te ontkennen. Dan zijn de verbondsteekenen enkel bedriegelijke schijn, waarvan we ten spoedigste bevrijd moeten worden. En een derde is er niet.

En nu heeft de hoogleeraar zich m.i. in deze impasse ingewerkt: dat hij niet spreken wil van den schijn der verbondsteekenen, maar wél spreken wil van schijnbare, onechte bondelingen. Dat hij derhalve in het eene geval de verschijning als iets reëels erkent (en dus als iets wezenlijks, want reëel en wezenlijk worden door hem geïdentificeerd, b.v. op blz. 201), in het andere geval de verschijning als iets onreëels beschomvt. Dit nu is m.i. ongeoorloofd.

Des te ernstiger wordt deze fout, wanneer dan verder meer dan eens opgemerkt wordt, dat we hier met een tegenstrijdigheid in aanraking komen, v/elke wij wel nooit zullen kunnen oplossen. Een tegenstrijdigheid tusschen wezen en verschijning van het genadeverbond. Tot het wezen van het genadeverbond behooren enkel de uitverkorenen, en tot de verschijning van het genadeverbond behooren ook niet-uitverkorenen. De uiterlijke verschijning en de inwendige realiteit van het genadeverbond dekken elkander nimmer volkomen (blz. 211). De schrijver is dan van oordeel, dat dit het probleem is, dat de Schrift ons voorlegt (blz. 211), waaraan wij niet moeten zoeken te ontkomen.

Gaarne zou ik hieraan niet willen ontkomen, als ik" maar niet duidelijk zag, dat dit het probleem is, zooals de schrijver het ons voorlegt; en dat hij het ons zoo voorlegt, omdat hij ter kwader ure, zonder dat ooit het woord „wezen" of „verschijning" in de Schrift in dit verband gebruikt wordt, en zonder dat ooit de Schrift ons dringt, om deze woorden te gebruiken in den tweeslachtigen zin, waarin de schrijver dit doet, deze verduisteringsproef heeft ingevoerd, in de overtuiging, dat hij hiermede den stand van zaken verhelderde.

Ik geloof niet in tegenstrijdigheden bij de werken, noch bij de openbaring van God. Ik ben de overtuiging toegedaan, dat dit maar schijn, geen werkelijkheid is. Veel liever neem ik aan, dat wij op een dwaalv/eg zijn, indien we tot de conclusie komen, dat er een tegenstrijdigheid is in het genadeverbond van den almachtigen God. En dat we ons door het feit, dat we tot deze conclusie kwamen, moeten laten waarschuwen, dat het in onze verwerking van de gegevens der Heilige Schrift ergens hapert. Zoo hapert het in dit geval kennelijk hier, dat de schrijver verschijning en schijn dooreen verwart, en een oncritisch gebruik maakt van termen, die juist op het critieke moment van zoo beslissende beteekenis zijn. M.i. is deze studie — haars ondanks — een bewijs, dat wij er niet komen met de verbondsleer, indien we niet andere onderscheidingen dan die tusschen wezen, werkelijkheid, verschijning en schijn gaan gebruiken.

Ik wil dit nog aantoonen met het volgende: Schijnbondelingen zijn zij, die enkel aan de uiterlijke verschijning van het verbond deel hebben. In v/aarheid hebben ze aan het genadeverbond geen deel. Maar: hoort de uiterlijke verschijning van het genade-verbond dan niet m_ede tot de werkelijkheid van dat verbond? En verder: Hoe kan dan „hoogsternstig" gewaarschuwd worden tegen verbondsafval ? Degenen, die afvallen, behoorden immers toch slechts in schijn tot het verbond, zijn toch nooit anders dan onechte bondelingen geweest? Wie kan afvallen, indien hij niet eerst behoorde tot de gi'oep, waaruit hij afvalt? Wie kan het verbond breken, indien hij nimmer binnen het verbond is gev/eest; enkel maar in schijn er deel aan had?

Hier keert de zaak zich tegen hem, die haar wilde behartigen. Hoe kan men tegen het religieus formaUsme doeltreffend waarschuwen, indien men eerst een theorie verdedigt, volgens welke religieus formahsten nooit of te nimmer deel hebben aan het genadeverbond ? Hoe kan men dan nog op ondubbelzinnige wijze vermanen tegen dit religieus formalisme als tegen verbondsafval, verbondsbreuk? AI de vermaningen en waarschuv/ingen vanuit dit standpunt hebben een dubbelzinnig, gebroken karakter. En die gebrokenheid en innerlijke machteloosheid neemt niet eerder een einde, dan nadat men zelve gebroken heeft met de leer, dat degenen, die enkel

aan de verschijning van het verbond deel hebben, slechts in schijn bondelingen zijn. Met de leer, dat bondelingen en uitverkorenen quantitatief identiek zijn.

Dr Zuidema merkt nog op, dat theologen wel eens „wat al te lichtvaardig en wat al te 'naïef' gebruik maken van philosophisch zwaar belaste termen en onderscheidingen". We zijn 't daarmee eens.

Het artikel van den heer Grashoff.

We gaven onlangs het artikel van den heer Grashoff en het antwoord dat de heer H. Algra daarop gaf. Thans schrijft ds J. H. Rietberg in „De Wachter":

Wij loopen altijd het gevaar van het standpunt, dat het onze niet is, een caricatuur te maken en dan daartegen' te gaan strijden en dan nog te meenen, dat wij. het heel goed doen en gelijk hebben. Het is den heer Grashoff niet anders vergaan. Hij maakt een caricutuur-teekening, waartegen hij dan zeer getrouw „waarschuwend de hand" opheft. Dit is heel jammer. Want zoo doende worden misverstanden gekweekt die ons hoe langer hoe verder van elkander afbrengen en de atmosfeer in onze kerken grondig bederven, zoodat wij ten slotte zoover zouden kunnen komen, dat wij elkander niet meer kunnen verstaan.

Even later:

Tot mijn groote verbazing schrijft de heer Grashoff nog weer dat oude, dat men in den „A"-kring slechts weinig wilde weten van het verbond. In den ouden „A"-kring wilde men wel terdege weten van het verbond, maar velen wilden niet weten van de opvatting, die Dr Kuyper voorstond. Tegen die opvatting kwam verzet. Maar dat was niet, omdat men weinig van het verbond wilde weten, maar omdat men de beschouwing van Kuyper niet kon aanvaarden, zooals er ook in onze dagen velen zijn, die zich niet in de verbondsopvatting van Kuyper kunnen vinden en meer terugkeeren tot de opvatting van dien ouden „A"-kring. Zeker, het waren de „B"-menschen, die Kuyper's inzichten naar voren brachten. Maar dat waren dan ook de inzichten van Kuyper, wat nog niet in alle deelen hetzelfde is als de gereformeerde. Schriftuurlijke leer des verbonds. O ja, er waren in dien tijd menschen, die 'n ieder, die het niet over heel de linie met Kuyper eens was, uitmaakten voor ongereformeerd, doopersch, methodistisch en wat voor fraai's men meer bedenken kon. Wat hebben sommige voormannen uit dien ouden „A"-kring in dit opzicht niet moeten hooren! Eindelijk:

Uitgaande van zijn verkeerd inzicht in de geschiedenis, beweert hij verder, dat „zich sedert dien een radicale omkeer heeft voltrokken".

Dat er verandering gekomen is, wil ik den schrijver in het „Leidersblad" gaarne toegeven. Want er is zeker verandering hierin, dat steeds grooter geworden is het getal van hen, die Kuyper's inzichten niet ten volle deelen. Wie Kuyper's woord beschouwt als het laatste en afdoende, zal dit stellig betreuren. Hieruit moeten, naar ik meen, ook verklaard worden die verschillende jammerklachten, dat het in onze kerken zoo treurig gesteld is. Denkt maar aan Prof. Hepp, die in zijn bekende brochures in het afwijken van de lijn van Kuyper een symptoom van „dreigende deformatie" ziet. Maar wie gelooft, dat Kuyper niet in alles de lijn zuiver getrokken heeft, zal in gegronde critiek op zijn inzichten geen achteruitgang zien, waarover hij klaagzangen zingt, maar een vooruitgang, waarin hij een zegen ziet.

Wie zijn dat?

„De Wachter" (ds Rietberg) citeert „De Heraut":

Deze richting kenmerkt zich door haar volkomen gemis aan historischen zin; ze wil niet in de leerschool gaan bij wat onze uitnemendste theologen hebben geleerd om op dat fundament voort te bouwen, maar werpt dat alles als nutteloozen en zelfs hinderlijken ballast over boord, om nu nieuwe banen in te slaan, daarbij alleen varende op het kompas van haar philosophische bespiegelingen. Het spreekt wel vanzelf, dat ze daarom ook niets weten wil van de historische interpretatie van onze belijdenisschriften, zooals deze tot dusver onder ons, ik zou bijna zeggen, als axioma gold. Wat de opstellers dier belijdenisschriften, een Ursinus en Olevianus, een Guido de Brés ons hebben geleerd: wat onze vrome martelaren, die met hun bloed die belijdenis hebben bezegeld, hebben beleden; wat Calvijn en na hem heel de achtbare rij onzer uitnemendste theologen hebben getuigd, heeft voor hen alleen „historische waarde". Aan die belijdenis zelf willen ze nog wel vasthouden, mits die beUjdenis dan verklaard en verstaan wordt naar hun meeningen en hun dogmatische of philosophische opvattingen. Want wel wordt dit niet zoo ronduit gezegd, maar gesproken van het „geloofsbewustzijn der gemeente", doch deze, ook door de ethische theologie bij voorkeur gebruikte term, is niets anders dan een camouflage voor hun eigen meening, zooals Dr A. Kuyper terecht aan de ethischen verweet, wanneer zij van „het geloof der gemeente" spraken. In plaats van den vasten grond der historische interpretatie, krijgt men dan het drijfzand van de subjectivistische opvatting, waardoor feitelijk alle wind van leering vrijspel heeft en de band aan de belijdenis, om het nu op zijn zachtst uit te drukken, een zeer elastieke band wordt, dien ieder zoover rekken wil als hem zelf goeddunkt.

Terecht vraagt het blad: „wie zijn dat"? Antwoord zal het blad wel niet krijgen. Ik vind dit alles bedroevende polemiek.

Het fabeltje nog niet dood.

Dr Kaajan schrijft in „Utr. Kb.":

Toen in 1559 Knox eenige vragen aan Calvijn voorlegde, raadpleegde deze eerst met zijn collega's en diende hem vervolgens van bescheid. Eén der vragen liep over deze kwestie of kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden tot den doop zijn toe te laten, zelfs vóórdat de ouders tot berouw zijn gekomen. De vraag is: wie worden met deze afgodendienaars bedoeld ? De Roomschen? Waarschijnlijk wel. En niettemin wil Calvijn deze kinderen d o o p e n, hij en zijn collega's, die allen met hem van 't zelfde gevoelen waren. Waarom? De belofte Gods strekt zich immers uit tot duizenden dergenen, die Hem liefhebben.

We hebben onlangs breed uiteengezet, waarom volgens Calvijn zelf „afgodendienaars" hier geen roomschen zijn. 't Waren kinderen, die naar Calvijn's eigen woorden, leden der kerk waren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's