GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE PLURIFORMITEIT EN 0N2E SYNODES. (IV.)

Zeer merkwaardig vind ik voorts in het artikel van prof. Dijk (zie ons blad van 23 Febr. '40), alinea 18. We drukken ze nog eens af:

18. Onze Belijdenis sluit dus volgens Leeuwarden de „pluriformiteit" niet uit, en omdat dit uitgesproken is, zonder dat iemand hiertegen bezwaar had, ook de Zeeuwsche broeders niet, mogen v/e niemand vrijheid laten om dengenen, die wel de pluriformiteit erkennen, te betwisten, dat hun overtuiging rust in de Schrift en de Belijdenis,

Ik zou willen vragen: waar staat dat?

Dat n.l. volgens Leeuwarden onze belijdenis de pluriformiteit" niet uitsluit?

Dat staat nergens.

We hebben niet te maken met de meening van of B of C, synodaal rapporteur al dan niet, doch lleen met wat besloten is. En hier volgt de letterlijke tekst van het besluit (acta Leeuwarden, bl. 62, artikel 118):

„Prof. Dr H. Bouwman rapporteert inzake A 13, het bezwaarschrift van Dr Buizer (Bijlage XXXII), en adviseert dat deze vergadering uitspreke:

1. dat het gravamen van Dr Buizer tegen artt. 27—30 van de Belijdenis in eigenlijken zin niet een gravamen te noemen is, wijl het niet gericht is tegen de genoemde artikelen als zoodanig, maar tegen een uitlegging en opvatting van deze artikelen, en uitgaat van eene uitlegging, waarmede de SjTiode niet instemt;

2. dat de Synode op de verdere beschouwing van Dr Buizer in deze zaak thans niet ingaat, omdat zij eene commissie heeft benoemd met het mandaat om eene nadere formuleering en uitwerking van de drie artikelen des geloofs: over de H. Schrift, over de Kerk en over de verhouding van Kerk en Overheid, in overweging en in studie te nemen;

3. dat van dit besluit kennis gegeven worde aan

Aldus wordt besloten."

Dit is alles.

Het woord pluriformiteit komt hier niet eens in voor!

Hoe kan dan prof. Dijk beweren, dat volgens Leeuwarden (en dat moet dan deze beslissing zijn), de pluriformiteit niet is uitgesloten?

Het staat er niet.

Alleen dit staat er, dat de opvatting en de uitlegging van dr Buizer uitgesloten geacht werd door de synode van Leeuwarden. Maar als ik zeg, dat Buizer's interpretatie der confessie niet deugt, dan heb ik n o g niet beweerd, dat de beschouwing, die hem tegen den door hem geïnterpreteerden inhoud der confessie in het geweer doet komen, met de confessie verbindbaar is.

Noem Buizer's theorie A, den tekst der confessie B, Buizer's interpretatie van dien tekst C, — dan zegt dr Buizer: C is juist, A is ook juist, maar B is valsch, wijl B niet zich verdraagt met A. Nu zegt de synode: C is onjuist,

er is dus geen enkele reden om B te veranderen, want als C onjuist is, dan is er geen enkele grond aangegeven, om B op grond van C te wijzigen.

Maar dan is daarmede niets gezegd omtrent A. A kreeg niet eens een beurt, vandaar dat over A nog eens moest gepraat worden.

Noch over A a la Buizer, noch over A a la Kuyper noch over A a la de Zeeuwsche particuliere synode, noch over A a la N.N. is door Leeuwarden iets uitgesproken.

Prof. Dijk wil te veel bewijzen. En als prof. Dijk zegt: ook de Zeeuwsche afgevaardigden hebben geen bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van Leeuwarden, en dus mogen we niemand op grond van Leeuwarden een of andere A - theorie ontzeggen, of haar verbindbaarheid met de confessie loochenen,

dan antwoorden we: ook de Zeeuwsche afgevaardigden konden met de uitspraak van Leeuwarden meegaan, evengoed als ondergeteekende, want:

dat C onjuist was, C, globaal genomen, kon ieder toegeven (zie artikel verleden week), en over A was niets gezegd.

We hebben dus wat A betreft, van Leeuwarden carte blanche gekregen. Noch „verboden", noch „toegelaten" staat erop geschreven. Er kunnen A-theorieën zijn, die men kan aanvaarden (afgedacht dan van den term misschien) en er kunnen geheel anders opgezette A-theorieën zijn, die men niet kan aanvaarden, en die men v/el degelijk kan verbieden te leeren, op grond van B. Zoo meen ik, dat dr A. Kuyper's A- theorie, A a la dr A. Kuyper, met de confessie niet te verbinden is. Vroeger gaf ik daarvoor reeds enkele gronden aan.

Het zou trouwens een vèr-dragende uitspraak zijn, indien beweerd was, dat „de" pluriformiteit met de belijdenis te verbinden viel. Daarmee zou het hek van den dam zijn. Er zijn heel wat pluriformiteits-concepten, üBlijk we reeds herhaaldelijk opmerkten. En zouden nu voortaan allen, die eenige A-lading met de pluritormiteitsvlag wilden dekken, ook zonder nader ondeizoek naar de lading het recht hebben te verklaren: blijf af, want déze vlag dekt volgens Leeuwarden in elk geval mijn konkrete lading?

DS J. DOUMA OVER HET GEVAL-KNOX.

Ook ds J. Douma (Britsum) heeft zich met de kwestie der pluriformiteit bezig gehouden. Van de opmerkingen, die ik gaf, heeft ook hij een luttel procent eens nader bezien; is toen daarop afgekomen; en heeft vervolgens, met een toepasselijk woord, naar althans hèm docht, dit gedeelte zijner opmerkingen beëindigd, om eindelijk over te gaan tot herhaling van wat anderen schreven. Zijn opmerkingen hadden ten doel, de mijne inzake het geval-Knox te ontzenuwen, weshalve ze ook in de pers van prof. Kuyper, prof. Hepp, dr Kaajan met instemming aangehaald zijn. Het voordeel van een paar weken v/achten met antwoorden is soms: dat inmiddels ook anderen besluiten tot overname van wat hun nuttige hulpverleening schijnt; we kunnen dan in het antwoord het terrein beter overzien, en weten meteen, waar we aan toe zijn in den huldigen staat der gereformeerde wetenschap. Ik heb ook nog niet gereageerd op wat ds Zv/ier of ds V. Ruler schrijft; allicht heeft wachten óók in dezen in gelijken zin zijn voordeeligen kant

Op één punt wees ik reeds. In het nummer van 2 Febr. had ik het vraagpunt, door Knox aan Calvijn voorgelegd, aldus geformuleerd: „of tot den doop konden worden toegelaten: onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden". Mis, zegt ds Douma: er staat „debeant", d.i. „moeten, en niet maar kunnen, zooals prof. S. vertaalt". Wel gefeliciteerd, ds Douma, met den geschoten haas. Inderdaad, er staat „debeant"; hetgeen één van die werkwoorden is, die misschien geen enkel oud-gymnasiast vergeten is, ook al vanwege zijn vertrouwdheid met het woord „debet". Maar als U bedenkt, dat ik heelemaal niet „vertaalde", doch (een kind kan het constateeren) Knox' tarief losjes weergaf, wijl het me om die „a f g o- dendienaars" te doen was, dan is het bedrijf, waarmee ge u ditmaal onledig houdt, een beetje overbodig; als Knox vraagt: moeten ze gedoopt worden, dan bedoelt hij natuurlijk: mag de kerk ze weigeren? En dan komt dat natuurlijk precies neer op: kunnen we ze toelaten tot den doop...

Een beetje serieuzer wordt wat ds Douma daarna opmerkt, en wat ook al dienst heeft „mogen" doen bij de bladen bovengenoemd. In mijn weergave van de door Knox gestelde vraag had ik me van déze woorden bediend:

„onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden, en zulks vóórdat de ouders met berouw tot de kerk waren wedergekeerd", enz. (tak. 140, kolom 3).

Mis, verklaart weer ds Douma: prof. Kuyper vertaalde : „vóórdat... de ouders zich door bekeering onder de Kerk gesteld hebben."

De lezer voelt, dat hier alles vastzit op „berouw", dan wel „bekeering". Dat zegt ds

Douma ook zelf. Verwaarloozende (althans nu) mijn eerste „weergave" (die hij zooeven w è 1 onder de loupe nam), maakt hij gewag van het feit, dat ik in een latere eveneens vrije redactie had gezegd:

„dat het kinderen betrof, wier ouders nog niet met berouw (resipiscentia) zich weer 'onder de tucht (subdiderint) der kerk geplaatst hadden".

Letterlijk verbindt ds Douma hieraan deze opmerking:

„Prof. Schilder spreekt hier over ouders, die nog niet met berouw zioli weer onder de tucht der kerk geplaatst hadden — en meent zoo te kunnen bewijzen, dat het hier niet gaat over roomsche ouders, maar over ouders, die leden der Kerk waren. Maar hij vertaalt (voor de tweede maal die onjuiste bewering! K. S.) niet juist. Het woordje „weer" staat er niet. Ook wordt niet van een zich weer plaatsen onder de tucht der kerk gesproken. Er staat: „sese subdiderint ecclesiae", in 't Friesch letterlijk: hjar under de tsjerke deljaen. Zakelijk en in goed Nederlandsch vertaalt prof. Kuyper juist: „voordat de ouders zich bekeerd hadden en aan de Kerk zich hadden onderworpen". (Hamabdil, bl. 126). Resipiscentia is een woord voor bekeering."

Tot zoover ds Douma.

Hoe 'n oratorisch effect de wending ook moge hebben, ik kan helaas ze toch niet meer gebruiken, zeggende : „eerlijk gezegd, heb ik me bij het lezen van deze woorden verwonderd". Ik verwonder me niet meer, zelfs niet erover, dat de broeders Kuyper-Hepp-Kaajan hier hun fiat aan geven. Maar we willen de zaak toch even bekijken, voor de lezers:

a) Waar haalt ds Douma het vandaan, dat ik in DIT geval het wil hebben over „ouders die leden der Kerk waren"? Feit is, dat in Knox' brief (17, 619) die „geexcommuniceerden" achteraan staan in het lijstje. Dat is een waarschuwing tegen te haastige conclusies : dat geëxcommuniceerden geen lid der kerk zijn, weet een kind, ik ook wel. Maar het liep over die „afgodendienaars", of liever over hün kinderen. Wat ds Douma hier van mij vertelt, is fantasie: hij haalt de dingen door elkaar. En de menschen ook: „Afgodendienaars" en „geëxcommuniceerden". Wat is dat toch? Zijn die geëxcommuniceerden soms weer roomsch geworden? Men zou het wel zeggen, als men bovenstaande regelen van ds Douma leest.

b) Neen, natuurlijk staat het woordje „weer" er niet, maar, nog eens, het was ook geen vertaling, doch vrije weergave. Geëxcommuniceerden, die met berouw, of bekeering, laat dat even rusten, weerkomen, komen toch „weer" tot de kerk? En plaatsen zich toch „weer" onder haar tucht?

c) Wat die „tucht" betreft, ik meende in mijn eenvoud, dat ieder die tot de kerk komt, hetzij voor het eerst, hetzij „bij vernieuwing", zich onder haar tucht plaatst. Er zijn zelfs dominees, die eiken Zondagmorgen zeggen: plaatsen we ons onder de tucht van de wet des Heeren. Mag dat niet? Het element van tucht ligt in het „sub": als ds Douma hier bezwaren heeft, denk ik aan de spijkers-op-laag-water-methode.

d) Maar „resipiscentia" dan? Volgens ds Douma is dat „b e k e e r i n g", en niet „berou w". Het heele artikeltje verliest natuurlijk zijn zin, tenzij ds Douma werkelijk meent, dat resipiscentia wèl past bij eersten overgang naar de kerk, maar niet bij terugkeer, zooals van menschen, die met berouw terugkeeren na dat ze afgesneden zijn geweest.

Welnu, zoowel ds Douma en dr Kaajan, als vooral de professoren Kuyper en Hepp hadden zich wel tienmaal mogen bedenken, eer ze zóó iets lieten drukken. Als in het formulier van de wederopneming gezegd wordt:

, , gelief de christenen, wij hebben u laatstmaal . voorgehouden van de bekeering van onzen medebroeder N., om met uw voorweten wederom tot de gemeente van Christus opgenomen te worden, "...

dan gaat het dus over een geëxcommuniceerde, die zich weer onder de tucht der kerk plaatst, net als in den brief van Knox. En dan staat er in de vertaling Sylburgius-Revius § 2 „resipiscentia". Als het een poosje later heet:

„Dienvolgens heeft de Heilige Paulus den Corinthiër (dien hij verklaard had, dat van de kerk afgedaan behoorde te worden) wederom bevolen op te helpen en te vertroosten, nadat hij, van velen bestraft zijnde, tot inzicht was gekomen"...

dan staat er al weer: resipiscentia (posteaquam resipuisset).

Als enkele regels verder staat, dat „niemand, die zich oprecht bekeert, eenigszins behoort te twijfelen", dan staat er weer hetzelfde woord (resipiscenti); het gaat blijkens het verband nog steeds over het terugkeeren van een eens verstootene.

Als de voorganger aan den weder op te nemen broeder vraagt:

„of gij voor God en Zijn gemeente alhier van ganscher harte verklaart, dat gij oprecht berouw hebt"...

dan staat er weer hetzelfde woord, (te vere resipiscere).

Wat men zooal lezen kan!

Om de maat vol te meten, wijs ik erop, dat de eerste volzin, dien we in deze editie bij de „Christelijke Gebeden" aantreffen, hierop neerkomt (bl. 233), dat de dienaar des Woords, of liturg, des morgens na de lezing der wet (of nadat deze gezongen is) de kerk moet vermanen tot „resipiscentie". Vol­ gens ds Douma, „Heraut", „Credo", „Utr. Kb.", is dat dus een onmogelijkheid...

Als in de Kerkenordening, art. 78, sprake is van een geval,

„wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid, "

dan staat er weer in diezelfde editie: re s i p i s - c e n t i e, 311.

Benevens, dat dan de zondaar volgens ditzelfde artikel professie (belijdenis) moet doen van zijn... resipiscentia!

Ja, maar, Calvijns eigen woordgebruik dan?

Als hij spreekt over de vrouw, die tot haar man terugkeert (Hos. 2 : 7) noemt hij dat „resipiscentie", beeld van het terugkeeren met waarachtige droefheid (42, 233). Resipiscenties heeten daar nuttige correcties (ib.) ... Als de kerk overeenkomstig Matth. 18 iemand „bindt", is de geëxcommuniceerde zeker van zijn verderf, tenzij hij „resipiscentie" betoont (2, 911). Het doel der excommunicatie is o.m., dat het tot resipiscentie kome (1, 76). En zoo voort; waarom zouden we nog meer aanhalen?

Ds Douma heeft nóg iets, waar ik ook met genoegen op antwoorden wil. Maar het lijkt me goed, met hem denzelfden weg te volgen als met dr Kaajan. We zullen eens een weekje wachten, en ds Douma gelegenheid geven, van een en ander kennis te geven aan zijn lezers. Wie weet of dan niet de professoren Kuyper en Hepp en dr Kaajan hem weer even trouw zullen citeeren? „Een wolkje als eens mans hand", zou prof. Hepp zeggen... Want heusch het ziet er wat raar uit aan den wetenschappelijken hemel tegenwoordig.

K. S.

KERKELIJK IVIAKEN?

Men heeft tegen ds Teeuwen aangevoerd, dat hij in zijn verleden week genoemde brochure de jeugdactie kerkelijk wilde maken.

Ook dit schijnt ons een onjuiste weergave van ds Teeuwen's meening. Letterlijk schrijft hij:

, , Hiermede beweren wij niet, dat de kerk zelf het jeugdwerk den organisaties uit handen moet nemen. Wel bepleiten wij een veel inniger contact dan tot nu toe aanwezig is." (9.)

Hij wil dan ook niet het contact tusschen kerk en jeugdbeweging opheffen, doch alleen maar dat contact herzien: „anders en beter" wil hij het „sluiten" (8); hij wil „tot een zoo mogelijk duurzaam contact komen, om over en weer de dreigende gevaren onder de oogen te zien" (9).

En om alle misverstand af te snijden, schrijft ds Teeuwen op bl. 10: „d a t deze w ij z e van o r - ganiseeren buiten de kerk als instituut om ook voor het forumvan het beginsel gerechtvaardigd is, is ons allen beken d". Op bl. 13 lezen we: „Laat ons dan dadelijk voorop mogen stellen, dat de kerk zich met de jeugd-organisatie als zoodanig niet heeft in te late n". D e jeugd (en waar die jeugd zelf nog onmondig is: de ouders) moet vrijblijven haar organisatie zelfstandig te leiden en haar werkzaamheden in den ruimst mogelij ken zin ook zelfstandig in te r i c h t e n". Volgens het inzicht van ds Teeuwen „moet het komen tot royale samenspreking tusschen de kerken en de bestaande organisaties". Hij „zou den arbeid onder de indifferente jeugd niet gaarne buiten de organisaties om doen" (14). Met deze uitspraken voor oogen schijnt het mij niet goed toe, te beweren, dat de brochureschrijver de jeugdactie verkerkelijken wil, dat hij daarmee de bondsidee prijsgeeft, het spoor van Vonkenberg verlaat, en dus niet voor verdere discussie in de termen valt. Om dezelfde reden als ik verleden week aangaf, schijnt het me ietwat gevaarlijk toe, de bespreking op deze manier te smoren, eer ze goed en wel begonnen is.

Tot mijn spijt moet ik het voor deze week hierbij laten.

K. S.

DE GEEST, GETUIGEND MET ONZEN GEEST.

Op Paaschmaandag sprak ik voor de ZuidhoUandsche afdeeling der J.V. op G.G., over „Geloof en Mystiek"; en met bizonder veel genoegen hoorde ik enkele vragen aan, die van scherp nadenken en zuivere probleemstelling getuigenis gaven. Zoolang er zulke jongelui zijn, hebben we goeden moed

Op twee vragen, opgekomen naar aanleiding van het gesprokene, ben ik reeds verleden week ingegaan. Een derde krijgt ook nog antwoord (overigens moet ik herinneren, geen tijd te hebben voor een vragenrubriek; ik zeg het alleen maar, om niet al te veel te krijgen; zoo'n enkele keer kan natuurlijk geen kwaad). Hier is de vraag:

U heeft toen in Uw rede over „Geloof en Mystiek" den tekst uit Romeinen 8 : 16 aangehaald: „Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn".

Deze tekst is voor mij altijd moeilijk te verklaren geweest

Aangezien U toch nog een vraag op genoemde vergadering gesteld (over Job) via „De Reformatie" hebt toegezegd te beantwoorden, zou ik U vriendelijk willen verzoeken ook dezen tekst eens te bespreken, aangezien deze tekst wel eens ge-

(Zie vervolg op blz. 214.)

bruikt wordt om de z.g.n. Mystiek mede te verdedigen, als zou hier sprake zijn van een onmiddellijk kennen.

Tot zoover onze correspondent, die eere-voorzitter iö van de J.V. „Willem van Oranje". We achten zijn vraag belangrijk genoeg, en ook voor het besef van andere lezers zal een antwoord allicht niet overbodig zijn.

** V Dat hier van een aparte in-spraak van den Heiligen Geest, buiten het Woord om, geen sprake is, ligt voor de hand. Er staat niet, dat de Geest (van God) getuigt „IN" onzen geest, doch dat Hij, „de Geest zelf", getuigt „MET" onzen geest.

Vandaar dan ook, dat prof. Greijdanus, wiens Kommentaar op Romeinen we hier natuurlijk ter hand nemen, spreekt van een „getuigenis", dat de Heilige Geest „ m e t" en „ a a n " onzen geest geeft aangaande het kindschap Gods. En hij voegt er aan toe: „dat is een „WERKING" des Heiligen Geestes in het bewustzijn der geloovigen, waardoor zij onbedriegelijk weten door eene Goddelijke verzekering, en niet maar op grond van eigen inzien en redeneeren, dat zij kinderen Gods zijn". Waarom wij het woord „werking" zoo grooten nadruk geven, zal straks blijken.

Voor de door vrager opgeworpen kwestie is het van beteekenis, dat onze geest dus kennis aangaande het kindschap heeft, ook afgedacht van het hier bedoelde bijkomende getuigenis van Gods Geest. Onze geest getuigt; Gods Geest getuigt mede. Er zijn uitleggers, of taalkundigen, die hier denken aan een (voor de rechtbank) optredenden getuige, die zich aansluit bij een ander getuige, die zoo pas aan het woord gekomen is. Anderen meenen, dat de beteekenis verzwakt is, en het woord alleen maar „bevestigen", „betuigen" wil zeggen. We kunnen deze vragen laten rusten (Greijdanus, Kittel, Schippers). Ook hier is volgens dr Schippers „getuigen": bewijzen, aantoon e n. En dat Gods Geest met onzen geest, of aan hem, getuigenis geeft, hangt hiermee samen, dat de mensch in zijn geweten „met-zich-zelf-meeweet". Hoe dit verzekerd zijn van het kindschap Gods ontstaan is ? Door het Woord ! Immers, de H. Schrift leidt deze zekerheid telkens af „niet uit eene bijzondere en buitengewone openbaring, maar uit de eigene merkteekenen der kinderen Gods, en uit de zeer standvastige beloften Gods" (D. L. V, Verw. d. Dw. § 5). Want „deze verzekerdheid spruit niet uit eenige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn; eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van eene goede consciëntie en van goede werken". (D. L. V, § 10.) Hier wordt zeer duidelijk door onze kerken beleden, dat het getuigenis van den Heiligen Geest met onzen geest in geen geval kan geschieden „zonder of buiten het Woord". Tegenover dit waandenkbeeld wordt het juist naar voren gebracht. De mystiek, opgevat niet naar Ritschl of Barth, maar naar de meening van elk behoorlijk kenner van de hoofdzaken der geschiedenis van theologie en wijsbegeerte, wil het altijd weer anders. *

Zooals we zeiden, verdient het woord „werking" in prof. Greijdanus' exegetische opmerking onze aandacht afzonderlijk. We mogen vrijelijk aannemen, dat dit woord „werking" niet argeloos, doch opzettelijk door prof. Greijdanus zal gekozen zijn. Immers, reeds jaren geleden heeft hij over het getuigenis des Heiligen Geestes met prof. dr H. H. Kuyper en den pas gepromoveerden dr V. Hepp een gedachtenwisseling gehad. En het liep daarbij voornamelijk hierover: is dat getuigenis des Heiligen Geestes een bepaalde, en dan nieuwe, b ij de Schrift b ij komende uitspraak, of:

is het een kracht, een werking des Geestes?

Nu had deze gedachtenwisseling betrekking op een zeer bepaald getuigenis van den Heiligen Geest, n.l., dat getuigenis, waardoor wij de Schrift erkennen voor Gods Woord. Maar de bespreking van d i t onderwerp heeft ook voor alle getuigenis des Geestes beteekenis. Het gesprek komt tenslotte altijd weer neer op de grondvragen, hierboven gesteld. In het „Geref. Theol. Tijdschrift" (14e jrg., afl. 12, 1914) plaatste prof. Greijdanus een artikel over het karakter van het getuigenis van den Heiligen Geest volgens Calvijn; tevoren (XIV, 7) reeds was door hem een referaat gepubliceerd over den erkenningsgrond van den kanon (der H. Schrift). Als die grond voor bedoelde erkenning was door hem aangegeven de Schrift zelve, zooals zij naar inhoud en vorm voor ons treedt.

Hiermee was dus afgesneden de gedachte, als zou het Geestesgetuigeniszêlf die grond zijn. Van dit Geestesgetuigenis, dat wij hierna gemakshalve zullen aanduiden als T.S.S. (Testimonium Spiritus Sancti), merkte referent op, dat het geen goddelijke verklaring in de ziel is, die tot ons zegt: die Schrift en die boeken of stukken zijn Gods Woord. Het is geen nieuwe uitspraak, geen nieuwe verklaring. Als de Bijbel 1000 § § bevat, dan is het T.S.S. niet § 1001. Maar. het is volgens prof. Greijdanus de kracht, de werking, waardoor wij bekwaam en bereid worden om haar (de Schrift) als Gods Woord te zien en te erkennen.

Hierover werd prof. Greijdanus aangevallen door „De Heraut". Daarin heeft prof. dr H. H. Kuyper beweerd, dat ten onrechte de naam grond aan het T.S.S. onthouden werd. Prof. Greijdanus handhaafde tegenover deze bestrijding zijn gevoelen. Volgens hem had dr H. H. Kuyper zijn bewering zelf onwillekeurig verloochend, door te schrijven, dat, als de H. Schrift weggenomen wordt, alsdan hef T.S.S. zonder inhoud zou wezen. Want, zoo merkt prof. Greijdanus op, hiermee geeft dr Kuyper zelf toe, dat het T.S.S. geen grond is. Een grond toch „heeft in zichzelven inhoud, of is zelf inhoud. Er kan wat op rusten, daar kan wat op gebouwd worden, die is niet leeg in zichzelf. Wat echter zonder inhoud is van zichzelf, wat in zichzelf leeg is, maar zijn inhoud van elders moet ontleenen, dat is niet zélf grond, maar dan is grond datgene, waaraan dit in zichzelf leege zijn inhoud moet ontleenen".

Ter toelichting verwees prof. Greijdanus voorts naar Calvijn (429), volgens wien het T.S.S. een, in verband met de inspiratie der H.S. door den H.G. in de harten geoefende WERKING is, die innerlijke zekerheid aangaande de H.S. doet ontstaan. „Deze werking des H.G. is op zichzelve", aldus Greijdanus, „van formeelen aard, en zonder materiëelen bewustzijnsinhoud. Het staat er soortgelijk mede als met oog en oor Zij missen van zichzelve inhoud, welken zij echter vinden in de wereld van het zichtbare of hoorbare (436). „Het ambt van den Geest", aldus de schrijver, is niet, ons nieuwe openbaringen te geven, maar om hetgeen in het Evangelie geleerd wordt, in de zielen post te doen vatten."

De Geesteswerking brengt dus geenerlei bewustzijnsinhoud buiten hetgeen ons in de H. S. geopenbaard is (543). Zóóver gaat deze overtuiging, dat ze haar consequentie rondweg aandurft: „Zelfs moet de Geest in Zijne werkingen in ons getoetst worden aan de Schrift. In de Schrift heeft Hij Zichzelven geteekend. Aan dat Schriftbeeld, die Geestesimago in de Schrift, moet Hij in Zijne werkingen in den mensch herkend, en naar dat beeld in de Schrift moet Hij in die innerlijke werkingen beoordeeld en erkend worden" (444). De Schrift is „de grond van ons geloof, ook betreffende den Geest en Zijne werking. Het T.S.S. vormt hierbij geene uitzondering. Ook daarover moet eene keur gaan. En deze moet geschieden naar de Schrift". „Grond voor ons geloof aan het T.S.S. is niet dat testimonium zelf, maar wat ons omtrent dat T.S.S. door den Geest in de Schrift werd geopenbaard" (444). „In die Schrift vinden wij de imago (het beeld) des Geestes. Daaraan herkennen wij Hem ook in dat testimonium" (444). „Hieruit volgt" — aldus besluit prof. Greijdanus — „dat de Schrift dus ook laatste grond is van ons geloof aan de Schrift als Gods Woord."... Het T.S.S. „legt ook geene verklaring in ons af..., want zelf moet het gebaseerd zijn op, of overeenkomen met de Schrift, zullen wij het als van den Geest Gods afkomstig, d.i. dus als waarachtig, mogen aanvaarden".

Voor prof. Greijdanus' besef staat of valt de consequent-gereformeerde houding ten aanzien van dit vraagpunt met de definitie, die wij hem zagen geven van het T.S.S. „De beteekenis hiervan", zoo zegt hij, „is deze, dat, wanneer men... nauwkeurig sprekende, het getuigenis des H.G. grond van ons geloof aan de Schrift als Gods Woord noemt, en het zoo wil noemen ook in onderscheiding van zoodanige kracht en werking (dr H. H. Kuyper), men daarmede in principe den band aan de Schrift doorsnijdt, en op de lijn van het lumen internum (het z.g. „inwendige licht") der geestdrijvers, en op die van Modernen en Ethischen zich beweegt. Immers heeft een grond inhoud in zichzelven, en is hij inhoud, i.e. bewustzijnsinhoud. Dus wordt daarmede de basis van ons geloof gelegd niet in het objectieve, maar in het subjectieve, in den mensch, den geloovige, zelven. En dit... in materiëelen zin: zekere bewustzijnsinhoud, buiten of zonder de H. S. in ons gewerkt door den H. G., en door ons met meerdere of mindere helderheid begrepen, zou dan grondslag in ons zijn, waarop wij ons geloof aan de autoriteit der H.S. zouden doen vaststaan. Waarmerkende controle over dezen inhoud door of naar de H.S. ware dan uitteraard buitengesloten. De mogelijkheid moest dan toegegeven worden, dat de H.G. ons buiten de H.S. misschien ook nog meer bekend maakt of openbaart, dan enkel die mededeeling aangaande de H.S. als Gods Woord. En de zekere controle over de werking des H.G. in ons, viel dan weg. De overgang tot het rationalisme was dan geleidelijk, en schier reeds gemaakt."

Dit laatste gevoelen wordt door prof. Greijdanus geïllustreerd met verwijzing naar J. H. Scholten, die in zijn Leer der Herv. Kerk (4e druk, I, 194) de hervormers meent te mogen prijzen, wijl zij in het T.S.S. (door Scholten opgevat als zekere mededeeling) „een beginsel hebben uitgesproken, waarmede elk uiterlijk gezag op het gebied der godsdienst feitelijk wordt opgeheven" (447). Dat Scholten hierin mistast, niet alleen wat Calvijn's eigenlijke meening betreft, doch ook voor wat aangaat de door hem daaraan verbonden consequentie, is duidelijk. Scholten heeft, aldus Greijdanus, zijn eigen moderne opvattingen ingedragen in zijn omschrijving van de voorstelling van het T.S.S. door Calvijn.

Niet alleen tegenover prof. Kuyper, maar ook tegenover prof. Hepp hield prof. Greijdanus zijn meening vol.

Onze vrager zal enkele regels hierboven hebben gelezen, dat naar de verzekering van prof. Greijdanus, ook voor andere getuigenissen des Geestes de besproken kwestie van fundamenteele beteekenis is. Wat ons blad betreft, verwijzen we naar de hoofdartikelen, die ds J. S. Post van Axel eenige jaren geleden heeft gewijd aan enkele door hem, evenals door ons (Catechismusbijlage) afgewezen opvattingen van prof. Hepp's dissertatie.

Het gezegde moge volstaan om te bewijzen, dat naar onze meening in den tekst van Rom. 8 : 16 geenerlei nieuwe INSPRAAK of UITSPRAAK van den Heiligen Geest bedoeld is. Hij werkt in ons de zekerheid door het Woord; daardoor gaat dan ónze geest getuigen, in geloofszekerheid, dat wij kinderen Gods zijn. En dan komt de Geest terug met datzelfde Woord en met de sacramenten, om ons vast te maken in wat wij door het geloof reeds hadden aangenomen.

Hij oefent weer een werking op ons, waardoor wij opnieuw en te sterker verzekerd worden. En deze werking is van Hem zelf; de geloovige waarmerkt ze als van Hem afkomstig door en naar de Schriften, en mag dan van die werking verklaren, dat ze een nieuw getuigenis van den Heiligen Geest is: hij heeft het Woord bezegeld, en ons daaraan des te inniger verbonden.

K. S.

AFGELOOPEN.

Van den tijd der oprichting af heb ik „Credo" thuis gezonden gekregen, zonder het aan te vragen; misschien wel als ruilnummer.

Ik heb me bijna doorloopend aan de schrijfwijze (schrijven en niet-schrijven) van dit orgaan gestooten. Maar deze week ging de deur dicht.

Ik las daar zoo iets, als dat het op twist aansturen is, als ik voor de jongelingen spreek over geloof en mystiek! Nota bene, alsof we zouden moeten zwijgen als 't prof. Hepp belieft, en alsof zijn „argumenten" 't laatste woord beteekenden.

Maar ik las iets dat nog erger is. Als ondergeteekende nu maar eens inzake dat John Knox-gevalletje (dat prof. Hepp, wat de argumenten betreft, ook al verkeerd geleid heeft) ongelijk wilde bekennen, dan zou er een wolkje als eens mans hand voor de kerken opkomen !

Stel u voor: dat zegt de man, die ettelijke beschuldigingen zich zag ontvallen, en nooit iets terugnam, die een gesprek erover vermeed, die zelf de kerken opjoeg met brochures! Die broeder moet een ander aanwijzen als den man, die de onrust brengt? En dat om de eenvoudige reden, dat hij inzake Knox beter las dan prof. Hepp?

dan prof. Hepp? Ik heb deze week na dit zinnetje de uitgeefster van „Credo" bericht, dat ik het blad niet meer wensch te ontvangen. Zulk geschrijf is slechte- ., v...-y, ^..; .

\y.-i: .i, !i'-v^UK. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's