LITERATUUR EN KUNST
Van der Palm, het troetelkind.
Een der meest karakteristieke figuren van het Fransche tijdvak in ons land was Prof. Johannes Hendricus van der Palm, de grootvader van Nic. Beets.
Hij studeerde te gelijk met Bilderdijk aan de universiteit te Leiden en het scheen eerst, dat deze twee hoogbegaafde studenten gezworen vrienden zouden worden en blijven.
Bilderdijk van zijn kant had dit graag gewild. Hij had behoefte aan vriendschap. Herhaaldelijk heeft hij èn Van der Palm èn Rhijnvis gesmeekt hem hun vriendschap te schenken. De groote Eenzame heeft gesnakt naar gemeenschap, al leek het soms, dat hij iedereen van zich afstootte.
In zijn studentenjaren begint het zoo mooi. Hij schrijft gedichten in de „vriendenrollen" vam zijii academievrienden. Van der Palm krijgt óofc de beurt en een wat goede:
Wanneer ik 't hart voor de kracht der- vriemischap [voele aan. 'tbraaiien.
En, hevig aangedaan.
Door d' engsten knoop geklemd in heur- gewijde [baaiden,
Van vreugd aamechtig slaan; ;
Dan schrei ik, gansch vervoerd en als' mij: aeiy" [onttoagen.
De Godheid staamlend aan: :
Gij schonkt me in dezen vriend, weldadig. [Alvermogen!
Het allerhoogste goed, een sterveling, toe; te staan!
Bilderdijk, de „altijd Overdrevene"; is; M& r kind van zyn tijd.
Jawel, maar het heimwee naar echte, zuivere vriendschap roept er toch in en hij meent in Van der Palm een vriend gevonden te hebben.
En Van der Palm schijnt het ook wèl te meenerti.
Wanneer Bilderdijk op schitterende wijze gepromoveerd is, schrijft Van der Palm op zijn beurt een vers; in den rol van zijn „halsvriend" en noemde zich gelukkig
in hem (wiens schittrende eer Bij 't dankbaar nakroost nooit versterve!) In Febus eêlsten zoon, den Gunstling van iSfflnerve, Een teergevoelig vriend..."
De vriendschap schijnt dus wel hecht.
En Dr van Vloten, die nu letterlijk Bilderdijk van alle dingen de schuld geven wil, zegt er van:
„Beide jonge menschen, bestemd om een gansche nieuwe jaartelling in de nederlandsche proza en poëzie te openen, hoorden bij elkander, oefenden elkander, bewonderden elkander, hadden elkander hef en gevoelden, dat zij elkander waard waren. Ze schenen bestemd den weg des roems met tezamen geslagen handen op te treden en ten einde te wandelen. Het zou een schoone bijzonderheid in de geschiedenis der vaderlandsche Letteren geweest zijn..."
Inderdaad, hadde het aan Dr van Vloten gelegen, de historie van Bilderdijk zou een andere geweest zijn, méér roem, méér rijkdom, méér vriendschap zou hij genoten hebben, maar... geen profeet, geen Vader van het Reveil zou hij geweest zijn.
Van Vloten zoekt de oorzaak van het stuk slaan van deze vriendschap natuurlijk alléén bij Bilderdijk. Hij spreekt zelfs van „de mate van weerzin", waarin zich de „uiteenloopende aanleg (die volgens hem de oorzaak van de scheiding is geweest) bij Bilderdijk uitte".
Maar. Da Costa zegt het ons anders: „het leven zou hen straks uit elkander slaan". En wij, die 200 veel verder achter de feiten staan, kunnen het nog nauwkeuriger presiciëeren: de vervaltijd — de tijd van afval — waarin Van der Palm zich heel goed en Bilderdijk zich nooit schikken kon, zou hen uiteen slaan.
Van der Palm is het troetelkind van den franschen tijd in ons land geworden en Bilderdijk, de verworpene, de banneling. Dat is het verschil.
En het lijkt wel alsof God zelf dezen vrom-en „leiders", die bij al hun verraad aan de heilige beginselen, toch goed „orthodox" wenschten te blijven en om hun stichtelijkheid en dierbaarheid bij de eenvoudigen in goeden reuk stonden, allen wind in de zeilen geeft. Menschen als Rhijnvis Feith, Van Lennep, Van der Palm hadden al hun kansen. Ze voelden zich welgeslaagde en gelukkige menschen, niettegenstaande het met ons land en volk door de zwartste diepte en grievendste vernedering heen ging.
In een voorrede van het vijfde deel van zijn „kinderbijbel" schrijft Van der Palm, nadat hem een zoon door den dood is weggenomen:
„Had ik hem mogen behouden! Maar zelfs nu bij en onder dit verlies, kan ik niet de woorden der vurigste dankbaarheid vinden voor mijn lot. Misschien indien ik hem behouden had, ware ik gelukkiger geweest, dan een sterveling hier beneden kan dragen..."
En hij heeft reden om zich „gelukkig" te achten, althans van den egoïstisch-mensehelijken kant bezien.
Hij is als predikant de gevierde kanselredenaar. Zijn kerken zijn altijd tjokvol. Men mag zijn stichtelijk, bevindelijk woord wel. En wanneer hij zijn preek gehouden heeft, loopt hij zoo terloops bij zijn uitgever aan, die zijn preeken drukt en dan liggen zijn f 100, —steeds al gereed. En wanneer zijn uitgegeven preeken. tot preekenbundels uitdijen, geeft hij ze opnieuw uit en prijst liij zich in een voorrede „schier te gelukkig".
Maar Bilderdijk heeft voor zijn preeken (op zijn manier dan) nooit f 100.— gebeurd bij zijn uitgever. Ik denk hier aan wat Kuyper zegt in zijn Bilderdijk Gedenkrede: „Voor wat hij uitgaf, , één gulden de bladzij, zijn „Ondergang der' Eerste waereld" hem voor f60.— afgekocht..."
Werkelijk, , het is zoo!' En daar kleefde geen gemakkelijk op te disschen stichtelijkheid, aan, maar zweet en bloed en tranen...
Van der Palm, schier te gelukkig
Maar Bilderdijk klaagt op zijn ouden: dag aan Tydeman — één dfer weinigen, die waarlijk vriend met hem geweest zijn —: „ik- zou geen drie dagen van heel mijn leven kunnen noemen, waarop- ifc waarlijk gelukkig geweest ben".
's Mans eigen schuld zeggen de aclittiende-eeuwers.
Hij heeft zijn kansen voorbij laten gaan! Hij was niet „voorzichtig", niet „soepel", niet „ii-emsch"...
Hoe heeft de vrome Van der Falnr het gedaan gekregen zoo „schier te gelukkig" te worden?
We zullen eens opslaan wat dte Heer Janse van. Biggekerke er van zegt in zijn boefc „Van Dordt tot '34" 1):
„De jonge Van der Palm- deed", aelfs mee aan dë> wapenoefeningen der vrijcorpsen (we zijn in de dagen, , waarin Nederland" bezig is zich aan de Franschen te versjacheren en Van der Pahn diaet er niet alleen met het woord, maar ook met de: dfiad aan mee!) Toen de Ptiïisen kwamen in 1787'„ verdween hij plotseling op een zondagavond' uit zijn gemeeicte te Maartensdijk, omdat hij de wraak der Qranjegezinde Bunschoter vissehers vreesde; Maar in. 1795 hield hij een dankstoffid in de kerk: te Middtelbmrg, ', omdat de fransche broeders nu waren gekomen om de rechten; van den, msnsch te brengen. God ha, d met eigen hand den ijëvloer over dfe rivieren gelegd voor de - sweldoeners, . aei hij..." En de Heer Jranse voegt er aauj toe: „Zeer iJerbaar moet dat geweest zgn".
Op het fe«t der alhantie tusschen de fransche eit ': nederlandsche Repub-Heken, welke in 1596 werd gehouden, hoiüdt Van der Palm zijn „Aanspraak en dankzegging". De Heer Janse zegt: „In. ^enzelfden tijd werd een ssenvoudig Walchersch boertje- door de pelitie opgepakt» omdat hij tegen een vriendl Èa een particulier gesprek had gesegd; „die alliantie met Frankrijk is een verdoemd stuk". Daarvoor wcsnJ hij opgeslotJen in den kerker te Middelburg, waar hij in Januari: 1798 ellendig; omkwam. In dienzelfdea tijd was de vrome, brave lofredenaar op de fransc& e Revolutie ïwofessor in Leiden. Het volgend jaar - werd hij „Agent; van nationale Opvoeding" (Minister van Onderwijs).
Dat alles was het loon, ctat Van der Palm beurde voor het in dienst stellen in den franscfeen tijd van z^n gaven en talenten, „ten algemeene nutte", voor zijn „soepele aanpassing" aan de gewijzigde omstandigheden. Het betaalde wel goed.
In zijn preeken, zijn redevoeringea en geschriften verheerlijkte hij de „nieuwe toestanden", die onder het fransche bewind tot stand kwamen.
Maar v/anneer het straks alles verkeerd loopt en onze jongens door Napoleon voor de slagvelden worden opgeëischt en ons volk al maar méér verarmt, weet Van der Palm even gracieus als Van Lennep en Rhijnvis zijn draai te nemen.
Zonder schuldbelijdenis, zonder erkenning van dwaling zelfs, verandert hij met de rest van „politiek inzicht" en schrijft in 1813 zijn „Vaderlandsche uitboezeming".
En wéér is Van der Palm de gevierde man. Hij wordt lid van schier alle geleerde Maatschappijen;
naast de eere-medaille, die hij van Napoleon kreeg, siert de gouden eerepenning der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en straks ook nog de Kederlandsche Leeuw van Willem I zijn eerwaarde .borst.
Is het wonder, dat dit troetelkind zich „schier te ; gelukkig" achtte?
Natuurlijk is er dan al sedert lang geen sprake meer van vriendschap met Bilderdijk. Van der Palm zou zich... gecompromitteerd achten. Want Bilderdijk kruipt ergens in Duitschland als banneling door het leven, verarmd, verlaten, vergeten schier. Het loon voor zijn trouw, voor zijn geloof, dat niet stichtelijk maar naar den Woorde Gods was...
Maar schaamt Van der Palm zich Bilderdijks vriend -te zijn, andersom is het precies zoo.
Bilderdijk schaamt zich hèm en zijn kornuiten zijn vrienden te noemen.
Wanneer hij, teruggekeerd in het land, in 1808 benoemd wordt met heel de bekende, elkander bewonderende kliek, zooals Feith, Van der Palm, Van Hemert, , J. D. Meyer e.a. tot lid van het te stichten Ned. Inst, van wetenschappen, dan bedankt Bilderdijk voor de eer en zegt: „Ik met lieden als Feith en Van Hemert in één college hassebassen? Dan vocht ik liever als de eerste Christenen in het dierenperk..."
Bilderdijk blijft zijn isolement handhaven, banneling nu óók in zijn eigen land, maar daarin dan ook sterk, want hij deelt het lot des Profeten om het ambt des Profeten te kunnen bedienen, en zijn Profetenloon is hem bij God gewaarborgd geweest: met éére gekroond, rijker dan het de menschen Van der Palm c.s. ooit hebben kunnen doen.
1) A. Janse, Van Dordt tot '34, pag. 49.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1940
De Reformatie | 8 Pagina's