GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het vierde formulier van eenigheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het vierde formulier van eenigheid.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

16

En nu zijn we dan eindeUjk door het nieuwe synodocratische kunstproduct naar de kinderen toegebracht. Met punt 2 zijn we klaar; we komen nu naar punt 3, sprekende over „de kinderen". De kinderen.

Welke?

De kleintjes. Onze kleintjes. We lezen: „Volgens het Woord Cïods zijn de kinderen der geloovigen " en jvat daar verder volgt (dat zien we straks wel).

Het aanloopje om van 2 naar 3 te komen is toch eigenlijk een beetje vreemd, als men nuchter toeziet. Immers, in de laatste paar regels, voorafgaande aan dit gedeelte, heeft men óók het woord „kinderen" gebruikt. God, zoo stond daar, rekent „niet de kinderen des vleesches, doch de kinderen der belofte voor het zaad”.

En dan volgt er — de overgang schijnt zeer natuurlijk en vlot gevonden — wat (3ods Woord zegt over de kinderen der geloovigen.

't Lijkt haast pietepeuterig, oqk daarover te vallen.

En toch is 't de moeite waard, 'ook hier op te letten.

Want alleen een synodocratisch geleide geest kon Zoo'n overgang van 't ééne naar 't andere punt in zóó'n stuk bedenken.

„Kinderen" — daarmee eindigt het slot van punt 2.

„Kinderen" — daarmee begint de kop van punt 3.

Ja zeker, maar alleen een synodocratisch brein denkt bij het woord „kinderen" in beide gevallen aan hetzelfde. In den gedachtengang der 1905-1942-binders beteekent de uitdrukking: „God rekent niet de kinderen des vleesches doch de kinderen der belofte voor het zaad" zoo iets als: „God rekent niet onze onwedergeboren kleine kindertjes doch alleen de wedergeboren, althans uitverkoren babies voor het • yerbondszaad, dat den vollen doop ontvangt”.

Het is duidelijk, dat voor wie zóó ziet, de overgang (Van het slot van 2 naar den kop van 3 schitterend is ivan eloquentie. Chrysostomus, Van Oosterzee zouden 't niet verbeteren.

Maar wie de uitspraak „God rekent niet deze maar 'gene kinderen voor het zaad" zóó verstaat, , als wij het deden in onze voorgaande artikelen, die schudt het ' moede hoofd een beetje, als hij den synodalen Chrysostomus hier bezig ziet.

Want in die uitspraak, \; prstaan zooals onze artikelen het deden, worden, met „kinderen" alle leeftijdsklassen van het daar bedoelde „Abrahams zaad" aangeduid. Net als in de uitdrukking: „kinderen Moabs", „kinderen Anunons", eaz.

„Niet de kinderen Ismaëls, maar de kinderen Jacobs worden voor Abrahams zaad gerekend. De Idnderen mogen dus gedoopt worden", — wie zou zóó een wederdooper willen bewerken? „Kinderen" beteekent den éénen keer iets anders dan den anderen keer. „Kinderen des doods" — ook zoo'n woord heeft met leeftijdakwesties niets te maken.

Maar goed > — een formeel ongelukTtige gedachtenassociatie zou ons voornaamste bezwaar niet zijn. Veel ernstiger is een materieele misslag, — de nieuwe redactie voor de oude ketterij der Kuyperiaansche synpde-diplomaten van 1946. Hoor hen betoogen:

„Volgens het Woord Oods zijn de kinderen der geloovigen zoowel als de volwassenen in het verhond Gods en in zijn gemeente begrepen, en in Christus geheiligd, zoodat zij deel hebben aan DE BELOFTE en gesteld zijn onder den eisch des verbonds.

Tevens leert ons de Schrift, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn. Nochtans moet de kerk, daar het haar niet gegeven is over het verborgene te oordeelen, geen onderscheid maken tusschen leden en leden, doch, bouwende op Gods belofte, en overeenkomstig het spreken der Schrift, de kinderen, tenzij zij zich als ongeloovigen openbaren, beschouwen en behandelen als zulken, die deelen in de WEDEBBARENDE GENADE van den Heiligen Geest”,

Voorloopig hebben we hier wel genoeg aan.

Zoo ooit, dan blijkt wel uit deze passage, dat het heele geval der vervangingsformule slechts in s ch ij n een compromis is. Wel heeft het stuk (in een in deze reeks nog niet besproken noot) de onzedelijke daad aangedurfd, de schorsingsgronden van 1944, i n f e i t e als dom en slecht te verloochenen, maar zonder ze terug te nemen, doch ze heeft overigens „1905"-„1942„ overtroefd. Ook in onbeholpenheid.

Want, let hierop:

a) eerst wordt van de kinderen gezegd, dat ze deel hebben aan de BELOFTE,

b) daarna, dat ze deelen in de WEDERBARENDE GENADE.

Deze twee zijn alleen dan te verbinden indien „belofte" het^lfde beteekent als „het beloofde goed”.

Zou bet zoo bedoeld zijn, dan staats hier onzin, waarover straks. .

Maar indien „belofte" hier werkelijk belofte, toezegging, aanduidt (parallel met „eisch"), „belofte" dus in onderscheiding van „het beloofde goed", dan moet geconstateerd worden, dat zóómaar van de belofte op het beloofde goed wordt overgesprongen. En óók dan staat hier onzin, waarover straks.

A. Laat ons eens even onderstellen, dat men hier heusch met „belofte" hetzelfde bedoeld heeft als „het beloofde goed". Ik weet, clat er onder de synodocratische soheurtrekkers van den eersten graad zoo denken., In de schoone dagen b.v. waarin de kerken door het synodale Bestuur werden opgewekt den Heer te bidden om met zgn goddeUjken zegen de tuchtoefening op ondergeteekende vanwege het woord „wedergeboren" te kronen (de Heere is sindsdien gedankt voor het loslaten van het woord „wedergeboren"' in die befaamde noot), in die schoone en geesteüjke dagen dan wou dr F. W. Grosheide mij zoo maar even tusschen neus en lippen verleiden om toch maar (3ods Woord te noemen wat blijkens bovenbedoelde noot het heelemaal niet is. Hij deed dat met behulp van één van zijn , driftige, maar voor deze kwestie niets zeggende interrupties: in het N. T. beteekent „belofte" vaak „het ' beloofde goed”.

Welnu, als het zoo eens bedoeld was in het formulier van '46?

Dan was het wel heel ongelukkig zulk onduidehjk woordgebruik op te nemen in een „formulier van eenigheid". Zoo'n stuk moet d u i d e 1 ij k zijn, vooral, als 't een punt betreft, waarover verschil van meening rees, dat tot in scheuring toe is doorgetrokken.

Maar — en dat is erger — dan was het ook onzin.

Want:

le. Indien „belofte" hier beteekent „het beloofde goed", dan moet het vlak daarop gebruikte woord „eisch" ditmaal aanduiden: „het geëischte goed", of „de geëischte dienst". Tenzij we heelemaal er een spelletje van maken.

„Dee^ hebben aan de belofte" zou dan willen zeggen: het beloofde goed ontvangen hebben.

En „gesteld zijn onder den eisch" zou dan synoniem zijn met: „den geëischten dienst verrichten”.

En die beide uitdrukkingen zouden dan willen zeggen: „wedergeboren zijn”.

Als 't zóó bedoeld zou wezen, dan zou „in Christus geheiügd" hetzelfde zijn als „wedergeboren". Er stond dan: „in (Christus geheiligd" zijn ze, „zoodat" ze wedergeboren zijn. „Synodaler" dus dan „synodaal”.

2e. In het onderstelde geval moeten we óók de in den aanhef van het 2e deel gekozen uitdrukking:

„ in dit verbond KOMT de Heere TOT ONS met de belofte des heils en op grond daarvan met den eisch des verbonds ...”

met scheeve oogen gaan aanzien. Want dan ligt daar meer in, dan dat de Heere ons belofte en eisch laat h ó ó r e n, in denzelfden zin als waarin Hij „tot ons ko^mt" met het Woord. In het onderstelde geval immers zou „tot ons kflpien" beteekenen: ons door Woord en Geest wederbaren (met die wedergeboorte, die volgens de belijdenis vrucht is van het geloof, dat het woord „hoort" in den zin van „aanneemt”).

3e. Hoe meer men erover nadenkt, hoe meer men ziet, dat dr J. Ridderbos met een wónder-vreemd genoegen heel dit product van '46 kan aankijken; want hij kan er precies het zijne in-lezen. Als n.l. Gois „tot ons komen" met de belofte is te verstaan in den zooeven aangeduiden zin, dan kan Ridderbos daarin lezen:

a) „het verbond komt tot stand door de wedergeboorte" (dat i s zijn theorie);

b) het is dus zooiets als de omgang van den wedergeborene met God;

c) daarin komt de Heere tot ons met de beloofde goeiieren;

d) en „OP GROND DAARVAN" nu ook met den eisch, dat we Hem (blijvend) zullen gelooven en (al maar door) ons zullen bekeeren.

De woorden „op grond d a a r v a n" in de uit­ spraak: ,

„ in dit verbond komt de Heere tot ons met de belofte en op grond daarvan met den eisch..." hebben we hierboven uitvoerig besproken en afgewezen.

4e. Hoe dit overigens zij, in het onderstelde geval is wat hier staat onaannemehjk; want, om nu maar van heel wat andere bezwaren te zwijgen, indien „belofte" bier hetzelfde is als „het beloofde goed", dan sluit „in Christus geheiligd" de wedergeboorte in NIET als inhoud der belofte, DOCH als inhoud der zakelijke schenking, der reëele m e d e d e e 1 i n g. En als da» de Kerk aan den belijder van dit formulier van eenigheid (stel eens even, dat het stuk heusch „belijders" hééft) vraagt, of hij niet bekent, dat de kinderen in Christus geheiligd zijn EN DAAROM behooren gedoopt te wezen, wel, dan Hebben we immers daar de complete onderstelde wedergeboorte als grond voor den doop. En de heele catalogus van d\valingen van dr Grosheide,

toen h\j zei? geloofde, en zijn synode zoo maar eventjes voor den duur van enkele (maar dan beslissende) maanden liet gelooven en daarna ook nog schriftelïjk rapporteerde als gevoelen zijner synode, dat het sacrament, om w a a r 1 iü k sacrament te z^n, inwendige aanwezige genade verzegelt

Weg met die bestrijding der confessie. Die is in een stuk, dat zégt, de confessie te volgen, niets anders dan on-zin.

B. Maar laten we nu eens onderstellen, dat het stuk van '46 niet met woorden komt spelen, en dat dus „belofte" in dit confessioneel geschrift inderdaad alleen „belofte" (het toe-zeggen, het beloftedoen) beteekent, wat dan ?

Dan, zoo herhalen we, dan-óók staat hier onzin.

Want dan wordt eerst gezegd: „de kinderen doelen in de belofte", en daarna: „wij beschouwen en bejegenen de kinderen als deelende in het beloofde goed (de wederbarende genade)". Dat is het zelfde als te zeggen: prinses Marijke'deelt in het testament van haar ouders, en wij beschouwen en bejegenen haar als hebbende de uitkeering van hetgeen haar vermaakt werd reeds ontvangen. Dat is prinses Juliana beschouwen en bejegenen als koningin (want ze deelt in de belofte der kroon); hetgeen klinkklare revolutie beteekent. Dan krijgen we dus weer heel die catalogus errorum van dr F. W. Grosheide en van zijn synode, en wat dies meer zij.

Moeten we kiezen tusschen opvatting A of B? Wat de personen betreft, die dit nieuwe getimmerte in elkaar gezet hebben, over hun keuze spreken wo niet. Laat hen varen, hen met hun biografische bizonderheden.

Plaats eens u zelf voor de vraag, hoe g\i lezen zoudt, als u het stuk werd voorgelegd. Bijvoorbeeld: als lid eener synodocratische kerk en des ondanks wars van geknoei. Of als sollicitant of vervuiler van de post van opvoeder der jeugd, en daartoe b.v. vanwege een of ander schoolbestuur dogmatisch („confessioneel") gebonden, al liet men u desnoods „kerkrechtelijk" uw „bezwaren". Hoe zoudt gü dan lezen?

Wel gij zoudt, zoolang er nog één grein normaal besef in u leeft, zeggen: m een stuk, waarin vlak na elkaar eerst van „belofte" en daarna van ' „wederbarende genade" gesproken wordt, en waarin „deel hebben Elan de belofte" een apart begrip is naast „deelen in' de wederbarende genade", moet het ééne „deelen" wat anders zijn dan het andere. Het staan in een teS' tament moet wat anders zijn dan de gelegateerde som of goederen in handen gekregen hebben. Een stuk dat bindend gezag oefenen wil kan toch niet binden aan ont-bindende dubbelzinnigheid?

Juist.

En als ge, met dat feit voor oogen, nu leest, dat ge de kinderen moet BESCHOUWEN en ook nog BEHAN­ DELEN als zulken, die (niet eens meer in de belofte, doch ook reeds) in de VERVULLING der belofte van den H. Geest als werker der wedergeboorte deelen, die het beloofde reeds ontvangen hebben, dan weet ge, dat hier onvervalsoht, onverminderd, levensgroot weer al de kuyperiaansche vergissingen staan, in naam waarvan ze ginds de kerk gebonden en daarna in grenzenloozen hoogmoed en iö een vlaag van groepsrazernij de kerk uit elkaar gejaagd hebben. De ketterij, die we nooit meer zullen aanvaarden, na die pedante bindingshistorie.

IN ÏZAK ZAL U ZAAD GENOEMD WORDEN.

In aansluiting aan wat de redacteur van dit blad in het no. van 22 Februari j.l. schreef over de exegese van Rom. ó : 7b; in Izak zal u het zaad genoemd worden, welk Schriftwoord daar en in Hebr. 11 : 18 aangehaald is uit Gen. 21 : 12, mogen de volgende opmerkingen hier een plaats vinden:

In denzelfden trant als het woordenboek van König, vermeld in het genoemde no. van De Reformatie, zegt het woordenboek van Gesenius-Buhl, sprekende over het desbetreffende Hebreeuwsche woord: uitgeroepen worden, vermeld worden; van een naam: plechtig genoemd worden; zijn naam wordt genoemd beteekent zoo veel ais; het bestaat (es existiert), is bekend.

Daarbij wordt dan bovendien nog verwezen naar een andere Semietische taal, in dezer voege: in het Assyrisch beteekent „genoemd worden" zooveel als „bestaan”.

Tot zoover Gesenius-Buhl.

Slaan wij nu op het Assyrisches Handwörterbuch van Friedrich Delitzsch bij het woord dat in het Babylonisch-Assyrisoh de beteekenis heeft van „noemen" of „roepen", dan wordt de meening van Gesenius-Buhl bevestigd.

Op blz. 441, kol. 2, onder 't woord nabu (" roepen, noemen) lees ik bij 2: „in verbinding met sjuma (= naam B. J.)« iemand sjuma nabu bij den naam roepen, hem noemen...... Iemand sjuma nabi wordt bij name geroepen, genoemd d.i. hij bestaat, hij is. Dus (met name) genoemd worden is zooveel als bestaan, zijn”.

Delitzsch gebruikt daar dan hetzelfde woord als König en Gesenius doen: existiei'en. Dat wil dus zeg» gen: bestaan, er zün, aanwezig zijn.

Om een voorbeeld te geven van het gebruik dezer uitdrukking en tegelijk om de door hem gegeven vertaling te rechtvaardigen — zoo voel ik het tenminste ' aan — verwijst Delitzsch op de aangehaalde plaats o.a. naar het begin van het Babylonische scheppingsepos, dat naar zijn twee aanvangswoorden bekend staat onder den naam: Enuma elisj.

Dit begin luidt als volgt — in Latijnsche letters overgebracht uit den spükerschrifttekst uitgegeven door A. Deimei S. J.—:

Enuma elisj la nabu sjamamu sjaplisj ammatum sjuma la zakrat hetgeen, getrouwelijk overgezet zijnde, wil zeggen: Toen daarboven niet genoemd was de hemel • beneden de aarde niet met name vermeld.

De theoloog herkent ongetwijfeld in het Assyrisch verschillende met het Hebreeuwsch verwante woorden;

elisj == het Hebreeuwsche 'al: op, boven (—^isj is een bijwoordelijk achtervoegsel) 'sjamamu = het Hebr. sjamajim: hemel

bij sjaplisj (—isj is weer bijwoordelijk achtervoegsel) denken we aan den Hebr. wortel sjpl, waarvan o.a. sjephelah = laagte

sjuma = het Hebr. sjem: naam

zakrat is een vorm van het werkwoord zakaru •= het Hebr. zkr: a^n iets denken, in den causatieven vorm: vermelden, noemen. Dit woord is synoniem met nabu en komt, evenals dit, voor in de nu bekende verbinding met „naam”.

De zin van deze aanvangsregels van het z.g. scheppingsepos is deze;

Toen daarboven de hemel er nog niet was, en beneden de aarde nog niet bestond

Dat deze weergave juist is blijkt uit den derden regel:

apsmia resjtu zarusjun = de oeroceaan was hun verwekker.

Voorts blijkt dat uit regel 10, waar het „genoemd worden" van den" „naam" parallel met „in het aanzijn treden" gebruikt wordt.

Keeren we nu, terug naar de in geding agnde Schriftplaatsen, dan komen we tot de volgende conclusie: ,

In Izak zal u zaad genoemd worden — de Statenvertaling heeft in G-en. 21 : 12: n Izak zal u w zaad genoemd worden; deze vertaling is niet geheel correct; er staat niet: w zaad, maar: aad voor u — beteekent : in Izak zal er voor u zaad zijn.

Voor Abraliam zal uit Izak nageslacht voortkomen.

Dat moeten we dan, gezien de oorspronkelijke uitdrukking: genoemd worden, die wel zooveel als: „zijn" beteekent, maar in die beteekenis toöh haar , eigen gevoelswaarde behoudt, aldus verstaan; uit Izak zal voortkomen het volk dat in de wereld-beken^ zal staan als „zaad Abraham s". Dat volk zal in de wereld „zaad Abrahams" genoemd worden. En da.t , , genoemd worden" is dan niet het hebben van een-naam zonder dat daar een werkelijkheid aan beantwoordt. Maar hel „genoemd worden" is een „zijn”.

Vragen we: wie is de stamvader van de Arabieren' dan is het antwoord: Ismaël, Niet Abraham is de stamvader van de Arabieren, hoewel ook Ismaël een zoon van Abraham i s, maar Ismaël staat als zoodanig bekend.

Doch vragen we: wie is de stamvader van Israël, van het volk Gods? dan is het antwoord; Abraham. Niet de Arabieren staan in de wereld bekend ala „Abrahams zaad", maar de Israëlieten, die uit Izak over Jacob zijn voortgekomen.

Ismaël en Izak staan, wat hun generatie betreft, op één lijn. Ik bedoel: ze zijn van dezelfde generatie, hetzelfde geslacht. Toch worden de uit hen voortgekomen volkeren niet op hen beiden teruggevoerd. De Arabieren worden teruggevoerd op Ismaël, maar de Israëlieten op Abraham, een geslacht ouder.

Ismaël heeft zich afgesplitst van de Abrahamiden, de zonen Abrahams, en wordt de stamvader van een nieuw geslacht, een nieuw volk, dat zijn stamboom niet verder op mag voeren dan tot Ismaël.

Israël mag zijn stamboom opvoeren verder dan de generatie van Izak. Israël mag tot Abraham gaan.

Ja, Israël mag dan nog verder gaan. Want wel is er bij Abraham het begin van de particularistische periode van het genadeverbond, het begin van de vorming eener nationale kerk, maar Abraham heeft het recht, zijn stamboom op te voeren tot Adam. Hij komt voor in het boek des geslachts van Adam, den eersten mensch, dat we tot en met Noach vinden in Genesis 5, maar dat in Genesis 11 wordt voortgezet van Sem tot Abraham.

De anderen, te beginnen bg Kaïn, wiens geslachtsKjst in Gen. 4 wordt vermeld, hebben zidh afgesplitst van de gemeenschap der roenscbheid, die leeft in gemeenschap des vertionds met den HEERE, Zij vormen telkens nieuwe stambooroen. Big hen is niet de continuïteit, de historische lijn vanaf den in Gods genadeverbond opgenomen Adam. 2ij hebben dus ook niet in hun geslachtsiinle den naam van Jezus Ghrigtug, den zoon van , den zoon van Adam, den zoon van God (Luki 3 : 38), Zig staan niet in de gemeenschap der heiljgePi dat is: ij staan niet in de kerk.

De kerk, dat is de ware menschheid.

B. JONGELING.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Het vierde formulier van eenigheid.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's