GRONINGER BRIEVEN
Amice frater.
Er is zeker voor het kind van God, dat het Woord des Heeren liefheeft, geenerlei reden om eenige wetenschap te haten of te vreezen.
Te haten allerminst, want wat de wetenschap werkelijk ontdekt, dat laat God de Heere haar zien. Hij is het. Die de oogen daarvoor opent.
Hij schiep alle ding en onderhoudt, het in Zijn voorzienigheid en Hij gaf den mensch de taak tot de ontplooiing van Zijn werken, om die dus te leeren kennen na, ar zijn vermogen en ze te beheersehen tot den rijken dienst des Heeren. En hoezeer de mensch van God is afgevallen en zich tegen Hem moge keeren. God laat noch Zijn werk, noch die taak der menschheid los. Zij zal die moeten volbrengen ook' in een weg van veei moeite en lijden en zelfs van verzet en ongehoorzaamheid en misbruik van Gods gaven. Zoo zal de geloovige elke werkelijke vinding der wetenschap met blijdschap vernemen. Hoe meer hij hoort van Ihet wonder van Gods groote en kleine wereld - want die kleine wereld van het atoom is wonderlijker nog dan de groote van zon en maan en sterren - des te meer verheugt hij zich over den grooten Schepper aller dingen.
Te vreezen stellig ook niet. Waarom zou hij? Want hoe goddeloos de mensch pok moge spreken in zijn •haastige conclusies of handelen in de' hem gesdionken macht, geen schepsel zal zich kunnen roeren of iiewegen tegen den wil van God.
Wij moeten wel onderscheiden tusschen de werkelijke feiten der wetenschap en de verklaringen, die zjj waagt, meermalen om de Schrift te weerspreken.
Als een sterrekundige zegt: ik heb het heelal door-Siocht maar God niat gevonden, dan wordt de werkelijkheid daar niet anders van. Wij zeggen alleen: arme dwaze man. '
Het is zeker wel een fout van de kinderen der kerk dat zij te veel aandacht aan zulke loochening der Schrift hebben geschonken. Zij gingen te veel achter de verwaande natuurkundige wetenschap der achttiende en negentiende eeuw aanloopen, hetzij met een soms schuchtere apologie, hetzij met een poging om door aanpassing van de Bijbelsche gegevens bij de ' beweringen der natuurkundigen zooveel mogelijk van den Bijbel te redden. Dat was alles nutteloos en gevaarlijk werk.
Het was, om dit te doen zien, dat ik iets mededeelde omtrent de verlegenheid van de huidige natuurkundigen en de omverwerping van alle stoute beweringen der vorige eeuw.
Wat Baoon zei, 'dat halve wetenschap van bet geloof afvoert, maar heele wetenschap daar weer heenleidt moge niet geheel waar zijn, er zit wel wat waars in.
Het is voor ons dan ook naar mijn meening heelemaal niet noodig, om van de scheppingsdagen, ter wille van de wetenschap, tijdperken te maken.
Dat is weer zoo'n consessie, die de Bijbel heelemaal niet noodig Sieeft.
Ik voel meer voor hetgeen een orthodoxe Jood tegen mij zei in een gesprek in' den trein. Hij vertelde mij een natuurkundige gesproken te hebben, die beweerde: de Bijbel met zijn zes dagen heeft het heelemaal mis, want neem nu zoo'n enkele aardlaag. Er zijn millioenen jaren voor noodig geweest om die te vormen. Mijn Joodsche medereiziger had geantwoord: dat geloof ik wel, als U die aardlaag had moeten maken. Maar de groote Schepper aller dingen had er nog niet één seconde voor noodig.
Trouwens, ook al bleek ons later, dat' de vorming der aarde in millioenen jaren was geschied, wat deed dit dan nog af van het groote wonder der schepping?
Een der grootste dwaasheden der natuurkundige wetenschap is deze, dat zij de moeilijkheid van de wording aller dingen wil verkleinen door haar over millioenen jaren uit te strijken. Dat moest een redelijk denkend mensch toch aanstonds gevoelen.
Een Amerikaansch geoloog schreef eens: wij weten van de wording der dingen niets af, en er is daaromtrent geen geloofwaardiger verhaal dan dat van den Bijbel.
Het is dus wel dwaas ter wille van een overmoedige en zich telkens vergissende wetenschap aan de vastheid van den Bijbel te gaan twijfelen. •
De fout ligt geheel bij den mensch. Ook voor de natuurkunde is de Bijbel het licht op haar pad en zij zou voor heel wat dwaasheden bewaard zijn gebleven, als zij zich niet had vermoeid met den Bijbel tegen te spreken en zijn licht te verwerpen.
Maar nu kom ik tot iets heel ergerlijks, dat mij aanleiding gaf, om met U over deze dingen te handelen.
Ik bedoel het ontzettend geknoei, dat de valsche profetie van ihet Barthianisme in deze dagen aandurft met den Bijbel.
Men doet toch net, alsof men den Bijbel als het Woord van God aanvaardt, alsof men waarachtig belijdt, dat de Almachtige God, Schepper is van hemel en aarde, vindt zoo dus bij den eenvoudigen geloovige vertrouwen, maar tracht hem onderwijl de vastheid van het Woord van God, dat Woord feitelijk zelf, te ontfutselen. Dat is veel erger dan wat de natuurkundige wetenschap en veeleer zij, die haar misbruikten tegen Gods Woord, hebben gewaagd.
De brutale loochenaar der Schrift is lang zoo gevaarlijk niet als deze nieuwmodische theologen.
En wij moeten hun ondermijnend werk niet onderschatten.
In de Fransdhe theologische literatuur, die ik las, merk ik, op hoe ontzettende wijze de protestantsche kerken daar worden vergiftigd.
En wat geschiedt er in ons land bijv. door een „Kleine Dogmatiek" van prof. van Niftrik, die in de Ned. Herv. Kerk blijkbaar veel invloed oefent, en zooals men zich zal herinneren door een christelijke onderwijzersvereeniging indertijd als voorlichter werd geroepen ?
Ik bepaal mij tot ons onderwerp, dus tot het eerste • artikel van de apostolische belijdenis: ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des .hemels en der aarde.
O, dat wordt in die dogmatiek aanvaard, en er worden allerlei vrome dingen van gezegd. Maar nji moeten wij het weerzinwekkend theologisch spel eens nagaan, waarin alles ook weer wordt geloochend.
Ik druk mij sterk uit, maar het is eenmaal niet anders dan weerzinwekkend. Ik heb er geen anderen naam voor.
Het hoofdstuk over het eerste artikel begint met de vraag: waar komt de wereld vandaan?
De geleerde schrijver kent blijkbaar slecllits twee antwoorden op die vraag, die hij uitersten noemt, wat mij niet zeer wetenschappelijk lijkt. Het eene antwoord komt dan van de mannen der „Verlichting" der achttiende eeuw; hij doelt blijkbaar o.a. op Leibniz. Die , , Verlichting" erkende nog, dat de schepping een Maker moest hebben, zag de voetsporen Gods in het geschapene, en dacht deze wereld de best mogelijke.
Daar zat in dit rationalisme nog eenige redelijkheid. Efe mensch was nog niet volkomen dwaas.
Maar dr van Niftrik vindt dit heelemaal mis. Hij spot: men ziet liet schip dezer wereld, en men toijschl de vlag van het geloof in God den Schepper.
Maar dan is er het andere antwoord, dat van den ouden ketter Marcion, wiens ketterij door Barth weer is opgevat. Die Marcion, dus dr van Niftrik, weigerde deze vlag op een modderschuit te zetten. God kon niet aansprakelijk gesteld worden voor deze wereld, en zoo moesten Sr twee goden zijn, en de schepping werd toegeschreven aan den Demiurg, den wereldmaker, den God van het Oude Testament.
Als wij, dus dr van Niftrik, moesten kiezen tusschen de „Verlichting" en Marcion, dan kiezen wij in dezen tijd allen - ja, dat staat er: allen-voor Marcion.
Feitelijk doet hij het ook.
Is'het niet vreeselijk, dat deze theoloog hier geen oogenblik aandacht zelfs waardig keurt aan de belijdenis der Reformatie?
Wat waagt niet een nietig mensch, als hij Gods schepping een modderschuit durft te noemen, zonder te bedenken, dat Gods werken goed zijn maar dat hij zelf mee de oorzaak van de ellenden van ons leven is? Zoo diep viel zeker de „Aufklarung" niet. Haar hoogmoed steeg niet zoo vermetel.
Dr van Niftrik gaat dan voort en zegt, dat een ander antwoord mogelijk is. Het probleem is verkeerd gesteld. De belijdenis van God den Schepper wil mij niet vertellen, waar de wereld vandaan komt.
Want de kerk - er staat werkelijk de Kerk-belijdt den Schepper, niet de schepping. Want het gaat hier dan niet over de wereld, den kosmos op zich zelf, of over den mensoh op zich zelf, maar over wereld en mensch in hun relatie tot God.
God heeft zich in relatie gesteld tot deze wereld.
En, zoo wordt gevraagd: boezemt het u belang in, interesseert het u werkelijk, vrie deze wereld gemaakt heeft en waar zij vandaan komt?
Ik antwoord: natuurlijk interesseert mij zulks en gij, hooggeleerde hebt er alle belang bij, uw tijdelijk en eeuwig heil zit er aan vast. Wie de Schepper is van de wereld, van U en van mij.
Het komt ons niet toe te oordeelen over iemands staat, en een christen kan ook in zijn loochening diep vallen, maar het komt mij voor, dat een mensch niets ergers hier op deze wereld-kan doen, dan het werk Gods te smaden en het een modderschuit te noemen, en er spottend over te spreken, alsof er niets minders ooit is geweest dan deze wereld en de kosmos. Te min, om er belang bij te hebben. Wie dit alles heeft geschapen. Als prof. van Niftrik een schilderij-wil koopen, zal hij steeds bij elk kunstproduct de vraag stellen: wie was de maker? En hij zal het waarlijk niet aangenaam vinden, als hij een „Vermeer" kocht en het bleek een „van Meteren" te zijn. Zelfs in dit geval niet, waar van Meteren toch ook een kunstenaar is.
Het heet nu, - " t wij niet moeten beginnen bij Gen. I maar bij Joh. 3 : 16. Ja — dat spiritualistisch vindinkje is bekend.
Zoo komt men dan ook tot de verhouding van geloof en wetenschap.
Zie, als „de Kerk" God den Vader behjdt als Schepper van hemel en aarde, dan is dat geen geologie. En als de Schrift geschiedenis geeft, dan is dat geen werkelijke geschiedenis. De Schrift onderwijst geen anthropologic of biologie, d.w.z. kennis van het menschelijk lichaam.
Dat is natuurlijk onzin."Want de Schrift en dus de gehoorzame kerk onder^jst wel geologie en historie enz.
Zij zegt ons het allervoornaamste, geeft ons het fundament, want zij belijdt, wie de Maker is van wereld en mensch, en v/ie de mensch is.
Als men dan spreekt van „heilige geschiedenis", dan wil men zeggen: geen geschiedenis. En dan gaat men voort met te roemen van God als den Schepper van hemel en aarde, en men loodhent alles.
Nog wordt gezegd, dat God v r ij is ten aanzien van Zijn werken, „ontheven" aan de wereld, wat niets anders is dan nominalisme, ook al wordt dit eerst afgewezen.
Onze vaderen wisten wel, wat zij deden, als zij in' art. 9 onzer geloofsbeüjdenis de ketters noemen: Marcion, Arius, Sabellius enz.
Ds Hendrik de Cock had het in de Reformatie der negentiende eeuw te doen met Arius. Onze tijd wordt' weer onthaald op Marcion. En in de goddelooze gnostiek zitten „waarheidselementen".
Het is meer dan genoeg om te weten, dat wij hier weer te doen hebben met het oude'spiritualisme, dat in de dagen van Calvijn zoovele eenvoudige geloovigen verleidde.
De kerk van onzen Heere Jezus Christus mag wel waakzaam zijn.
Met hartelijke groeten en heilbede uw toegenegen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 april 1947
De Reformatie | 8 Pagina's