GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Wij worden verontwaardigd, als wij zien, hoe een Stephan Zweig, van wiens werk ik in een vorigen brief vertelde, den meest gehoorzamen zoon van de Reformatie der zestiende eeuw, Calvijn, met zijn laster achtervolgt; maar is, wat de huidige mannen der dialectische theologie aandurven, eigenlijk niet veel erger? Veel gevaarlijker ook?

De vader der leugenen treedt in tweeërlei gestalte op: als een brieschende leeuw en als een engel des lichts.

In de eerstgenoemde verschijning wordt hij voor de kerk des Heeren en dies voor gansch het leven spoediger merkbaar. In de tweede gestalte verleidt hij velen.

Nemen wij nu, om een voorbeeld te geven, een der jongste werken van Brunner: „Der Mensch im Widerspruoh". Dat is zooveel, als waarvan zélfs in gereformeerden kring sommigen bazelen: de tweespalt bij den mensch, half engel half duivel, half mensch half beest. En velen begrijpen dan heusch niet hoe Asdodisch zij dan spreken.

In genoemd boek belooft Brunner ons te zullen bieden een christelijke leer van den waren en werkelijken mensch?

Wat is de mensch? Dat is de groote vraag ook van

onzen tijd, en Brunner zegt, dat de laatste diepten in dien mensch ons voor altijd verborgen blijven. Maar dit schijnt hem dan wel zeker, dat wij menschen in de zonde evenzoo verbonden blijven, als wij het in 'de schepping zijn.

Wat een leugen is.

Wajit de band, die de schepping legde, wordt ons geopenbaard in het verbond der schepping. Die band is van God en is goed. Maar de band der zonde is vrucht van het werk, van den afval des menschen, van zijn kwaad en in het kwaad. En wij mogen dus die beide verbondenheden, een door Gtod gewild, en een ander door ons zelf gewrocht, niet gelijk stellen.

Er is, zegt Brunner, zonde in het goede zoowel als in het kwade, wat ook een leugen is, want in Gods werken zit geen kwaad, het zit wel in ons hart. Dat leert de Schrift.

En zoo komt dan deze geleerde tot die tegenspraak in den mensch.

De zondeval is volgens hem geen „Ereignis", geen gebeurtenis, geen feit, evenzoo weinig als de schepping. Abraham staat niet dichter bij de schepping en den zondeval dan wij en wij kimnen niet al maar terug gaan in de historie, tot wij dan op die feiten stooten.

De Adam der Schrift was er dus niet. Mozes en Darwin zijn niet met elkander in strijd, en er is geen tegenstelling tusschen Christelijk geloof en evolutie.' De oud-kerkelijke leer daaromtrent was een misverstand.

Ten slotte komt alles er op neer, dat de oorzaak van het kwaad niet de mensch, maar God is. De schepping zelve was zonde, en dit wijst waarlijk niet op de leer van Calvijn, die men dan zegt te volgen, zóó zelfs, dat de een den ander verwijt, zulks niet genoeg te doen. Wonderlijk misverstand.

Hier staan wij, zooals meer dan eens is aangetoond, voor een terugval in een heel oude ketterij, de ketterij der gnostieken en hun aanhang in de eerste tijden van de Christelijke kerk, na den Pinksterdag.

En deze val in die oude ketterij, thans natuurlijk in minder verfoeilijken vorm gehuld, hoewel zeker niet minder verfoeilijk, die zich weer een plaats in de kerk wil veroveren, staat natuurlijk niet op zich zelf. Daar is een nauw verband met den revolutionairen, vergiftigden tijdgeest onzer dagen.

En het is noodig, dat wij dien tijdgeest, die woelt in de litteratuur, werkt in de wijsbegeerte, werkt in de sociale en politieke acties van dezen dag, zoo goed mogelijk leeren onderkennen.

Daarom kom ik nog eens terug op een onzer letterkundigen, die voor den oorlog bij zijn leven reeds grooten invloed oefende op die jeugd, die begaafd meent te zijn of geniaal te kunnen worden en wiens werken thans zeker in beteekenis te dien aanzien winnen: Du Perron.

Een extreem individualist, als Multatuli was, en Nietzsche, en Kierkegaard. Individualisten, zooals er thans zooveel zijn onder den invloed van het existentialisme. De nieuwe liberale leer.

Frans Coenen heeft in 1910 hun beeld geteekend.

Hij zegt: hier is de mensch, die tot in de kern van zijn wezen van God en mensch verlaten is, die zich voelt staan in een enorme leegte. Dit is het, wat hij voelde in bitterheid, dat het leeg was van God, dat het verging in starre zelfonbewustheid en majesteit, onbewogen.

Geen stem komt uit dit onmetelijk zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen. Met dit kon hij niet één zijn. Het ging voorbij aan hem zooals aan alle menschen, sedert lang vervreemd.

En zij blijven in benauwdheid tasten uit de leegte naar omhoog, als rupsen tegen de wand van een doos.

Kant werd nog tot eerbied en „eenig geloof" gewekt, als hij den sterrenhemel aanschouwde. Zoo is het naar Coenen meent niet met den individualist, dien hij teekent. Wat zich met kalme zekerheid imponeerde, was niet meer dan een zich eeuwig herhalende, eeuwig moede schijn van groote leegte, van t niet, dat tijd heet. En de mensch weet, dat voor hem geen gemeenschap kan zijn met dit grootsche, kalme van zee en lucht en land, dit wenschlooze, van zich zelf geheel en al genoeg.

Het leven is slechts een schijn van beweging, een nuttelooze beweging, langzaam in lage bezigheid, een leegte tusschen twee einden — hier is Nietzsche, 'die van den mensch zei: „zwischen zwei Nichtse eingekrümmt, ein Fragezeigen" — waarvoor de mensch steeds op de vlucht is, tot hij beseft, dat zijn verwachting niet vervuld wordt. De zelfgekozen dood of de resignatie — de berusting — is het eind der sterken.

En Frans Coenen weet geen andere uitkomst dan de vlucht in de kunst.

Welnu, daar hebben wij nu den modernen mensch in al zijn hulpeloosheid. Maar deze hulpelooze denkt niet aan berusting, maar komt tot geweldige ver'bittering.

Hij begint het leven rondom zich heen te haten, hij ziet er in hoogmoedigen trots op neer. Dat is niets voor hem, niets voor zijn waardigheid. En zoo komt hij tot de begeerte der vernietiging.

Nu hooren wij in onze dagen af en toe van pogingen tot posthuum eerherstel. Eerherstel voor menschen, die langeren of korteren tijd dood zijn, en niemand meer kunnen hinderen, maar die, naar men meent, in hun eigen dag niet begrepen werden, of slecht behandeld, en die thans eerst worden verstaan.

Soms komt zulk een poging al te vroeg.

Meestal lijkt het op een bouwen van de graven der profeten.

Met eenig vertoon, want daar houdt men van in onzen tijd.

Zoo is eerherstel gevraagd van de Ned. Herv. Synode voor Hendrik de Cock. Er kon zijn nagedachtenis, geloof ik, niet erger overkomen, dan dat deze synode dat eerherstel had willen brengen. De Cock heeft het heusch niet noodig. Niemand kon hem de eere afnemen, die God hem gaf noch in den eigen dag, noch later.

Nu, de synode heeft gemeend het gevraagde niet te kunnen geven en de reden, die zij daarvoor opgeeft, bewijst opnieuw de vreeselijke dwaling, waarin zij viel. Toen zij van verbetering sprak werd het nog erger. Voorheen werd het ongeloof geduld, nu gelijk gesteld met het geloof. Eerherstel voor den vrijzinnige —. Daar kan Hendrik de Cock, God zij lof, niet bij te pas worden gebracht.

Maar zulke actie voor eerherstel is er thans ook in de wereld van het ongeloof. Zelfs voor Judas wordt die in den eenen of anderen vorm gevraagd.

Eerherstel ook voor schrijvers, die met groote bitterheid en krachtigen haat en heftigen waan tegen het door God nog gehandhaafde leven ingingen. De verwoede eenzamen, van God en menschen verlaten, en in wildheid hun naasten vloekend, en vloekend gansch het menschelijk bestaan.

Welnu - Du Perron gevoelde zich verwant met twee van dit soort geesten: met Stendhal en den markies De Sade.

In dit pogen tot zeker posthuum eerherstel stond hij niet alleen.

Men is er van verschillenden kant mee bezig, hier en in het buitenland.

Van beiden wil ik iets vertellen.

Stendhal, of Henry Beyle, zooals zijn werkelijke naam was, werd in 1883 geboren uit aanzienlijke ouders. Hij was als kind reeds echt revolutionair, want toen in 1793 koning Lodewijk XVI op het schavot om hals werd gebracht, en men in zijn omgeving weende, stond hij te dansen van vreugd. Hij haatte zijn vader, hoewel die zorgde, dat hij wat had om zonder veel arbeid te leven, en zoo goed als alles in zijn bereik. Hij was een man van groote gaven, maar hij besteedde die in een helsch genoegen in alles wat boos was.

Hij kende twee beginselen waarnaar hij zijn leven inrichtte, die het leven behoorden te leiden: wellust en geweld. De mensch had recht op geluk en geluk was een leven naar den lust der laagste zinnelijkheid.

En in dit streven naar geluk behoorde de mensch zich niet te laten hinderen. Wie hem daarin weerstond, behoorde hij, als hij een man was, overhoop te steken. Stendhal's held was dan ook een Lafargue, die eerst een meisje verleidde, en daarna, toen hij dacht, dat zij hem bedroog, vermoordde, en zich voor de rechtbank op zulke daad ook beroemde.

Hij gevoelde zich in Italië beter thuis dan in Frankrijk, want daar verstond men die „romantiek" beter nog dan in zijn vaderland.

Hij zag rondom zich ook allerlei huichelarij, want er was nog wel uiterlijk fatsoen, maar daarachter was veel kwaads verborgen. En Stendhal vond, dat een mensch brutaal weg en publiek alle norm mocht overtreden.

Het leven was, zooals prof. van Niftrik het thans ook zei, nu eenmaal een modderschuit. En Stendhal vond daar zijn vreugd in.

Zijn groote helden waren Cesar Borgia en Napoleon. En hij schold op de Fransche revolutie, omdat zij in haar vernielen ten halve bleef staan.

De mensehen van zijn tijd vonden dit toch te erg. en lazen zijn boeken heel weinig. Hij liet zich daardoor niet neerslaan. Mijn tijd, zoo zeide hij, komt wel. Wacht maar een kleine eeuw.

En hij heeip gelijk gehad. Reeds Balzac prees zijn werken.

In het begin dezer eeuw verscheen een werk van Eduard Rod, die hem een plaats wilde geven onder de groote Fransche schrijvers, en voorts een boek van Emile Faguet, die hem schaarde onder de moralisten.

Faquet eindigt zijn werk met te zeggen: voor de menschen, die de waarheid beminnen, houdt de voorzienigheid een belooning in reserve.

En Eduard Rod zegt: zijn roem van morgen, is het geheim van morgen.

Het is een schrikkelijk geheim, dat spreekt ook uit de theologische afdwalingen van dezen tijd.

En dat zal ons nog duidelijker worden als wij die andere figuur wat nader bezien, die ook thans weer eere vindt, n.l. den Markies de Sade, aan wiens vreeselijke droomen van vernietiging het woord s a d i s-m e is ontleend. Sade, zoo heeft een Fransch schrijver nu gezegd, is onze naaste. Nu, het sadisme was ons wel dicht nabij. En zou dit nog eere moeten ontvangen ?

Daarover bg leven en welzijn in een volgenden brief.

Met hartelijke groeten en heilbede.

Uw toegenegen MARNIX.

Correctie. In vorigen brief stond: is het nu voor de zonden van Calvijn noodzakelijk aanstonds het hoofd te buigen enz. Voor zonden moet worden gelezen: zonen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1947

De Reformatie | 8 Pagina's