Wat leeft er in de zendingskringen der synodocraten? VI.
Als onze lezers een beetje bekomen zijn van den schrik, kunnen we verder. Dat ze geschrokken z ij n, neem ik zoomaar aan. Stel u. voor, de zendingsprofessor, dien ze in (synodocrafisch) Kampen en Amsterdam hebben, plus heel het corps zendingsmenschen, opgewarmd door „het zendingscentrum", krijgt zóómaar de handteekening van ds Duursema, en al die andere deputaten voor de bewering', dat o.a. de Nederl. Hervormde kerk en de kerken van dr Ridderbos' foj-mules zoowel in belijdenis als in kerkregeering op een en denzelfden grondslag staan! Schooner buit dan dezen brief heeft de Ned. Hervormde kerk in geen honderd jaar in de wacht kunnen sleepen. Onze lezers moeten het artikel van prof. Deddens over de nieuwe kerkenordening der HJerv. kerk er nog maar eens op naslaan: ze kunnen dan meteen begrijpen, waar nu de Theologische Hoogeschool van 1854 gebleven is: Oudestraat 6 dan wel Broederweg 15. Maar ds J. D. Boerkoel komt in Amsterdamsche kerkbode verzekeren, dat zijn menschen al dip mooie dinr gen, die in het Zendingsrapport staan, heusch wel kunnen doorhebben. Hij moet maar wpten wat hij zegt: 't eenige gevolg is, dat we hemzelf en al zijn volk des te meer aansprakelijk stellen voor de verwatering, die verbijsterend is. Heeft Barkey Wolf, die telegrafist onder de Haagsche zeloten, niet ook in Amerika publiek verzekerd, dat de Hervormde kerk (waar, tussöhen haakjes, al de nieuwere professoren barthianen zijn) zoo geweldig en zoo hoopvol vooruit gaat?
Nu, als de lezers wat bijgekomen zijn, gaan we verder met de lectuur. We gaan van de door de gedelegeerden van „allerlei" kerken vastgestelde en op de Eindhovensche synodetafel neergelegde „Conclusies" nu eens bespreken het begin van Hoofdstuk II: „G rondslag en wijze van samenwerking".
Het eerste artikel luidt:
„De kerken in Indonesië zijnzelfstandige kerken".
Een fraai zinnetje, — als 't goed uitgelegd wordt. Maar zóó als 't er nu staat, i s 't niet goed uit te leggen. Bet heeft natuurlijk niets te maken met onze eigen leer van de zelfstandigheid der plaatse-1 ij k e kerken, doch wil blijkbaar al die in de bekende Conferentie samenkomende groepen van allerlei kleur en allerlei spraak en allerlei „belijdenis" zien als eigeinmachtig. En dus heeft niet Rutgers of Greijdanus dit mooie zinnetje. gedicteerd, en Kuyper en Bavinck (H.) ook niet, al hebben ze het wel voorbereid, voorzoover de „pluriformiteit der kerk" betreft. Het zinnetje is geïnspireerd door Soekamo en geformuleerd door zijn helpers in kerkcostuum en nu goedgepraat door Bavinck (J. H.). De 'vraag wat kerken ZIJN, en op welken grondslag ze moeten staan (op welke „petra"), om kerk te mógen heeten, blijft onbeantwoord vóór en na.
Art. 2 en 3 luiden:
„De verkondiging van het Evangelie in Indonesië is in de eerste •plaats de roeping van de kerken in Indonesië. Buiten landsche kerken mogen het Evangelie in Indonesië verkondigen samen met de kerken in Indones'ië, in welken arbeid de kerken van Indonesië de verantw oordel ij kheid van ditwerk d r a g e n".
„Buitenlandsche" kerken, deze vriendelijkheid is natuiu-lijk een duidelijke vernedering voor ons, en ze is van revolutionaire allure. De deputaten der synodocraten hebben dat wel gevoeld; en ze probeeren nu den Soekamo-pil wat te vergulden, opdat de synode zich niet verslikke en eens gezond-kwaad worde. Ze zeggen: „het is te begrijpen, dat deze uitdrukking is gebruikt vanuit de b ij z o n d e r e situatie der kerken op Java". Het lijkt wel een zinnetje van Seyss Inquart, zóó keurig geformuleerd. De bijzóndere situatie, je hóórt het zéggen door een hooge stem voor de radio 1940 Zeg maar liever: Soekarno is in de buurt en Sjahrir, voor wien we volgens ds Verkuyl God moeten danken. Overigens dacht ik, dat de vraag wat als , .buitenland" gelden moet, bepaald werd door de wet en niet door de „situatie" van één „binnenland" alleen, gelijk deze situatie eenzijdig door dat gebied wordt geteekend in rechtstermen. Maar hier gaat het anders toe, en brutaal-revolutionair. „Situatie" is daarom hier een veel te nette term voor revolutie.
Ja maar, zoo vullen de deputaten aan, de term „b u i t e n 1. a n d s c h" moet voorts verklaard worden „vanuit de gedachte aan het groote verband van geheel Indonesië, van waaruit men op de conferentie in Batavia voortdurend dacht en sprak". Ja, ja, daar is het mooie woord „verband" weer. Kerkverband sterft in één nacht, en een nieuw revolutionair verband van , , geheel Indonesia" is in één vooraf gaanden nacht geboren. En Bavinck speelt den aanzegger-aanspreker: strikt gehoorzaam. Doch we wisten het al, dat ze daar ginds maling hadden aan de grondwet en al vast zich losmaakten van nog niet eens veranderde wetten. De Heer J. Schouten heeft destijds een applaus gekregen, toen hij, op bezoek , in Java, weigerde een pas aan te vragen voor 't een of andere gebiedsdeel, dat onder de Kroon stond, maar waar Soekarno deed, alsof er geen Kroon meer was. Het applaus krijgt echter geen kans op repetitie in een synode van de , , zendingsmenschen".
Ja maar, zeggen de deputaten: „met dezen term — buitenlandsche kerken •— heeft nxen willen aanduiden al die kerken en zendingsinstanties, die nu reeds in Indonesië werken of dat in de toekomst zullen gaan doen, dus ook: de Zwitsersche, de Amerikaansche enz." Dat is heelemaal sinister-geestig.
stel u een meneer in Kampen voor, die veiraderlijk zijn pas uit het concentratiekamp ontslagen wettige vrouw de deur uit jaagt, en dan plechtig verkondigt: vreemdelingen mogen niet in mijn keuken kijken, hiermee bedoel ik dus óók Kantonneezen en Amsterdammers. Maar intusschen is het een vernedering, én een revolutionair symbool, als de man met hollandschen naam Th. B. W. G. Gramberg zich officieel zelf moet aandienen als „voorzitter van de delegatie van de buitenlandsche kerken". Al dit revolutionaire gedoe wordt dan samengevat onder den „Deutsche-Zeitung"-term: de „b ij z o n-dere situatie van de kerken op Java". Buiten de deur gezet vóór ze 't wisten, al die nederlandsche kerken. Al onze zendingsgebouwen „buitenlandsch kapitaal", , , buitenlandsch bezit". Wie overziet de consequenties van deze doorde synodocratische zendingsmenschen plus hun deputaten zóómaar AANVAARDE qualificatie van „buitenlanders"? Op het AANVAARDEN leggen we allen nadruk. Het aanvaarden van een naam brengt consequenties mee. En als die consequenties beslissend zijn voor den rechtsstaat en de eigendommen van anderen, en als die anderen voor een deel menschen zijn die ik v e r t e-g e n w o o r d i g, voor wier rechten ik heb op te k o m e n, als hun d i e n a ar, dan wordt de zaak der aanvaarding eener. valsche, maar juridisch-beteekenisvoUe benaming, dubbel gevaarlijk: dan wordt ze zondig. En eigenwillig. Waar blijft Ridderbos met een stel vragen, binnen 14 dagen te beantwoorden met ja of neen? O.a, een vraag over si of niet leedwezen betuigen wegens de „houding" (!), aangenomen tegen al de synodes? ? •'
Men moet hier niet gering over denken, al loopen die deputaten onder de pressie van Bavinok met zijn ongelukkige zendingscentrum over deze dingen nog zoo vlot en gemoedelijk heen. De Heer Jan Schouten en heel zijn gebaar inzake dien pas, ja, heel zijn politiek, is hier rustig verraden. Ze kijken vandaag allemaal naar ons, vrijgemaakten, eri zuchten, dat wij den boel kapot maken voor de A. R. Partij. En als „Trouw" kans ziet, ónze stem te smoren of die van onze bestrijders te begunstigen, dan wordt de kans meermalen benut. Maar laat men nuchtei-blijven: de politiek der A. R. Partij is getorpedeerd, en dat op een zeer belangrijk punt, door de zendingsmenschen der synodocraten plus door dat heele deputatengezelschap, dat zoomaar al dien défaitistenrommel slikt, en de Soekarno-pillen netjes verpakt in synodaal-gemoedelijkheidspapiertjes. De A. R. politiek wordt niet door ons getorpedeerd, maar door „Baarn", waar Ridderbos niet tegen op kan, sedert Mj het cement heeft laten weggooien in zijn gekrenkten trots en het zand heeft overgehouden. Niet de uitbanners van '44 zijn nog de steun der A. R. Partij, want die kunnen niets meer tegen deze groep, die al door de P. v. d. A. is geïnfecteerd, maar de menschen hadden 't kunnen zijn, die de Heer'Schouten helpt doodzwijgen, nu de aanstichters van de ramp van '44 uit zekeren clubgeest zich hebben laten gebruiken om mee te doen met het verraad. De ééne aanvaarde term „buitenlandsch" beteekent een dolkstoot in den rug van Schouten-Brüins Slot. Maar 't schijnt, dat je niet in de gaten loopt, als je maar een versje zingt. Waarom schrijft de Heer Schouten nu niet eens een ferm artikel in „Nederlandsche Gedachten" tegen de synode van Eindhoven, en de zehdingsmenschen plus deputaten?
Wat de zendingsdeputaten bij elkaar sleepen, om den term „buitenlandsche kerken" te ontdoen van zijn bitteren smaak, dat gaat nu grenzen aan het ongeloof elijke, als ze besluiten met het schóóne zinnetje: „Behalve den invloed van deze b ij zondere situatie van de kerken op Java spreekt hier ook mede het oecumenisch besef, dat ook vroeger reeds in deze kerken leefde en dat door de stormen der laatste jaren, waarin zij zich met haar zwakke krachten meer dan ooit met elkander verbonden hebben gevoeld, sterk is gestimuleerd".
Oecimienisch besef de infiltratie-aap komt hier uit den expansiemouw. We kunnen 't ook zóp zeggen: de aap van de verbastering komt uit den mouw der verbroedering. Of zóó: de aap der revolutie uit den mouw der verbreeding van het veld der reformatie! Oecumenisch, — we hebben al ettelijke malen hooren verzekeren, dat dit woord is afgeleid van „oecumene", d.w.z. , .bewoonde wereld, wereld". Oecumenisch wil dus, als men 't woord zijn eenvoudigen zin laat behouden, niet meer zeggen dan: in een de wereld omspannend verband. Daarom is oecumenisch christendom: christendom, dat de wereld • omspant. Maar het moet dan ook CHRISTENDOM zijn, onvervalscht. Niet, datgene wat ze er al zoo van MAKEN, maar datgene, wat het naar eigen wezen IS en zijn MOET!
Helaas weet ieder, dat „oecumenisch" christendom in de practijk niet beteekent': waarachtig christendom, dat, MET B'EHOUD van zijn eigen zuiverheid nu contacten met GELIJKGEZINDEN opneemt over heel de wereld (dit ware een prachtig en Gode gevallig werk), doch dat het in feite hierop neerkomt: uit belangstelling voor wat zich over heel de wereld christen gelieft te NOEMEN (en er zijn rare snuiters onder) ZONDER WEZENLIJKE CONTROLE contacten leggen met wat zich als christen aandient. Men praat vat oecumenisch christendom, maar bedoelt eigenlijk: oecumenisch christennaamvoerdersdom.
En dat kan men nu zoo maar lezen in een rapport, waar ook ds Duursema als onderteekenaar onder staat, die ook al praeses geweest is van een synode. De javaansohe kerken (dat wil zeggen: alles-en-nogwat-kerken) hebben Soekamo gehoor gegeven. De arbeid van de zendingsmenschen van gereformeerden huize heeft (laten we 't maar belijden) zóó weinig indruk gemaakt, en was al zóó slappedanig, dat de door de gereformeerde zending geplante kerken geen moed hadden en geen lust en geen begrip voor het weerstaan van die revolutie van Soekamo. Ze zijn óók maar meegezeuld, en hebben óók maar meteen de Éerken van het verband-Ridderbos-Nauta-Grosheide, die nog in het Jaarboek-Meyster als zendende kerken te boek stonden, en welker leden in den oorlogstijd soms wekelijks voor haar baden in hun eenvoudigheid, kalmweg laten afvoeren van de lijst der aUemaasten: ze werden ook doorhaar als „buitenlandsche'' kerken gequalificeerd. Ze hebben — opgevoed-door dominee's, die m è t het zwarte pakje ook wel wat confessioneele«insignia uitgetrokken hebben — toen zich geassocieerd met jan-en-alleman, hetgeen, overgezet zijnde in de taal der onwaarachtigheid, zeggen wil: ze hebben zich geplaatst in oecumenisch „verband". In dat „verband" kwam Ne-. derland. er nog al slecht af; „koloniale mogendheid" en wat dies meer zij. Ze hebben toen meteen maar miee gerevolteerd, want de breedheid is meer dan de zuiverheid. En toen hebben ze de eigendommen der zending, waar kleine nederlandsche dorpskindertjes tegen een schamele belooning van af en toe een kiekje in het Zendingsblad voor loopen te collecteeren, met één pennestreek buitenlandsch bezit verklaard. En nu komt Bavinck, met Verkuyl en Bakker en al die anderen met de zalfpot, om er wat zacht spul over heen te strijken: voor alles wat zacht is en een beetje hamamelis-achtig ruikt, valt de kerk wel achterover. En de revolutie, en het verraad, en het niets eigens meer hebben, wel, meneer, dat berg je allemaal maar op in den term „DE STORMEN DER LAATSTE JAREN" (want als ik van positie verander, dan zeg ik maar: God heeft een storm gestuurd, en het komt van dien STORM, meneer, dat mijn positie veranderd is), en kijk, heel de synode zegt, met een van tranen verstikte stem: fiat, fiat, fiat, te Deum laudamus. In dezelfde week luisteren ze naar de Matthaus Passion: Blute nur, du liebes Herz, denn ein Kind, das du erzogen, das an deiner Brust gesogen, ist zur Schlange worden.
Zóó is het product van den mioeizamen zendingsarbeid der gereformeerde kerken. De zendingsdeputaten zeggen, : heelemaal geen slang. En Toomvliet: een welgeschapen kindje, gekregen door de genade Gods.
Welja, er kan altijd nog meer bij. Deze volksgeruststellers zijn zóó bezorgd voor het „javaansche gelaat", dat ze zich zoo maar in hun eigen huis door hun eigen pupillen een , , b u i t e n 1 a n d s c h" gelaat laten aanmeten, en dan nog staan te poghen: staat het niet prachtig oecurnenisch, meneer? „Meneer, meneer!"
herhaald advies, I.
In ons nummer van 6 Maart j.l. hebben we in de lubriek Persschouw een stukje opgenomen onder het kopje: Ds van Teylingen moest maar overgaan tot de Hervormde Kerk.
Dit ongevraagd advies gaven we naar aanleiding van, en ook op grond van een door ds Van Teylingen, synodocratisch predikant, gepubliceerde meeningsuiting, zooals die door dr P. L. Bos was saamgevat. We schreven, want voorzichtigheid is de moeder der porceleinkast, erbij: Indien dr Bos ds Van Teylingen's meening correct weergeeft, en dit neem ik dadelijk aan, DAN komt ds v. T.'s raad dus hierop neer: et 1 Cor. 4 : 6 op zij".
Sindsdien ontving ik van ds Van Teylingen een brief, waarin hij bezwaar maakt tegen zulke weergave van zijn gevoelen. Blijkens een tweeden brief komt zijn bezwaar hierop neer: dat ik, om ds v. T. te bestrijden, gebruik maakte niet van wat deze zelf, doch van wat dr Bos over hem geschreven had.
Nu valt dat nog al mee, dacht ik; zie mijn eigen inleidend woord. Maar om aan alle gerechtigheid te voldoen, heb ik dr Bos gevraagd, mij te willen toezenden de eigen woorden van ds Van Teylingen. Dr Bos had de vriendelijkheid, zulks te doen. Hier laat ik nu zijn desbetreffend artikel in zijn geheel volgen, voorzien van enkele kantteefceningen.
Ds van Teylingen dan schreef in „Eenigheid des Geloofs" van 6 Pebr. 1948, bl. 72, in een „Open Brief aan dr F. L. Bos":
Uw laatste schrijven levert een waardevolle bijdrage tot een beter verstaan van elkander. Mijn vrees was Immers deze, dat voor u, wanneer u opponeert tegen een leeruitspraak, een eenvoudig formeel beroep op 1 «or. .4:6 al voldoende was, en dat het uw bedoeling zou zijn, dat de kerk voor zo'n beroep onmiddellijk had te wijken. U stelt de zaak thans zo, dat er, in dit opzicht geen plaats is voor misverstand, want u verklaart uitdrukkelijk, dat het b e w ij s moet geleverd worden van 't niet in alles met de Schrift overeenstemmen ener leeruitspraak, e e r 1 Kor. 4 : 6 om zo te zeggen de deur toedoet.
Hier vergist ds v. T. zich. 1 Cor. 4 : 6 doet geen deur dicht na inlevering van bewijsstukken inzake de vaschheid "feener leeruitspraak, doch doet de deur dicht vóór de vaststelling van zoo'n uitspraak. Want als alle geloovigen worden vermaand, niet te , , g e v o e 1 e n" boven hetgeen geschreven staat, dan mag een kerkelijke vergadering hen aan zoo'n gevoelen van haar niet bindenl Dit vooreerst.
En dan voorts: in het conflict, waarin ds v. T. zich tenslotte aan den kant der zondaren geschaard heeft, helaas, gaat het niet over het „gevoelen" der leden, doch over de binding aan den eisch om niets te leeren, dat niet ten volle in overeenstemming is met den inhoud van het bindend verklaarde gevoelen. M.a.w. we hebben geen moeilijkheid over het „g e V o e 1 e n" van de kerkleden onderling, doch over 't „s preken" van de kerkelijke a nab t s-dragers. Die werden gedwongen niets te leeren, d.w.z. te spreken, dat niet ten volle enz. Wie onder hen getrouw was, weigerde; want hij wist, dat de h è m opgelegde dwang van spreken beteekende een aan de gemeenteleden.opgelegde dwang om te h o o r e n. Zij zouden een rechtmatig gevoelen dat h.i. naar dé Schriften is, niet meer mógen h oi o r e n, doch moeten aanhooren, wat h.i. ermee in strijd was. De goede herders hebben de scHapen tegen dezen hoordwang beschermd, wetende, dat zij, deswege, door de vergadering der kwade, zouden worden uitgebannen. Zij hebben dezen smaad om Christus' wil gedragen. Ook van de zijde van ds Van Teylingen, die beter wist, maar niet goed deed. En die reeds in IJmuiden de schapen prijs gaf aan den ho o r d w a n g, en degenen die zich herinnerden dat b.v. cand. H. J. Schilder was uitgebannen vanwege de verdediging van hunrechten inzake het h o o r e n, en die van oordeel waren dat hij als hun ambtsbroeder deswege moest blijven gelden. En ook, nü des te meer, als hun avond-
maaJs-en kanselbroeder. De man had niets eigenw i l l i g s gedaan, alleen maar niet beloofd, wat God hem v e r b o o d te beloven. N.l. niets te leeren, dat niet heelemaal overeenkwamj met enz. Een eisch, die vandaag ook niet meer aan ds Van Teylingen gesteld wordt, want die mag tegenwoordig leeren wat niet heelemaal overeenkomt met Maar ds v. T. heeft de uitwerping van een candidaat (we noemen slechts een sprekend voorbeeld) die hem vóór was in inzicht-met-gehoorzaamlield mede verricht: hij liet zich aanleunen, dat de synodebesluiten ook ipso facto waren genomen door de kerk van IJ m u i d e n, en deed zijn preekstoeldeurtje mede dicht voor dezen broeder van hem en al de anderen.
Ds V. Teylingen vervolgt:
Heb Ik mij ten aanzien van deze dingen tegenover u als een Don Quichotte gedragen? Ik wilde dat het zonder meer waar was. Het moet voor iedere Don Quichotte een opluchting zijn, als hem getoond wordt dat hij tegen windmolens vocht. Ik voel mij evenwel als iemand, die z'n tegenstander niet goed in 't vizier kon krijgen, hem nu duidelijker ziet en ontdekt hoe hij precies gewapend is.
Ik wil nu trachten, als voorlopig besluit van onze discussie over deze dingen, u mijn positie nog wat te verduidelijken, want ik geloof niet dat u mij in alles recht doet.
Daartoe ga ik liever niet in op uw, zoals u zelf zegt, dwaze voorbeeld. Het kan daarom niet als voorbeeld dienen, omdat het jiüst datgene mist waar het op aan komt: de leer van Maria's hemelvaart heeft n.l. geen enkele Schriftuurlflke wortel, zoals ook de R. K. kerk toestemt; zij berust op de traditie en de logica.
Zoo heel raar is het voorbeeld van de roomsche doctrine inzake Maria's hemelvaart nog niet. Dts v. T. zegt, dat de roomsche k e r k positief toestemt, dat de leer der hemelvaart van Maria geen enkelen schriftuurlijken wortel heeft. Maar die 204 bisschoppen en theologen dan, die ter gelegenheid van het Vaticaansche concilie spraken van een „zeer vast geloof der Kerk voor wat betreft de hemelvaart der zalige Maagd'' (firmissima Ecclesiae fides quoad beatae Virginis assumptionem) ? En die overtuigd waren, dat het zelfs maar denken, dat dit „geloof" een al te lichtvaardig goedgeloovig gevoelen wezen zou, onvroom (impium) was? En die volhielden, dat dit geloof stamde uit de goddelijk-apostolische overlevering, d.w.z. van de OPENBARING (a traditione divino-apostoUca, i.e. a revelation e)? Laat een overeenkomstig aantal van zulke waardigheidsbekleeders voor een protestantsch analogon, d.w.z. voor een gelijksoortig uitloopertje van theologen-wijsheid, maar eens op de synode komen, om fluks door binding een stel anderen schaakmat te zetten, en de poppen zijn aan het dansen. In 1944 hebben de gereformeerde „204" voor zoo'n analogon hun kans gegrepen; de zaak lag meteen stuk. Ze wisten, dat ondergetèekende, die tegen de conclusies had gestemd, bovendien geschreven had, aan de synode, nog daarna, dat hij de uitspraken tegenstrijdig en o n j u i s t achtte voor een deel. T ó TC h zeiden ze: u moet beloven niets te leeren, dat niet heelemaal, enz. Neen, dat verwijzen naar de roomsche scholastiek inzake paria's opneming ten hemel is niet zoo dwaas als het lijkt. Bartmann zegt, dat het niet-verder-komen van die meening der 204 alleen te wijten was aan de stormlachtige tijdsomstandigheden van toen.
DB V. Teylingen vervolgt:
In een belijdende Geref. Kerk is het ondenkbaar, dat als dogma zou beleden worden wat geen enkel verband met het Woord Gods heeft.
Dat weet ik nog niet zoo. Gedurende eenigen tgd is als een dogma behandeld de uitspraak, dat men KRACHTENS de BELOFTE het zaad des verbonds moest houden voor wedergeboren etc. Het woord „b e 1 o f t e" zei natuurlijk, net als die 204 van hierboven: het steunt op openbaring. Maar geen mensch kon ook maar één tekst ervoor aanhalen, ook niet het Praeadvies. En toen prof. Greijdanus vroeg: vertel nu toch eens, hoe ik die w o o r d e n moet verbinden met wat er volgt, bleef men het antwoord schuldig, 't Is dus maar de vraag, wat men verstaat onder „verband houden met het Woord Gods".
DS V. T. neemt weer het woord:
Voor een zuivere vergelijktog van onze standpunten moet u een voorbeeld kiezen als het door mij gebriUkte van de ktoderdoop. 't Is jammer dat u daar niet is op Ingegaan, omdat het zo sprekend Is en mijn positie en bedoeling er zo duidelijk uit blijken. Wat heb ik Immers voortdurend wlUeu betogen? Ik vat het m enkele punten samen:
1e. Wanneer ik voot mijzelf aantonen kan, dat een leeruitspraak Ingaat tegen het klare Woord van God, mag Ik die uitspraak niet voor vast en bondig aanhouden; en wanneer de kerk welbewust tegen dat Woord Ingaand en ongevoelig voor mijn bewijs, mij zou willen dwingen mij te conformeren, dan Is het conflict m zijn scherpste vorm onvermijdelijk en gerechtvaardigd.
Pardon, het conflict kan nóg scherper vormen hebben, en had ze ook metterdaad in 1944. Immers:
Primo: ds v. T. stelt het geval zóó: een leeruitspraak g a a t in t é g e n het klare Woord van God. Maar we moeten niet beginnen bij den inhoud eener leeruitspraak (kettersch, dan wel schriftuurlijk), doch bij het feit van de b i n d i n g aan een leeruitspraak, die geen termijn van beraadslaging over de al-of-niet-ratificatie toelaat, die dadelijk iedereen bindt ze te g e 1 o o V e n, en iederen ambtsdrager ze te 1 e e r e n, en die verklaart: al hebt u duizenden-één bezwaren, in elk geval moet u alle besluiten promipt uitvoeren, totdat ze eventueel teruggenomen zyn. U krijgt geen 3 jaar de kans, voor opschorting, geen drie weken, geen drie dagen, • geen drie seconden. Beginnen uit te voeren het gebod: niets leeren (zeggen) dat niet heelemaal overeenstemt met enz. Het feit van zoo'n uitspraak' brengt dus mee leerdwang en hoordwang. Het geval nu laat zich denken, dat iemand zelf wel niets tegen den inhoud der uitspraak heeft, maar er aUes tegen heeft, iedereen te d w i n g e n, niets te leeren e.q. te hooren, dan wat daarmee volkomen congruent is. Dan is de uitspraak zelf voor hem als persoon geen struikelblok, maar de binding om niets anders' te leeren dan wat er mee in alles overeenstemt is dan de crux, de sta-in-den-weg. En het niet voor vast en bondig houden van dat bindings besluit is dan e e r d e r een probleem dan de uitspraak na3r den inhoud zelf. Ik ben volkpmen ernstig: ds D. V. Dijk is overtuigd geheelonthouder. Ik geloof dat ik hem niet beter eeren kan dan door te zeggen, dat hij, stel dat hij een synode van allemaal geheelonthouders voorzat of praeadviseerde, er niet aan denken zou, een uitspraak in die richting bindend te verklaren a la Ridderbos. Het conflict begint niet daar, waar ik, als theoloogje, „voor miezelf". (zooals ds v. T. zegt) aantoonen kan, dat een leeruitspraak ingaat tegen het klare Woord van God. God zij gedankt, dat de conflicten niet beginnen bij de theoloogjes. Neen, het conflict begint daar, waar een HOORDER den k e r k e r a a d , inclusief den dienaar des Woords, aantoonen kan, dat hij vanwege Christus, die hem in de vrijheid stelde, zich niet moet laten dwingen om lievelingsideetjes van theologen, aan te hooren als waren ze normen van en voor de kerk. Wij moeten eens be gi nnenbij de hoorders. Daarom is het ook zoo volkomen dwaas, dat de Strijden. de-Kerk-propagandisten mekaar nog altijd opwarmen miet het dwaze zeggen: K. S. was vroeger verdediger van 1905, en kijk nu eens. Ik herhaal: de leden van de kerk hebben met de opinies van K. S. niets te maken. Ik zal niet herhalen dat mijn vroegere uitspraken een ander geluid laten hooren dan 1942— 1944, en dit zeer duidelijk ook. Maar al was het anders: men had moéten begrijpen, dat zelfs een persoonlijk v o o r s t a n d e r van 1942 zich moe kón vechten tegen de binding van 1942-1944. Zooals Kuyper (A.) vóór dat zinnetje van voor wedergeboren houden was, maar t e g e n de binding eraan. Dr J. Riddebos heeft eens in één van die mooie vaderlijk aandoende speeches ter synode van Sneek (inzake promotierecht) gezegd: eigenlijk had prof. Schilder vandaag hier naast ufijlj moeten staan (om 't promotierecht tegen te houden). Geholpen heeft het niet. Maar ik verklaar: eigenlijk had dr Ridderbos in 1944 naast mij moeten staan, hij, de man, die nog kort vóór den bindingswaanzin gezegd had: de kerk mag niet binden aan uitspraken waarvan NIET BEWEZEN is, dat ze aan Gods Woord ontleend zijn.
Secundo: ds v. T. stelt het geval zóó, dat „de kerk" welbewust ingaat tegen het Woord Gods en ongevoelig is, ach, voor mijn bewijs. Maar het conflict nam in 1944 nog scherper vormen aan.' De kerk, wat is dat? Bij ds v. T. waarschijnlijk: de synode, en dan nog wel zoo'n creatuur als in Sneek-Utrecht de kerken overromipelde, en g e e n tijd liet om van nummer I op verhaal te komen en nummer II rustig voor te bereiden. Dat is al erg! Want het voorkomt de kerken, en verhindert ze, rustig zelfs uw of mijn „bewijs" aan te hooren. Zooals een synodale deputatie boven op Kampen ging zitten, voordat Kami)en nog een woord kón kikken over „mijn bewijs". Maar stel eens, dat een heusche KERK (een plaatselijke) voor mijn „bewijs" wel „gevoelig" is, maar dat een synode die kerken voorkomt met te zeggen: een nieuwe synode komt er, — maar ge krijgt geen tijd voor voorbereiding, bezwaren moet ge inbrengen alleen bij ons, niet bij een kerk, en de candidaten moet ge allemaal binden, en als er wat dreigt scheef te Joopen, dan zullen we fluks naar u een commissie sturen, wel, dan krijgt ge geen kans voor bewijsvoering ten overstaan van de kerk. En dan is het conflict geteekend naar de werkelijke toedracht in 1944, en het is ongeloofeiijk veel scherper in zijn „vormen", dan ds v. T. stelt.
Het conflict is niet d a a r eerst gerechtvaardigd (!) waar een kerkelijke vergadering verkeerd reageert op mijn „bewijs", maar waar zij de kerkeraden verhinderen wil goed te reageeren op een bewijs van een HOORDER des Woords, een lid der gemeente, dat niet verkiest te lijden onder hoordwang.
Ds V. T. gaat verder:
2e. Wanneer ik het bewijs uit Schrift en belijdenis voor een leeruitspraak onvoldoende acht en daartegenover naar mijn oordeel overtuigende tegenbewijzen leveren kan, dan mag ik niet terstond 1 Kor. i : 6 aanvoeren als het in art. 31 K.O. bedoelde klare Woord van God. Dat noemde ik een tautologie. Wat te b e w ijz e n valt, kan niet zelf als b e w ij s dieüen. En een - Synode kan voor een dergelijke bewijsvoering niet terstond op zij gaan.
Maar ik dacht, dat we t e r s t o n d alle Schriftplaatsen mochten aanwenden als een in art. 31 be doeld klaar Woord van God, indien zij wat in dat artikel staat, fundeeren, hetgeen óók van 1 Cor. 4 : 6 ongetwijfeld geldt. Is dat een tautologie? Allerminst. Als een synode hetgeen b e w e z e n is (en dus staat in de K.O.) oro.verwerpt, dan móet men wel tegenover haar nog eens weer gaan bewijzen, wat al bewezen is. Wat (tegenover zulke wetsverkrachters) te bewijzen is, dient dan wederom en ten overvloede als bewijs. De fout in de redeneering van ds v. T. is weer, dat hij begint bij de uitspraak, goed dan wel kwaad, en ik begin bij de b i n d i n g, geoorloofd of niet geoorloofd. Een synode MOET voor zulk een bewijs dadelijk op zij gaan, want haar afgevaardigden, d.w.z. de tot haar afgevaardigden, kregen slechts recht van zitting en van besluit op conditie, dat ze zich zoneten houden aan Schrift en kerkorde. Ds V. T. spreekt over een ongenoegzaam synodaal bewijs voor den inhoud eener synodale uitspraak. Maar er kan een kwestie van eerder belang opkomen: at men de binding doordrijft aan niet klaar bewezen uitspraken, ook al-zouden ze materieel nog wel te dragen zijn. Dat geldt te meer voor iemand, die als ds V. T. rekening houdt met de mogelijkheid van het vastleggen van één-eeuws-meeningen.
3e. Wel heb ik \n dit verband het pleit gevoerd voor de mogelijkheid van een termijn, gedurende welke iemand die op het standpunt sub 2 staat, de betreffende uitspraak niet voor vast en bondig houdt en gelegenheid tot bewijsvoering krijgt.
Ds V. T. heeft dus gepleit voor de „mogelijkheid van een termijn". Hjet is biografisch belangrijk, dit te vernemen: maar het is jammer. Want het recht op het krijgen van zoo'n termfln is al vastgelegd in art. 31 K.O. Wie nu gaat pleiten voor een vaststaand recht, alsof het n4et vaststond, die verzwakt de rechtsbediening, en die levert degenen, die zich houden aan het beschreven recht, over aan de willekeur van wie het schenden: hij doet immers, juist doortepleiten voor een zaak die al lang vastgelegd is, precies datgene, wat de rechtsverkrachters willen: den schijn aannemien alsof het beschreven recht niet beschreven is.
Voorts:
4e. Het Is mogelijk dat uit de dan volgende discussie en bewijsvoering duidelijk aan het licht komt, dat inderdaad de uitspraak op Schriftuurlijke gronden niet to handhaven is. Doet de Kerk dit tóch, dan komt ze In strijd met 1 Kor. 4 : 6 en dus met het klare Woord van God en het conflict als sub 1 treedt to. Want een bovenschriftuurlijk leergezag Is In een Geref. Kerk onbestaanbaar.
We merken wéér op, dat het niet loopt over de uitspraak alleen, doch over de binding eraan-Voorts: , in 1944 is de door ds v. T. bepleite termijn niet toegestaan, doch theoretisch en practisch v e r h i n derd. Ds V. T. stelt het geval zóó, dat een bovenschriftuurlijke binding eerst n a een termijn van onderling overleg en bewijsvoering in strijd brengt met 't klare Woord van God. Maar ze is het laan-stonds on j u i s t d a a r o m is dit in art. 31 bij voorbaat vast gelegd.
Dan:
5e. Bestaat een termijn als sub 3 bedoeld practisch met, dan is iedere bezwaarde geroepen zich af te Vragen of hij niet gebruik moet ^maken van de hem geboden tolerantie (niet leren to strijd met enz.).
We hebben in ons nummer van 6 Maart al herinnerd aan het feit, dat het door ds v. T. gestelde geval hypothetisch is: het was er niet in 1944.
Wil hij eens zeggen, welke tolerantie aan Schilder" gelaten is? Ik zeg: geene. „cand.
Wegens plaatsgebrek volgende week slot.
K. S.
dadendrang en norm in de cultuur.
Cultureele dadendrang in zichzelf behoort tot de , , n a t u u r 1 ij k e", de „s c h e p p i n gf s"gaven, waarom dan ook in de dierenwereld aan het „colere" gedaan wordt. Wie weet, of ook daar niet vooruitgang is in de organisatie; wie weet of niet soms óók mieren en bijen in den loop der eeuwen „vooruitgang" te aanschouwen geven in het bouwen van nesten, het puren en bewaren van honing? Indien wat wij hier mogelijk achten, ook werkelijkheid zou wezen, dan zou het bijbelwoord: „ga naar de mieren" nóg meer beschamend voor .bepaalde menschen (en — menschencombinaties) zijn, dan het toch al is.
Dit wat den in den mensch kreatuurUjken, cultureelen dadendrang aangaat.
Maar, —-de a a n w e n d i n g in doelbewustheid Van die scheppingsgaven, de posit i e v e cultuur bouw, en deze dan naar het van God gegeven gebod ten aanzien van het doel en de eschatologisch bepaalde tendenzen, d i e is alleen mogelijk in uit Christus' Geest herkregen gehoorzaamheid.
Men kan dit op allerlei wijzen betoogen; men kan het ook zien (als eenmlaal de oogen er voor opengegaan zijn) in de f e i t e n der geschiedenis. Men ontwaart het bijvoorbeeld in de .werkings-sferen van luthersche tegenover roomsche landen. Maakt evenwel Luther weer fouten, juist in den principle e-1 e n opbouw, laat ons zeggen: in de grondvraag van de relatie: natuur-genade, fouten, die Calvijn
overwint, dan geven straks de calvinistische landen weer een cultureelen opbouw te aanschouwen, die thetisch en antithetisch onnoemelijk veel sterker staat, en sterker maakt, dan luthersche landen. De «ultureele clhaos, dien Adolf Hitler achter zich liet. omdat hij hem tevoren met zich meegebracht had, kon in luthersche landen ook met steim van „orthodoxe" lutheranen opkomen, maar vond in calvinistische volksgroepen positieven en onverbrekelijken afweerdienst. Een afweerdienst, die niet „waarden" van directe grijpbaarheid en beweerde utiliteit uitwoog, tegen andere „waarden" („amerikanisme"!, communisme tegen nazisme, reëele volksinvloed tegen een mythisch „gesundes Volksempfinden"!), doch die aan de vérstrekkende, en heel de historie omspsmnenüe protologische en eschatologische geschiedenis-pro • jecten der Apocalyps, indachtig gebleven was, en dus den cultureelen opbouw bond aan grondbeginselen der calvinistische reforniatie. Calvijn legt, grootendeels •.zonder dit direct zóó te bedoelen, in heel zijn theolo-^schen arbeid weer de fundsimenten voor een christelijke cultuurbeschouwing. Hij pleit; ook wel rechtstreeks, voor een Christel ij ke cultuur, vrijgemaakt van de saecularistisch-imperialistische aspiraties, die Rome's verbeelding nog altijd verzieken, ^pïnspireerd als ze zijn door dezelfde valsche onderscheiding van „natuur" en „genade", als welke Luther parten speelde.
Als we aan deze dingen denken, komt ons vaak in den zin de juist voor cultiu-eele waardebepaling •en - toetsing zoo beteekenisvolle bensiming, die de Apocalyps geeft aan, het romeinsche wereldrök, dat van 't antichristelijke'^prototype is: de benaming „hoer". Als de Bijbel dat romeinsche imperium „hoer" scheldt, iomt alles op de exegese aan. Precies, zooals wanneer Luther aan filosofische „Seminare" een harde noot te kraken geeft, als hg spreekt van „die H u r e V e r n u n f t": de hoer „Rede"! 'Dat is geen doem-TTonnis over de „rede" (in een vervloekte hoer is het vrouw-zijn niet vervloeltt), doch over de zondige, hoogmoedige, van Gïod geëmancipeerde rede (gelijk in de hoer alleen het hoereeren met behulp van het creatuurlijke vrouw-zign vloek-•waardig is). Eén valsche, niet tusschen het eene en het andere meer onderscheidende exegese van het woord „hoer", — en Luther ligt bij den verachten hoop der verachters van Gods groot geschenk: de rede.jEn dan ten onrechte. Zoo óók: één nietonderscheidende exegese van den term „hoer" in de Apocalyps, en de roomsche kerk weet niet meer wat in Rome's keizerrijk het hoe r-achtige is. Is dat de christenvervolging? Och neen, dat was maar de consequentie. Het hoer-achtige is het nitet-dienstbaar stellen van de creatuurlijke gaven aan den God, die Bruidegom-wil zijn van zijn getrouwe werkgemeenschap. Dan kan tengevolge van zoo'n valsche exegese heel een wereldkerk zich verlieven op wat ten slotte in Rome's imperium hoererij beteekent. Een kerk komt dan op, die zich als „staat" opwerpt, den staat als cultuur-m acht idealiseert, en imiteert, zelfs tot den prijs van verminking van de profetische cultuur-g etuigenis toe, en alzoo vergetende, dat een Woord-getrouwe profetie over de relatie natuur-genade (en dus óók over die van natuur-zonde) tenslotte grooter cultuur-kracht is dan de verbluffendste Pyrrhus-overwinning eener cultuur-expansieve kerk. Tegenover zulk een Pjorhus-victorie van Rome beteekent Calvijn weer herstel. Hij bouwt christelijke, protestantsche, gereformeerde cultuur, juist door kerk en staat te onderscheiden (wat geen scheiden beteekent). Hij komt tot Gods recruten met een óók cultureele dagorder. Hij weet weer, dat „h ê r d e r s" in het Oude Testament breeder taak hebben dan ziel - verzorging, wijl ze ook cultuur-zorg (b.v. sociale, economische krachtens theocratische opdracht) zich zien opgedragen.
Zoo leert Calvijn weer levende liefde voor het goddelijk (!) beroep, en handhaaft, dat de cultureele dadendrang behoort te luisteren naar de door God in de Heilige Schrift gegeven notmen.
K. S.
„koinoonia” en „sunousia”.
Men vraagt zich, soms af, hoe het toch mogelijk is, de leer der principieele antithese vol te houden ten overstaan van de werkelijkheid der menschelgke samenleving.
Hoe kan men nu' de wereld in twee helften verdeelen? zoo luidt de vraag. Kan men nu heusch volhouden, dat de wereld in twee helften uiteenvalt: bij de kerkdijken alleen maar positieve bouwsels, bij de ongeloovigen alleen maar ruïnes, alleen maar de chaos ?
Wij antwoorden: neen, zeker niet. Zulk een gedachte zelfs is al dwaas. Niet alleen botst ze tegen de voor ieder tastbare feiten, maar bovendien. spéélt ze met alle vóór-onderstellingen van de cultureele actie der menschen in groepsverband.
Men moet dan ook de antithese zoeken, o.a. in de kwestie van de , , g e m e e n s c h a p", echt, dan wel karikaturistisch.
Tusschen de menschen bestaat geen andere w e r - k e 1 ij k e „koinoonia" dan door den Heiligen Geest. , , Koinoonia" beteekent: gemeenschap. Ze wordt niet gevormd door het bloote feit, dat verschillende menschen eenzelfde natuur hebben, of zelfs dezelfde belangen; want als het hebben van dezelfde n a't u u r of van dezelfde belangen reeds in zichzelf gemeenschap stichtte, dan zou overal verbondsverkeer bestaan; in feite zou er dan geen „hel" kunnen wezen. Zij, die gemeenschap r é é d s in het deel hebben aan dezelfde n a t u u r en dezelfde belangen gelegen achten, vergeten, dat ook cim met elkaar te twisten, en met elkaar te vechten, zóó, dat de één den ander , , r a a k t", en dan h e e 1 e-m a a 1 raakt, de eerste voorwaarde is: een zelfde natuur, dezelfde belangen.
Neen, gemeenschap is wat anders. Ze komt eerst daar voor den dag, waar dezelfde natuur tot één gemeenschappelijk ^d o e 1 wordt aangewend krachtens liefde tot hetzelfde drijvende beginsel, en waar de gelijke belangen worden nagestreefd in eenzelfde geloof en hoop en liefde. Cultureele koinoonia is dan ook in den grond een aangelegenheid van g e 1 o o f s gemeenschap. In dezen geldt wat we leeren over de antithese, ook in het cultuiu-leven.
Maar al moge „koinoonia" alleen een gedeelte der menschen verbinden, de „s u n o u s i a" is er tusschen allen. „Sunousia" beteekent: bij elkander zijn, samen-ergens-zijn.
En nu heeft God aan alle menschen de sunousia opgelegd. Koren en kaf zijn nog niet definitief gescheiden: de sunousia, zélfs deze, wordt eenmaal voor die beide weggenomen; maar het is zoover nog niet. Tot alle in simousia naast elkaar geplaatste menschen komt nu het gebod van cultuur (dat mandaat is Eilgemeen, wijl God geen enkel gebod van oorspronkel^ke en vaste strekking heeft afgeschaft), gelijk ook de drift tot cultureele actie him aUen is. ingeschapen. Bovendien: het te bewerken materiaal is de door ons bewoonde wereld (en wie zal zeggen, of niet de nog-niet-door-ons-bewoonde straks ook onder ons werkrayon komt vallen? ). Daarom kan de cultureele praestatie van den één niet zonder die van den a.nde.r zijn. Van Christus komt ons de koinoonia, van God den Schepi)er de sunousia toe. Eén natuur (hoewel tweeërlei nktuur gebruik); één materiaal (hoewel tweeërlei materiaal-bewerking); één terrein (hoewel tweeërlei terrein-ontginning); één cultuuxdrift (hoewel tweeërlei cultuur-s t r e v e n). En waar nu èUe materiaal-b ©werking, de goede èn de kwade, aan den aard, de structuur, de wetten van het materiaal gebonden is, daar zal de. arbeidsvruclht van den geloovige met die van den ongeloovige toch altijd veel gelijkenis vertoonen. Het is niet de gelijkenis van hun divergeerende geesten, doch die van het stugge, koppige materiaal. Pottebakkers verschillen veel, beeldhouwers ook. De één bouwt een tempel, de ander een dancing. Maar het leem, het marmer, halen ze van dezelfde groeve.
Dit vooreerst.
En er is nog een punt, dat hier de aandacht hebben moet. Er is n.l. in de wereld een „gemeene temper an tie". Niet alleen is de stugheid van het te bewerken „materiaal" gebleven en zal deze blijven tot den uitersten da#f, maar ook de w i 1 om zich van het materiaal in vrijheid los te maken (in Pichte's filosophie is van zoo'n „vrijheid" althans gedroomd) wordt in zijn satanischen hoogmoedsgang gestuit in deze wereld der generale temperantie. Deze stuiting is een actie van voorzienigheid, en daarom mede openbarings-en heilshistorisch bepaald.
Maar daarover kunnen we beter eens afzonderlijk spreken.
K. S.
temperantie en tempering.
We spraken in het bovenstaande artikel even over gemeene temperantie, en wilden daarop nog even terugkomen.
Temperantie (van „tempereeren") beteekent: règeei; en, leiden. „Geleide economie" zou men kunnen omschrijven als „getempereerde economie".
In den grond is God de eenige temperateur (regeerder).
Maar we spreken ook vaak van tempering (d.w.z. weerhouding; Kuyper b.v. spreekt herhaaldelijk van tempering d.w.z. weerhouding van zonde en vloek). Welnu, dan valt al dadeUjk op te merken: de temperantie is constant, de tempering niet. We hebben niet om het genoegen eener woordspeling hier deze twee in één adem genoemd. Want God tempereert (d.w.z. beheerscht, leidt, houdt, in toom) door tempering (remming, weerhouding). Maar temperantie is r e ge e-ring (die dus altijd blijft, ook in hemel en hel, en ook in alle tijden), doch tempering is een bepaalde manier van regeeren (en die m a n i e r verandert). Openb. 20, trouwens ook reeds II Thessalonicenzen 2, zeggen ons, dat de Satan eens ont-bonden wordt, en dit dan met een ont-binding, die nog binnen den tijdsduur valt; en dat de „weerhouder" van den antichrist eenmaal (ook nog binnen het tijdsraam) „uit het midden zal zijn weggedaan". De tempering zal in deze wereld nooit hee-1 e m a a 1 ontbreken; heelemaal is ze weg in den hemel en in de hel. Maar ze zal in den tijd niet constant in maat zijn. Den éénen keer is ze meer, den anderen minder. In bepaalde perioden geeft God d^ mensch over in hun waan, en zendt (!) Hij hun een „energie" van dwaling (met cultureele effecten om van te huiveren); en in andere perioden wekt Hij in de kerk den Geest der bekeering, die de invloeds sferen van de prediking des Woords ook tot in de kringen der ongeloovigen soms zeer diep leiat penetreeren. '
Die tempering nu zal in de laatste dage, n haar minimalen graad bereiken. Dan zal ook en juist in het cultuurleven alle „status quo" tusschen kerk en wereld opgezegd zijn — van beide kanten. Dan zal de heele wereld — uitgenomen de uitverkorenen — te hoop loopen naar en om den anticlirist. Dian zullen diens (cultuur) wonderen (die God hem toelaat te verrichten met een actieve toelating, d.w.z. met een geweldige toegankelijkstelling van kosmisch materiaal in zijn in verbijsterende snelheid ontdekte mogelijkheden), als even zoovele teekenen en wonderen der leugen, de kerk met haar waarheidsverkondigring op zij schuiven en naar den verschoven hoek van antiekelingen en separatistische recht-lijnigheids-fanatici doen opschuiven. Dan zal de cultuurkamip oplaaien als nooit te voren; de propaganda der leugen blijkt dan „gesteund" door oogverblindend feitenmateriaal; de propagatie der waarheid blijft dan aangewezen alleen maar op het vaste Woord, dat zijn belijders alsdan houdt aan het .„harde": zalig wie niet gezien en nochtans geloofd zal hebben.
Wij leven dus in een zóó verstaan interim.
En in het interim-van-het-interim.
Het eerste is bedoeld als interim tusschen de eerste en de laatste dingen der geschiedenis (de „gewone", ondanks K. Barth).
Het tweede is hierboven aangeduid: het is het interim tusschen de nog niet antichristelijke aera (geschiedenisperiode) en de straks-wel-antichristelijke parousie van den éénen mensch der zonde. Den grooten cultuur-heros, maar dan in zonde, met zijn escorte van het propaganda-ministerie van den valschen profeet: het beest uit de aarde (Openb. 13),
Dit te weten, make den belijder voorzichtig als nooit te voren. Hg onderkenne ook bij gelijkheid van cultuurvormen de ongelijkheid van cultuur te n-d e n z. Dit te vergeten ware een ramp.
Want wanneer nu krachtens de wet der t e m p e - r e e r i n g en der temperin, g Gods „nog" een breede ontplooiing mogelijk is op cultutreel gebied, dan is dit „n o g" bepaald door het „nog n i e t" ontbonden zijn van den Satan. Wie voelt niet de driving naar het einde van het interim-in-het-interim, als hij Bach heeft gehoord èn jazz? Al wat uit het geloof niet is dat is zonde, misschien spreekt dit woord ons nu gauwer toe, en — verschrikkelijker.
K. S.
stellingen inzake „de gemeene gratie”.
Op verzoek publiceeren we ook hier volgende stellingen, bestemd voor het congres van de week na Paschen:
1. De meening, dat de confessioneele uitspraken nopens het voortbestaan van^wereld en mensch ook na den zondeval, en nopens het continueeren van mogelijkheid en werkelijkheid eener ordelijke samenleving tusschen gevallen menschen, niet te interpreteeren zouden zijn zonder de these eener „conlmiune gratie", ook wel „algemeene genade" geheeten, is niet alleen in geschriften van anti-revolutionairen, doch ook in offioiëele geschriften, van de A. R. Partij uitgaande, uitgesproken of ten grondslag van officiëele handelingen gelegd.
2. Deze these heeft in hoofdzaak tot inihoud:
a. dat na den zondeval de menschen den eeuwigen dood aanstonds waardig waren;
b. dat niettemin het oordeel Gods niet aanstonds een adaequate uitdrukking der pordeelswaardigheid is;
c. dat daarentegen veeleer de werking van zonde en vloek veelzins gemitigeerd blijkt, ja zelfs voor een „progressieve werking" van een uit ongehouden goedheid Gods voortkomende werking van Gods Geest in alle menschen en hun samenleving plaats gemaakt wordt;
d. dat dit alles slechts als „genade", zij het dan „algemieene" of commune, valt te qualificeeren.
3. Deze these is in strijd met de Schrift, en de belijdenis, en dient dus te worden losgelaten.
4. Een aan de gereformeerde confessie conforme politieke samenwerking zal dus haar noodige reformatie slechts kunnen ontvangen bij bewuste loslating dezer these, en in bewusten terugkeer tot de confessie, die de continueéring bovenbedoeld, qualificeert als werking van Gods voorzienigheid, welke alle acte van onderhouding en tevens regeering substraat doet zijn en blijven ter bediening van zegen en vloek, en dus van genade zoowel als oordeel.
K. S.
theologische hoogeschooldag.
Op herhaalde aanvraag van belangstellenden, die op tijd autobussen willen huren, wordt nu reeds meegedeeld, dat als datum voor den Theologischen Hoogeschooldag gekozen is Donderdag 30 September a.s.
Nadere berichten volgen. Bidstond: Woensdag avond 29 September.
K. S.
candidaats-examen.
Geslaagd voor het Candidaats-examen de Heeren: D. Los, Cellesweg 16 bov.. Kampen, en H. Eenhoorn, Bothastraat 43a, Rotterdam.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 april 1948
De Reformatie | 8 Pagina's