Israël's verwondering bij het vestigen van Gods Koningsheerschappij
De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden is tot een hoofd des hoeks geworden. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderhjk in onze oogen. Psabn 118 : 22—23.
Wij kennen psahn 118 als een paaschlied bij uitnemendheid. De kerk des Heeren heeft nu al eeuwen gezongen: „de steen, die door de tempelbouwers veracht'üjk Was een plaats ontzegd, is tot verbazing der beschouwers van God ten hoofd des hoeks gelegd". Dat begon al op den Paaschmorgen. Dat werd het thema van de Pinksterprediking. En terecht. Want psalm 118 is maar niet een lied, waarvan wij zoo prachtig de woorden kunnen gebruiken op den dag van Christus' verhooging, een psalm waaraan wij een paaschinhoud geven, neen, psalm 118 wordt op het paaschfeest vervuld. En dan vervuld op een geheel andere wijze dan wij gewoonlijk denken. Immers wij hebben zoo ongeveer deze voorstelling: Bij den bouw van den tempel ligt daar onder het tempehnateriaal een steen, dien de bouwlieden versmaden en verachtelijk wegwerpen. Zij willen dien steen niet gebruiken voor den opbouw van 's Heeren huis. Maar zie, die verachte steen wordt nu door den Heere tot „een hoofd des hoeks gelegd", tot den hoeksteen, waarmee in dien tijd een bouwwerk werd voltooid, en aan het bouwwerk zijn schoonheid en zijn glorie werd gegeven. Die verachte steen neenat nu ineens de eereplaats in, en geeft aan den tempel zijn schoonheid en schittering. Maar wie het zich zoo voorstelt, krijgt de vraag te beantwoorden: Hoe is die verachte steen daar zoo gekomen, en hoe prijkt hij daar op een goeden morgen ineens tót een hoofd des hoeks? En ook deze vraag: Welke is dan die groote verbazing, welke den tempelgangers aangrijpt, zoodat deze zingen: Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied? En ook deze vraag: Hoe wordt nu deze psalm op het Paaschfeest vervuld, en welke is dan de groote verbazing op den Paaschmorgen als de Gekruisigde Heiland geworden is de Opgestane Heere? Want het blijkt, dat juist psalm 118 een belangrijke plaats heeft ingenomen in de Pinksterprediking van Petrus (Hand. 4), en ook later nog in zijn brieven. Op het Paaschfeest hebben de apostelen psalm 118 pas goed begrepen, en Jezus, den opgestanen Heere, gezien als Gods uitverkoren hoeksteen. En toen hebben zij gezongen als nooit tevoren: Looft den Heer, want Hfl is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Wij zullen dus psalm 118 nader moeten bekijken om zoo tot de wonderen Gods te komen op het Paaschfeest.
Ik sluit mij aan bij hen, die dezen psalm dateeren in den tijd na de ballingschap. Het groote m.oment is gekomen, dat na veel strijd en moeite de tempelbouw gereed gekomen is. Dat is een moment van groote vreugde geweest. Gods tempel is weer herrezen. En dat beteekent immers, dat Gods koningsheerschappij weer onder Zijn volk is opgericht, (ïods genadeheerschappij, waaronder voor Zijn volk de levensbronnen opengaan, en waaronder zij zingen: „Hoe zijn Uw vleug'len uitgebreid, hier wordt de rust geschonken". Vandaar, dat zij op dezen dag, dien de Heere gemaakt heeft, een feest organiseeren om Gods goedheid te loven, 's Heeren reddende verlossende liefde, en kracht, welke zij hebben mogen ervaren in het weer herstellen van Zijn koningsheerschappij. Immers hoeveel strijd en moeite hebben zij bij dezen tempelbouw ondervonden? Zij werden daarbij benauwd door de intriges der Samaritanen, door de vijandschap der genabuurde volken, door de grillige luimen der Perzische koningen. Heel de wereld heeft als het ware geprobeerd om dien tempelbouw te verhinderen. Al de heidenen hadden hen omringd (vs 10). Maar 's Heeren verlossende liefde en kracht is nog nooit zoo groot geweest als in dezen tijd. Israël heeft al zijn vijanden in 's Heeren Naam verbouwen, (vs 11). Gtod heeft Zijn volk in de ruimte gezet (vs 5). Bij dien tempelbouw was Israël door zijn vijanden omringd, zooals 'n bijenzwerm een man kan overvallen, maar zij zijn als een doornenvuur vergaan (vs 12). Toen die tempel gereed was na een strijd tegen het gansche heidendom, konden zij zeggen, dat de wereld overwonnen was. Is het wonder, dat zij in feesteüjken optocht naar den tempel gaan, om Gods genadeheerschappij te prijzen in het vestigen waarvan Gods verbondstrouw op het luisterrijkst openbaar geworden is? En zoo weerklinkt op weg naar den tempel hét lied: de Heer is aan dé spits getreden dergenen, die mij hulpe biên. En ook: „de Heer is mij tot hulp en sterkte. Hij is mijn lied, mijn psalmgezang". En ook: „Gods rechterhand is lioog verheven, des Heeren sterke rechterhand doet door haar daan de wereld beven, houdt dóór haar kracht Gods volk in stand". Zoo is de juichende menigte bij den tempel gekomen.
Bij den tempel, uit het stof herrezen. Maar gij weet, hoe Israels eerste bouwlieden na de ballingschap dien tempel hebben veracht, en geklaagd h^ben: het wordt niets, en het is niets. Het tempehnateriaal, waarmee
zij dien tempel hebben moeten pptrekken, hebben zij veracht, versmaad. Want deze tempel bleef in glorie en glans zoo ver ten achter bij de heerUjkheid van Salomo's tempel, liet oprichten van Gods koningsheerschappij in hun dagen was hun te gering. Zij konden er niet in zien het begin van Gods onbeweeglijk koninkrijk, den aanvang der wedergeboorte van hemel en aarde. En Israels ongeloof bij dien tempelbouw heeft zich geculmineerd in den steen, waarmee zij den hoeksteen, den sluitsteen moesten leggen. De hoeksteen van een gebouw vond zijn plaats boven het jwrtaal en bepaalde de vastheid, de soliditeit, en alzoo de glorie en de schittering van een gebouw. Wie den hoeksteen verwerpt, verwerpt het gansche gebouw. Israels bouwlieden hebben dezen tempel niet begeerd. Zij hebben er geen schoonheid, geen glans in kunnen ontdekken. Maar wat blijkt nu op dezen feestdag? Wel, dat in dien tempel liggen al de kr3, chten der wereldoverwinning. Gk)ds verbondstrouw, Gods reddende, verlossende liefde straalt uit dien tempel als nooit te voren. Dat hebben zij ondervonden in hun strijd tegen het gansche heidendom. Al hun vijanden zijn overwonnen. Gods koningsheerschappij is gevestigd tbt in alle eeuwigheid. De kracht, welke uit dezen tempel komt, is zoo groot, dat neergeworpen worden alle tronen, machten, heerschappijen. Op dezen feestdag zien zij dien tempel geheel anders. Zij zien nu dien hoeksteen boven het tempelportaal in het licht van Gods eeuwige heerschappij, in den glans van Gods verlossende, reddende verbondstrouw. Uit dien tempel komen Grods wereldoverwinnendel krachten, waarü[it voor hen opkomt de glorie van Gods onbeweeglijk koninkrijk. Psahn 118 is een lied geworden van Israels groote verbazing over Gods wonderwerk. De steen, dien de bouwlieden veracht hebben, is van God ten hoofd des hoeks gelegd. Deze tempel staat hier als bewijs, dat 's Heeren genadeheerschappij is opgericht tot in eeuwigheid, dat van hier uit begint de wereldoverwinning, opdat het koninkrijk zij des Heeren. Dat is hun stomme verbazing op dezen feestdag, als zij opzien naar dien hoeksteen, welke de glorie en de glans van den tempel bepaalt. Hun stomme verwondering, waaraan zij lucht geven: „Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied. Het is een wonder in onz' oogen; Wij zien het, maar doorgronden 't niet".' God heeft in dezen ' nietigen, geringen, voor het oog der wereld niets beteekenenden tempel de krachten der wereldoverwinning gelegd, den aanvang van Zijn eeuwige heerschappij. Hun oogen zijn opengegaan. Zij zien nu pas zuiver. Dit is de dag, de roem der dagen, n.l. de dag van het oprichten van Gods koningsheerschappij tot verlossing van Zijn volk.
Welnu, deze psalm van Gods koningsheerschappij is nu vervuld op het Paaschfeest. Christus is de steen, dien de bouwlieden veracht hebben. Israel heeft Hem verworpen, Die Gods koningsheerschappij kwam vestigen en Die dat op Goeden Vrijdag ook gedaan heeft. Hij heeft immers op Golgotha slle vijanden overwonnen, alle tyrannie verbroken, van Samaritanen, vaji Perzen, van Romeinen, van den Antichrist, van den Satan, van den dood? In Hem ligt nu de kracht der wereldoverwinning. In Hem schittert nu Gods verbondstrouw tot verlossing van Zijn volk. En op den Paaschmorgen, als de Heere Hem uit de dooden opwekt, is Gods koningsheerschappij gevestigd tot in eeuwigheid. De opgestane Christus is daarvan het bewijs. Zijn vernedering is voorbij. Zijn verhooging is begonnen. Hij is nu de hoeksteen, die de glorie en de schittering van Gods tempel bepaalt.
Wie Hem gezien heeft op den Paaschmorgen, ziet, wat hij nog nooit gezien heeft, Gods eeuwige koningsheerschappij over de wereld, over alle vijanden. En zie, op het Paaschfeest komt nu ook de groote omkeer onder Israël. Het is nu de rest der verkiezing, welke op het Paaschfeest ziet, dat Hij tot een hoofd des hoeks gelegd is, dat Hij de wereld overwonnen heeft, dat Hij de krachten heeft om alle machten neer te slaan. Zij hebben allen gezegd: Hij is het niet. Zij zagen geen gedaante of heerlijkheid in Hem. Aan het kruis heeft gansch Israel Hem verworpen. Maar nu komt de bekeering en de verbazing. Nu worden hun oogen verlicht. Nu beweenen zij hun ongeloof. Zij zien nu met oogen, waarin stomme verbazing ligt: Hij heeft de wereld overwonnen. In Hem is Gods rechterhand hoog verheven. In Hem is alle tyrannie verbroken. In Hem vangt nu de sabbath aan. Nu juichen zij: Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied. Psahn 118 is de psalm van het zich bekeerende Israel, de psalm van Petrus, van Johannes, van Thomas. De psalm van de kerk, welke op Paschen haar ongeloof belijdt en den Heere Christus als wereldoverwinnaar prijst. Dus achter het zingen van dezen psalm moet nu liggen onze bekeering. Want wij hebben Hem allemaal gekruisigd. Maar zingen v/ij nu op Paschen het lied onzer verbazing, dat God Hem tot een hoofd des hoeks heeft gelegd? Zien wij nu op Paschen, dat Hij de wereld heeft overwonnen? Zien wij nu Gods ikoningsheerschappij ïn Hem opgericht tot in eeuwigheid? Gelooven wij nu, dat wij nimmermeer behoeven te vreezen, voor geen enkelen vijand meer behoeven te vluchten? Psahn 118 is nu de Paaschpsalm der kerk geworden. De Heere heeft ons in de ruimte gezet. Wij zijn nog omringd door vijanden. En zij trekken op tegen Jeruzalem, de stad Gods. Maar in Hem straalt ons nu op Paschen tegen Gods reddende, verlossende liefde en kracht. Wij krijgen ruimte om den Heere te dienen. Ruimte om op te gaan tot God, de bron van vreugd. Ruimte om dè aarde erfelijk te bezitten. Ruimte om eeuwig bij Hem te wonen. Als wij nu maar gelooven en opzien naar den opgestanen Heitónd. Psalm 118 is het Paaschlied in de wereld van groeiende vijandschap. Maar al omringen zij U als bijen, zij zullen als doornenvuur vergaan. Al staat de gansche wereld op: Gij zult door 's vijands zwaard niet sterven, maar leven en des Heeren daan, waardoor wij zooveel heil verwerven, elk tot Zijn eer doen gadeslaan. Gods koningschap is opgericht. Zij staat nu onwankelbaar vast in dezen gezegenden Koning. Laat ieder 's Heeren GOEDHEID loven. •.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 april 1949
De Reformatie | 8 Pagina's