Als men van zijn bed een schrijfbureau en van de studeerkamer een slaapkamer maakt
In een pastorie ergens in Groningerland, in Kantens, zag dezer dagen een kindeke het levenslicht, waarvan de pastor Ds A. M. Lindeboom de geestehjke en met deie geboorte kennelijk zeer ingenomen vader is. Het papieren wicht, dat in druk ter wereld kwam, werd ten kantore van den uitgever en accoucheur J. Niemeijer te Groningen ingeschreven onder het drietal namen Van Sanherib, Kornuit en Hoer. De uitgever zorgde ook voor de plaatsing der geboorte-advertenties. De vader achtte het, ruimhartig als hij is, geen verlies dat deze geboorte zoowel in synodocratische als in vrijgemaakte bladen werd aangekondigd. De uitgever ook niet: „de cost gaat voor de baet uyt". Of het borelingske een jongen of een meisje is, laat zich, gelijk men constateeren kan, uit de namen niet afleiden. Ze laten mogelijkheden naar twee kanten open. En kennisname van dezen „Open brief aan professor B. Holwerda te Kampen" brengt ons al weinig verder: het lijkt een tweeslachtig, zoo men wil een halfslachtig geval. Omslachtig ook. Want eenerzijds tracht het kerkzaken af te doen, anderzijds komt het niet verder dan een aanval op den persoon van den ook volgens den auteur hooggeleerden geadresseerde, des schrijvers „vroegeren studiegenoot" (pag. 4). Deze gemeenzame herinnering aan gemeenschappelijk in Kampen gesleten jaren lijkt me duidelijk honor in honorante meer dan honor in hönorato, waarmee we maar willen zeggen, dat de eere o.i. aan den kant van Holwerda's vroegeren studiemakker is. Laat me nog eens vermelden, dat de preciese aanduiding van de plaats der geboorte is: de Breede weg. Dat blijkt uit het brief hoofd: Breedeweg 46A. En het blijkt waarlijk niet uit het briefhoofd alleen. Maar het was aan den Breeden weg. In Kantens dan.
Ik meen dezen brief te hebben kunnen volgen. Want Ds A. M. Lindeboom was zoo vriendelijk hem wat simpel te houden. Hij zou natuurhjk aan een hooggeleerden heer ook een geleerden brief hebben kunnen schrijven en hij dreigt zelfs even geleerd te worden, maar al „zoii hij zoo kunnen doorgaan", hij doet dat nu verder niet , , terwille van het eenvoudige volk, dat dezen brief ook lezen moet". En voor die nederbuigende welwillendheid tegenover „het eenvoudige volk" (pag. 5) ben ik, D. E. C, zéér dankbaar, want daar behoor ik ook toe. De auteur van den open brief volgt daarbij het advies van een van zijn voorgangers in Kantens, niet Lindeboom, maar Van der Linden geheeten, die voor ruim een eeuw schreef: „De volksleeraars behoorden mannen te zijn, die het bruikbai'e van het onbruikbare weten te schiften, en, hebben zij het voor eigene oefening noodig, om de doolhoven van geleerdheid te doorkruisen, heilig hebben zij zich ts wachten, om den ballast van vroegere of latere eeuwen, dien zij op dezen weg vergaderen, over te storten in de volksziel, die daaruit opneemt wat de traagheid voedt" ^).
Welnu zulk een volksleeraar naar het hart van Van der Linden is Lindeboom. Hij heeft den geleerden ballast van vroegere of latere eeuwen achterwege gelaten. Hadde hij slechts gearbeid aan een zeker Praeadvies, ik hadde nooit geweten, wie Chamierus was! Intusschen: de jongste pennevrucht van Lindeboom herinnert me in meer dan een opzicht aan genoemden Van der Linden, die volgens Dr G. Keizer^) „scherp en vinnig" — hetwelk niet hetzelfde is als scherpzinnig — zijn aanvallen richtte-op Ds Hendrik de Cock. Om bij Ds A. M. Lindeboom terstond elk mogelijk misverstand af te snijden voegen we er direct aan toe, dat vergelijking tusschen hem en dézen ambtsvoorganger in Kantens iets anders is dan vereenzelviging. Vereenzelviging heeft plaats waar men bij volkomen overeenstemming geen enkel verschil meer constateeren kan. Vergehjking heeft slechts zin, waar men overeenkomst opmerkt naast verschil. Hadde Ds A. M. Lindeboom dezen eenvoudigen regel der logica slechts bedacht bij het lezen van Holwerda's schrifturen. Dan zou hij, waar deze laatste hoogstens twee grootheden vergeleek niet hebben geschreven, dat hij ze vereenzelvigde "). En hij zou wat minder simpel en wat meer eenvoudig voor ons, „het eenvoudige volk", hebben geschreven.
Verschil tusschen Van der Linden van Kantens 1834 en Lindeboom te Kantens 1950 is er wèl. Toen de eerste zijn „Bijdragen tot recht verstand van de Bijbelleer" schreef en zijn „scheldpartij" ^) tegen Hendrik de Cock begon, was hij een grijsaard, die tenminste nog een poging deed zijn stramme leden in den zadel te dwingen tot een zakehjk gevecht; hij trachtte nog geharnast „in het krijt te treden". Maar Lindeboom komt aan een zakeUjken strijd niet eens toe; wèl komt hij door een aantal grofheden bij zijn vroegeren studiegenoot „in het krijt te stéian".
Van der Linden haatte de „synodeleer". Lindeboom is er zeer mee ingenomen. Dat is het verschil. Maar de eerste dacht aan de synodeleer van Dordrecht 1618/19, de laatste denkt aan die van Sneek/Utrecht 1942. Dat is óók een verschil.
Maar laten we in den geest van beiden méér zoeken hetgeen verbindt dan hetgeen scheidt en liever dan op de punten van verschil letten op de trekken van overeenkomst. Ze zijn er.
Van der Linden was zeer ingenomen met de Haagsche synode. Lindeboom is het ook. Dacht de eerste aan 1816, de laatste aan 1950. Daar is ook overeenkomst tusschen. Van der Linden beklaagde de bewoners van Hunzingo-kwartier, waarin Ulrum gelegen is, om de onrust, die de kerkeUjke twisten hun brachten en achtte zich dus gelukkig, dat het in Kantens, waar die twisten niet kwamen, zoo rustig was. Lindeboom beklaagt zich: „De aardigheid van het dorpsleven is er af" ^). Dat is dus bij alle verschil tusschen Kantens anno 1834 en Kantens anno 1950 een duidelijke overeenkomst tusschen de Kantster pastores, die bovendien, om het maar eens Kantiaans te zeggen, beiden in hun geschriften het gebruik van de theoretische èn van de practische rede achterwege hebben gelaten.
Doch er is meer!
Van der Linden toomt op De Cock, waar deze zich beriep op de Schrift: „tegen den man, die waant hooger en onfeilbaar licht van boven te hebben tegen dien man is niet te praten""). Lindeboom hóónt: „Is dat zoomaar hetzelfde wat Holwerda zegt en wat God zegt? "').
De Kantster grijsaard wanhoopt er aan De Cock nog tot beter inzicht te brengen: „Indien er in de ziekenapotheek nog een middel mocht voorhanden zijn om zulke waanzinnige menschen, die meer dan op de grens van het Fanatisme staan, te genezen, dan verzoek ik iedereen, die den Heer De Cock aan te bieden en hartelijk wensch ik, dat het Z.E. tot genezing strekke" ^). De dominee, die thans in Kantens schrijft, lijdt aan dezelfde wanhoop t.a.v. Holwerda: „En voorzoover ik Uw persoon ken, meen ik U niet al te zeer te belasteren, wanneer ik de opmerking aandurf, dat U niet behoort tot degenen, die in hun leven steeds gul en graag hun ongelijk hebben bekend. Neen, de reden waarom ik U, niettegenstaande een zekere professorale gewichtigheid U tegenover mij. Uw vroegeren studiegenoot, gekenmerkt heeft, toch schrijf, ligt voomamehjk in het besef van roeping en plicht, ook daar, waar men in getuigen schier geen heil meer ziet"»).
Zoo zouden we nog een poosje kunnen doorgkan. We zouden kiumen wijzen op de dierbcire manier, waarop èn Van der Linden èn Lindeboom, bij zoo scherpe en vinnige persoonUjke aanvallen spreken over „de leer van Jezus". Zoo de laatste: „Professor, is dit leiden in het spoor van Jezus? " ^''). Als ik goed heb geteld, komt in den „Open brief" in Lindeboom's copie slechts éénmaal voor dat van den H e e r e Jezus gesproken wordt. In dat opzicht heeft Greijdanus aan Holwerda's studiegenoot wel tevergeefs gearbeid. Maar genoeg.
Een psychologische verklaring van de geboorte van dit papieren kind zullen we niet zoeken. Stof was er wèl voor. De schrijver is wel wat èrg druk over „de geleerdheid", „de grootsche gaven", „de boeiende voordracht" van Professor Holwerda. En hij geeft ons als het ware zelf een sleutel in handen, wanneer hij op de keerzijde van de titelpagina laat drukken: „Ter verduideUjking wordt aan de lezers medegedeeld, dat professor B. Holwerda de gemeente in Kantens heeft gediend van de jaren 1934—1938 en dat Ds A. M. Lindeboom dezen brief schreef in de voormalige woning van professor Holwerda.
Ik vind dat, al behoor ik maar tot „het eenvoudige volk", wèl verduidelijkend.
Waart in die pastorie nog steeds de geest van dominee Holwerda rond? Loopt in dat dorp de voorganger van Ds Lindeboom hem nog steeds voor de voeten, zoodat „de aardigheid van het dorpsleven er af is" ? Hij schame zich niet: hij is de eenige niet, die nog wel eens last van een onschuldigen voorganger heeft. Maar liever dan aan psychologische slotjes te morrelen, vellen we over dit wanproduct van Ds Lindeboom, van wien we vroeger eens een kóstehjk geschrift lazen, een oordeel der liefde. Hij schrijft, dat hij eens, met griep in bed liggende, van zijn bed een schrijfbureau heeft gemaakt. We gelooven, dat hij ditmaal van zijn studeerkamer een slaapvertrek maakte. Over griepeuze aandoeningen niet gesproken!
1 ) Dr G. Keizer: De Afscheiding, bl. 75, al. 1.
2) Aldus Dr Keizer a.w.
3) Van Sanherib enz., bl. 10, sub'^17.
4) Aldus Dr Keizer, a.w. bl. 102, laatste regel.
5) A.w. bl. 16, sub 31.
6) Bij Keizer, a.w. bl. 104, al. 1.
7). A.w. bl. 12, sub 23.
8) Bij Keizer, a.w. bl. 104, al. 2.
9) A.w. bl. 4, sub 4.
10) A.w. bl. 19, sub 39. t
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 april 1950
De Reformatie | 8 Pagina's