GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater, neven

Voor den wezenlijken Europeaan, den Europeeschen geest, geldt wat de Fransche staatsman, Tardieu, de rechterhand van Clemenceau, vlak na den eersten wereldoorlog schreef in zijn boek: „Amerika en wij": wij hier in Europa leven uit de antieke Grieksche wereld. Gij in Amerika weet nog dat gij uw levensbron vond in den Bijbel. Wij moesten toen zeggen: was het laatste maar zoo.

Deze Europeaan beleed feitelijk: de zaligheid is uit den Griek, zooals hij zich dien dan verbeeldde.

Natuurlijk was het iiem niet meer mogelijk volkomen heidensch te worden. Dat kan voor geen volk, geen werelddeel, waar eens het Woord Gods werd gepredikt en de Kerk des Heeren dat Woord mocht verkondigen.

Ik hoorde onlangs vertellen van een dokter, die tot een vrome patiënte zei: ik ben een heiden. Zij antwoordde: dat kunt U niet zijn, dokter; U is een goddelooze.

Wat dit zeggen wil werd duidelijk gedemonstreerd toen enkele leden, die er prijs op stellen christenen te heeten, in de eerste vergadering van den Raad van Straatsburg voorstelden om den arbeid in te zetten met een oogenblik van stilte, om hen tot stil gebed in staat te stellen. Het werd door den voorzitter, den atheïst Herriot, met ijzige kalmte voorbijgaan; hij hoorde het niet en de vergadering volgde hem daarin. Dat is het nihilisme, dat Nietzsche voorspelde, toen hij jn zijn „Zarathustra" schreef, dat God dood is, en waarop de wijsgeer Jaspers doelde, toen hij zei: toen Nietzsche dit had gezegd, was het zoo.

Maar dan volgt ook allengs de werkelijkheid van dien Griek.

Nietzsche sprak de waarheid, toen hij het waandenkbeeld van den beschaafden, nobelen, humanen Griek weersprak.

(ïelooft men werkelijk, zoo zegt hij in zijn „Wille zur Macht" (429) dat deze kleine Grieksche vrijsteden, die zich van woede en ijverzucht gaarne opgevreten hadden, door humane, rechtschapen beginselen geleid werden?

Wie nu het onlangs verschenen werk van Kathleen Freeman: „Greek City States" las, weet hoe waar dit is.

Het beeld dat men zich vormde van de heidensche Grieksche samenleving was algeheel valsch. Zoowel wat het staats-als wat het maatschappelijk leven betreft.

Friedell, een echt moderne geest, zegt: de Grieksche democratie was een zóó groote onderdrukking, dat de mensch van onzen tijd het er niet zou hebben uitgehouden. Zoo verschrikkelijk was het leven daar.

Dit is echter deels teveel gezegd, want hij voegt er bij, dat men er iets van zou ondervinden, als men leven moest onder de Russische jacobijnen van thans. Na dit zeggen heeft een groot deel van Europa de democratie van Hitler leeren kennen. Nu kunnen ook wij het ons indenken, hoe ook die schoone tijd van Pericles is geweest.

Een leven in weelde en grootsche openbaring van kunst en wetenschap. Ja — bij een kleine bovenlaag. Van die bovenlaag, van welke ook Handelingen 17 : 21 ons verhaalt, en dat was dan nog het minst slechte deel, dat zijn tijd besteedde in niets anders dan om wat nieuws te hooren.

Weten wij niet, hoe ook de nationalistische leiders pronkten met hun grootsche werken, hoe het de trots van Mussolini was, dat de treinen in Italië alle precies op tijd aankwamen, hoe Moskou roemt op zijn ondergrondsche baan, en hoe in elk van deze regimes het volk gedwongen wordt tot grootsche manifestaties van eenheid en zelfs van vreugd?

Dit alles gaat vergezeld van een verdrukking die een mensch dol zou maken.

Dan speelt de Uebermensch zijn brutale rol, terwijl hij zijn volk het slot op den mond legt en elke tegenspraak met den dood of erger straft.

Er is, zegt Friedell, nimmer een Grieksche humaniteit geweest — en dit nadat hij de zedelijke verdorvenheid van het heidensche leven heeft geteekend — en hij acht 't een pikante ironie der cultuurgeschiedenis dat de eerste modernen, die op de antieken teruggrepen, zich humanisten noemden, en dat men tegenwoordig nog de studiën, die zich met de oudheid bezig houden teekent als humaniora — het menschelijke.

In waarheid heersohten er in Griekenland zeden van zoo duivelsehen aard, dat dit zelfs de afschuw van de barbaren wekte.

Wat het staatsieven betreft stemt hij in zijn oordeel overeen met wat Fustel de Coulanges vertelt van den toestand in de antieke staatsstad — de „polis" — kern van het Grieksche leven —, waarin de mensch algeheel onder den „staat", zijn eigen afgod, was geraakt, precies zoo, als nu ons voorland is, als socialisme en communisme de consequenties kunnen trekken van hun theorieën.

En nu zal ik maar zwijgen van de wijze, waarop Plato zelfs de opvoeding der jeugd wilde inrichten.

Nietzsche nu wees den raad van Delphi, de maat in de goddeloosheid, af, en greep terug naar den tijd vóór Socrates en Plato, die het Grieksche leven maar hadden bedorven, naar hij meende.

Plato noemt hij ergens „ein groszer Cagliostro". Men weet, een handigen bedrieger uit de dagen der Fransche revolutie. Socrates heet een ergerlijke deugdenprediker. Hij was trouwens ook leelijk, en zou daarom wel geen Griek zijn geweest. De sophisten, dat waren echte Grieken, terwijl Socrates en Plato door hem geteekend werden als , , Juden, oder ich weisz nicht was". Zou men die Sophisten ook al tot „Ehrenmannern und Moralstandarten erheben? " Hun eere was, dat zij geen zwendel dreven met groote woorden.

Wij moeten, dus Nietzsche, tot de ondeugden der Grieken terug en die niet subUmeeren. Daar, bij den dienst van Dionysos of Bacchus, den god van den wijn en van de vreeselijke orgieën (die bij herleving, onder de Romeinen, de overheden zoo verschrikten), en naar de wreedheden en mysteriëndiensten; daar vindt gij het groote en heerlijke voorbeeld, dat Europa redden kan. Daar leefde de mensch het best in dronkenschap naar zijn dierlijke instincten, gaf hij zich over aan de natuur, zooals de Aziaten dat konden in den dienst van Baal en Astarte.

En dan verheerlijkte hij den grooten Heraclites van Epheze, den wijsgeer naar zijn hart, met zijn verachting voor de massa, en den lof voor den grooten mensch, die leeft naar zijn zin en voor niets terugdeinst, om te grijpen wat zijn-macht kan dienen. God is dood. De Uebermensch leve. Het blonde beest.

Dit was dan voor Nietzsche het kwaad, dat Plato en Socrates, maar veel erger nog de Christus der Schriften, brachten over die in wilden roes, naar hun dierlijke instincten levende Grieken, dat wijsheid en klaarheid van denken en logica en matigheid als medicijn werden gepredikt tegen die echte natuurlijkheid van den ouden Griek, zijn wildheid en anarchie der instincten, zijn macht en dat uitleven van zijn natuurlijke begeerten en driften. Noemt men dat decadentie? riep Nietzsche uit. Men spreekt van geluk, als het doel van het leven, van het hejl der ziel enz. Maar ik noem het moralisme het gevaar. De Griek was niet gelukkig. Hij kende het lijden, maar hij onderging dit niet als die laffe christenen. Hij aanvaardde het; hij durfde het aan; hij was er trotsch op, want zóó werd hij eerst recht mensch. Zei Heraclites het niet: zijn bestaan, dat is het kwaad?

Thans vernemen wij hetzelfde bij de moderne wijsgeeren als Heidegger en Sartre.

Nu kan men bij Nietzsche ook wel eens wat anders lezen. Hij spreekt zichzelve vaak tegen. In zijn boek: „Menschliches, AUzu menschlichen" zegt hij: laat ons alleen vrijdenkers zijn. Hij verheerlijkt dan Voltaire en de eerste vraag, die hij, op een zijner vele zwerftochten, aan een meisje stelde, dat hem wilde ontmoeten, was: gij zijt toch een vrijdenkster?

Hij heeft ook soms wel 'n goed woord voor Socrates. Waarom ook niet? Socrates heeft van den sophist ook wel eens vriendelijke woorden gezegd, vooral als het den Spartaan gold en Plato wilde voor de jeugd ook de opvoeding tot den harden, wreeden held, die niets ontzag, zoodat de knaap, dus opgeleid, eerst man werd, als hij een onschuldig slachtoffer had gevonden en vermoord.

Dit was ongeveer zoo, als de Duitsche jeugd onder Hitler werd opgevoed.

Emest Seillière heeft in zijn groote werk , , Apollón ou Dionysos" de poging gewaagd om te doen zien, dat men beide in Nietzsche's werken vindt. Nietzsche had ook, wat hij zijn zwakke oogenblikken achtte.

Toen hij in den krijg van 1870 — hij was zelve soldaat geworden en bij den verplegingsdienst ingelijfd — een troep paardevolk voorbij had zien stuiven, zwol zijn hart van trots. Zie, zoo schreef hij aan zijn zuster, daar hebt gij „de wil tot de macht". Maar toen hij daarna de gewonden moest opzoeken en de ellende van het slagveld zag, greep hem het medelijden aan.

Doch later schreef hij: ik word door twee uitersten vooKtgedreven: door mijn overmoed en door mijn medelijden. En hoe heeft hij dat medelijden gevloekt.

Ik sprak van het boek „Menschliches, AUzu menschlichen".

Welnu, daarin teekent Nietzsche den Europeaan, zooals hij dien ziet worden in den weg van zijn nihilisme.

De vrije geest van mijn dagen, dus zegt hij, heeft niet den Uebermensch in het vizier, maar, wat hij noemt, den „goeden Europeaan". Als de vertegenwoordiger der regeerende kaste.

Maar de werkehjk goede Europeaan is zijn antipode. Hg is immoralist en staat buiten de oordeelen over goed en kwaad, d.w.z. hij bezit den moed zijn boosheid tot het beste om te doopen; hij veracht de moraal van het medelijden; hij vraagt naar de Herremnoraal, die alleen maar plichten kent jegens zijnsgel^ken en tegen mensehen van nederigen rang; steeds handelt naar zijn eigen goeddunken. Zijn kardinaaldeugd is de voornaamheid, waartoe het nu nog onbereikbaar geloof behoort, dat de „Herrenmensch" alles aan zich heeft te onderwerpen en dat alles hem zich offeren moet.

Heeft hij dien groeten, machtigen mensch, die nu aan het volk in allerlei volksoptocht in een geweldig groot portret wordt getoond, niet voorzien? Niet kunnen profeteeren? Op grond van wat hij toen reeds rondom zich zag? Er ontbreekt geen trek aan.

Het is naar den bekenden term: „jenseits von Gut und Böse". Of naar den huldigen regel: goed is, wat onze macht dient, kwaad, wat haar tegenstaat. En vij­ and is, wie onze absolute macht niet erkent.

Niemand kan ontkennen, dat Dionysos het ideaal voor Nietzsche bleef en dat hij feitelijk in zijn waanzin neerschreef; wat hij steeds had geliefd.

Dicht bij dien waanzin gaf hij zijn „Antichrist" in het licht, nu als een argument genoemd voor zijn in wezen toch christen zijn.

Wat zegt Leopold Zahn in zijn pas verschenen werk over Nietzsche?

Hij schreef dit boek in een razend tempo, in zekeren zin met knersende tanden en het schuim om den mond. Elke laster, iedere smaad, elk sophisme, elke laffe woordspeling — Kaluder — is hem goed om het christelijk geloof te treffen. Ecrazes 1' infame, zooals Voltaire het durfde te zeggen, zóó was ook zijn strijdkreet. Het kruis van Christus geldt voor hem als het herkenningsteeken voor de ergste, onderaardsche samenzwering, die er ooit is geweest tegen gezondheid, schoonheid, goedheid der ziel, tegen het leven zelve.

Overal waar hij maar muren vindt, wil hij een eeuwige aanklacht tegen het christendom schrijven in letters, die zelfs een blinde ziende maken. De eene groote vloek, de eene groote innerlijke verdorvenheid, het eene groote instinct der wraak, de eene onsterfelijke schandvlek der menschheid noemt hij het christendom. Geen woord is hem hard genoeg om den Christus der Schriften te treffen. *

En als hij tevoren zijn „Ecce Homo" uitgeeft, schrijft hij aan den Deensehen litterator George Brandes, dat dit zijn werk eindigt in donder en bliksem tegen al wat christelijk heet. Het is zwaar geschut als nimmer nog werd vernomen. Het voorspeT voor de „Umwertung aller Werte".

Dat was Nietzsche. En hoe moet het ons treffen te zien in welken kring hij, zij het met eenige vergoelijking, toch verheerlijking vindt. Europa wordt meer en meer rijp voor zijn nihilisme. Hier komt de Europeaan voor ons te staan, zooals West-Europa dien vreest, omdat het zelve in beginsel reeds zoo is.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

MARNIX.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's