Nogmaals: De Rechter
Van één onzer lezers — jurist — ontvingen we in dank een interessanten brief. We weten niet, of zijn stuk als „ingezonden" bedoeld is, het staat er niet, en noemen dus zijn naam niet, niet wetende, of hij dit zou goed vinden. Maar de brief lijkt me voor de lezers wel interessant. Hier volgt hij (dagteekening 13 Maart):
, , Naar aanleiding van Uw artikel „De rechter ingeroepen" in de laatstverschenen , , Reformatie" mo^ ik de vrijheid nemen Uw aandacht erop te vestigen, dat Uw conclusie „dat wij vrijgemaakten, in onderschelden dorpen en steden vandaag zouden vergaderen in het gebouw, dat thans door de Ned. Herv. Gemeente bezet is", mijns inziens te optimistisch is. Dit baseer ik op een beschouwing in „Sybenga, De Grondwet van 1887", zesde druk, blz. 499 e.v. over de rechtspraak Inzake de kerkelijke goederen uit het Doleantietijdperk. Het zou de moeite waard zijn deze in haar geheel eens te bestuderen aan de hand van de teksten der vonnissen, doch ik moge te dezer plaatse volstaan met het letterlijk citeren van de slotconclusie, welke aldus luidt: „Br is dus verschil van gevoelen in de rechtspraak geopenbaard betreffende de aanvankelijke rechtskracht van het Kon. Besluit van 1816, doch hierin stemmen al de rechterlijke beslissingen overeeen, dat, moge ook Koning WILLEM I onbevoegd gedaan hebben wat hij deed, en het Besluit van 1816 in zijn oorsprong gebrekkig geweest zijn, dit gebrek is weggenomen door de macht der feiten, rebus ipsis et factls, doordien al de plaatselijke kerken, soms met uiting van tegenzin, doch zonder krachtigen tegenstand, zich aan het Reglement hebben onderworpen, en althans op dien grond het geworden Is het statuut der Nederlandsch Hervormde Kerk. Op dezen grondslag wordt vervolgens gebouwd dat het kerkelijk reglement, zooals het in 1852 door de kerkelijke besturen onder koninklijke bekrachtiging is gewijzigd, eveneens rechtsgeldig is, zoodat naar de bepalingen hiervan uitgemaakt moet worden — en dit geschiedt dan In ontkennenden zin — of eenige kerkeraad de door hem vertegenwoordigde' gemeente door eene te dien einde strekkende verklaring aan de Algemeene Synode, kon losmaken van het Synodaal Verband.
Wat intusschen de kerkeraad voor de geheele gemeente niet kon bewerken, dat hebben de kerkeraadsleden, die er toe medewerkten, door dergelijke verklaring wel te weeg gebracht voor zich zelven persoonlijk, nl. hun afscheiding van het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, èn daarmede de uitsluiting van kerkelijke waardigheden, voor welker bekleeding het lidmaatschap der Nederlandsch Hervormde Kerk is vereischt. Een afscheiding door de daad, waarop veelal kerkelijke censuur, bestaande in ontzetting van het lidmaatschap, gevolgd is".
Men kan het vorenstaande verschijnsel verklaren uit het rechtsbeginsel, dat de rechtszekerheid eist, dat na verloop van tijd, de feitelijke toestand overgaat in een rechtstoestand. Hierop berust o.a. het instituut der verjaring en dat der z.g. rechtsverwerking. Foro conscienlae binden zij niet.
Intussen valt uit het bovenstaande te leren:
a. dat de vrijmaking — d.i. burgerlijk rechtelijk het ontkennen van de rechtmatigheid van verbintenissen voortspruitend uit handelingen van vergaderingen, die onbevoegdelijk waren verricht — ook in dit opzicht bewijst juist en op tijd te zijn geweest;
b. dat de bezwaarden onder de syuodocratie door het nalaten van een protest metterdaad rechten aan de kerken toekomend verspelen en mogelijk reeds verspeeld hebben; men denke in dit verband ook aan wat het aanvaarden van de „tolerantie" van de Haagse Synode van 1950 civielrechtelijk moet betekenen;
c. dat het aanhangig maken van een procedure door bezwaarde Hervormden tegen de Nieuwe Kerkorde alleen al als daad van bewarlng-van-recht gerechtvaardigd kan zijn;
d. dat, wanneer iemand uitdrukkelijk of stilzwijgend rechten heeft prijsgegeven, hij niet de rechter kwaad' moet aankijken als hij een proces verliest, doch de hand in eigen boezem moet steken en hij voor een volgende gelegenheid daaruit lering moet trekken. Vandaar zeer waarschijnlijk, dat de processen na de vrijmaking anders verliepen dan na de doleantie".
Tot zoover de brief.
In mijn meening, dat, indien de rechtbank in 1886 de inzichten ZOU gedeeld hebben, die zij thans heeft in meer dan één hof, wij vrijgemaakten in meer dan één plaats zouden vergaderen in het thans door de Ned. Herv. gemeente bezette gebouw, kwam geen wijziging. Want het recht der plaatselijke kerk is in de doleantiedagen met kracht van redenen bepleit door mannen als Rutgers; en al geven we toe, dat de toestanden in de Hervormde kerk anders waren dan in de Gereformeerde kerken, waarop onze schrijver terecht wijst, en waarop ook wij zelf in ons tweede artikel even het licht lieten vallen, dit verhindert niet, dat de mogelijkheid zou bestaan, dat een rechter (stel, hij ware in 1886 al zoo wijs geweest als tegenwoordig) den factor van het staatsgeweld had laten gelden ter gedeeltelijke verontschuldiging van „zuchtende" plaatselijke gemeenten. De rechter heeft het wel meer aangedurfd, den Staat onrechtvaardigheid te verwijten en de slachtoffers van dat onrecht geheel of althans gedeeltelijk deswege te disculpeeren.
Maar daarover is een debat vrijwel vruchteloos. Wij waardeeren dit schrijven om zijn aanwijzen van de consequenties, die de traagheid en de valsche berusting heeft.
En wij zijn nog altijd blij, van een jurist te hooren, dat de vrijmaking op t ij d kwam, en dat onze k e r k-rechtelijke correspondentie met de Heeren Ridderbos-Polman, ook inzake synodes, die geen enkel recht hadden onj praatjes te maken als waren ze zelf-machtig, op t ij d geweest is. Velen dachten en logen destijds, dat het ging tegen de familie, van een vader, wiens zoon tot professor benoemd was in Kampen. De tijd zal komen, waarin erkend worden gaat, dat het niet tegen een persoon ging (ik heb zelf nog meegewerkt aan een besluit inzake de regeling van zijn te geven onderwijs, advies uitbrengende als lid van het college van hoogleeraren), maar dat ook niet om een persoon het recht der kerken is cadeau gedaan aan een stel afgevaardigden. Men moest eindelijk eens eerlijk worden, door, dit ronduit vertellende, meteen te erkennen, dat het mij te doen was om het recht der kerken tegenover brutale afgevaardigden, die maar bleven zitten onder valsche voorwendsels (later werden die ineens losgelaten. Hadden we toen gezwegen, dan zou misschien door een rechter, en ZEKER door dr H. H. Kuyper, gezegd zijn: u hebt WW recht verspeeld.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 maart 1951
De Reformatie | 8 Pagina's