De Bell-Ringers in 1880
LITERATUUR EN KUNST
Kuypers protest tegen het optreden der „Bell- Ringers", waardoor ons christelijk publiek zich beet genomen voelde, ontlokten in de pers felle reacties, zeiden we. Het was Prof. Dr F. L. Rutgers, die in De Standaard van 2 Dec. 1880 een artikel schreef onder de titel: „De Engelsche klokkenspelers in de Parkzaal te Amsterdam". Rutgers vertelde daarin, dat hij, gelijk honderden, naar de Parkzaal was gegaan in de stellige overtuiging, dat die uitvoering een christelijk karakter zou dragen. Maar ook Rutgers achtte zich bekocht.
Wat hadden die „Bell-Ringers" dan wel op hun geweten ?
Rutgers zégt er het volgende van:
„Er is nu eenmaal In het HoUandsch geen ander woord voor hetgeen deze zangers aan hun zingen toevoegden. Het was niet geestig, noch komisch, noch aardig, noch iets dergelijks; het was enkel „koddig", toen in het eerste liedje, zonder dat de woorden daartoe ook maar enigszins aanleiding gaven (eerder het tegendeel, want het was Juist bij de telkens wederkeerende wensch, dat levensverbetering even goed gaan mocht alj het ketellappen) de zangers gedurig met een kluchtig gezicht elkander toeknikten. Evenzoo toen in het tweede liedje een hoofdzaak was, dat verliefdheid zoo aanschouwelijk mogelijk werd voorgesteld; en toen in een ander liedje een regel, waarom anders geglimlacht (de wensch namelijk van een rijzig man naar een kleine vrouw) aanleiding gaf tot een lang aanhoudende uitbarsting van schaterlachen. En 't was ook niet anders dan „grappenmakerij", toen in het laatste liedje, de zangers achter gordijnen gingen, groote gekleurde slaapmutsen opzetten, en daarop, het hoofd door de gordijnen stekende, alsof zij reeds te bed waren, een „goeden nacht" elkander toezongen en toeknikten. Door dat alles, in verbsuid met de strikt in acht genomen „neutraliteit", kreeg de gansche zaak het karakter van een „openbare •vermakelijkheid", die niets anders dan „vermakelijkheid" zijn wilde. En op mij, gelijk op velen, was toen de indruk deze: Als we geweten of vermoed hadden, wat het zijn zou, waren we niet gekomen ".
Gelijk we eer schreven, was het de bedoeling van deze „Bell-Ringers" volkszonden als drankmisbruik en dergelijke, te bestrijden. Maar Rutgers stelt de vraag of daarmee het optreden van deze grapjassen was goed gepraat.
Tenslotte trekt hij deze conclusie:
, , Om andersdenkenden zoo mogelijk te overtuigen moet de gansche zaak principieel worden toegelicht en behandeld; waarbij uit den aard der zaak allerlei vragen ter sprake komen; als b.v. wat de apostelen onzes Heeren in gelijksoortige omstandigheden en ter bestrijding van gelijksoortige volkszonden hebben aangeraden en gedaan; wat er in de Christelijke Kerk vóór en tegen de niet-zedeukwetsende openbare vermakelijkheden al zoo m het midden is gebracht; of een christen ook beproeven mag, met neutrale middelen heerschende zonden te bestrijden, en of niet, zelfs wanneer die pogingen gelukten, aan de eene zijde meer zou verloren worden dan men aan de andere zijde gewonnen had; of niet soms het middel, dat misschien een enkel jongeling van verkeerde gezelschappen aftrekt, bij een tiental grooter aantal de uitv/erking heeft, dat zij van een ernstige levensbeschouwing tot geheelen wereldzin komen; en nog veel meer andere even gewichtige vragen. Ik noem die hier slechts, en laat de behandeling van dit punt geheel over aan de redactie van De Standaard, die ze reeds heeft toegezegd ".
Wij hebben deze citaten gegeven, omdat we er mede wilden laten zien, hoe in de tachtiger jaren der vorige eeuw ons gereformeerde volk dacht over het , , publiek vermaak", uit welk een geheel andere mentaliteit zij geleefd hebben dan wij tegenwoordig doen. Men stelle het zich eens voor: die Bell-Ringers hadden, blijkens wat Kuyper en Rutgers vertelden, niet anders gedaan, dan wat onschuldige grapjes verkopen. Het allerergste was de slaapmutsen-geschiedenis. Kuyper zelf schrijft hiervan:
, , Echte potsen en piassengrappen zijn er uitgevoerd. Men heeft met mimiek gekunsteld, en met 't trekken van allerlei gekke gezichten, met dol en gemaakt lachen, met als kevers op elkander te springen, en ten slotte zelfs door, met slaapmutsen op, te doen alsof men zoo uit bed stapte, precies gedaan wat Boas en Judels in zijn kermlstent laat doen ".
Ons volk vond dat héél erg.
Zó was het onder ons nog in 1880. Nu, in 1952, zullen velen er om glimlachen en wanneer we er mede vergelijken, wat er tegenwoordig in onze christelijke kring zo al gebeurt bij jaarfeesten, jaarvergaderingen van jeugdverenigingen en bij de avondjes, die de leerlingen der middelbare scholen geven, om nog maar te zwijgen van wat de studenten uithalen, dan komt ons heel gemakkelijk de vraag over de lippen: was dat nu zo erg van die „Bell-Ringers", dat er weken achtereen in de bladen over geschreven moest worden?
We moeten hierbij wel in rekening brengen, dat ons gereformeerde volk uit die tijd nog radicaal ajiders stond tegen alles wat we „publiek vermaak" plegen te noemen. Onze levensstijl was volstrekt afwijzend tegenover deze dingen.
En nu staan wij voor de vraag: wanneer leefden wij nu overeenkomstig de wil des Heren: tóén of mi? I^et is dezelfde vraag welke Rutgers in zijn Standaard-artikel stelde. Ook Rutgers begreep, dat alleen het Woord Gods hier beslissend kan zijn. En Kuyper is dan ook in een serie Standaardartikelen op deze vraag ingegaan. Gelijk hij dat steeds placht te doen, ging hij eerst breed in op de historie, vertelde hoe Luther en Calvijn er over dachten, wat in de kringder Reformatie allengs gewoonte werd, om dan over te gaan tot ontwikkeling van de stelling: , , Zoo eeren we dan de Kunst als een heilige gave Gods, en het Vermaak als een door God gewilde ontspanning, m i t s beide g e b o n d e n aan Gods heilige we t".
Daarbij komt hij tot de conclusie, dat het toneeï als in strijd met deze heilige wet Gods door ons. nooit aanvaard mag worden. Het zwaartepunt ligt bij Kuyper in het onóverkomenlijke bezwaar van het eigenlijke acteren. Hij zegt er het volgende van:
„Een goed acteur n.l. moet, zal hij slagen, zoo geheel' inleven in de rol, die hij speelt, dat het publiek van geen spel iets merkt, maar meent realiteit voor zich te zien. Zoolang ge nog onder den indruk blijft: „die man is niet de koopman van Venetië, maar speelt er voor", , , die man is niet Macbeth, maar doet alsof' hij het was!" is het hoogtepunt der dramatische kunst nog niet bereikt. Tot die hoogte klimt de acteur eerst dan op, als hij zoo volmaakt Macbeth voorstelt, dat. gij vergeet waar ge zit, en meent Macbeth in levenden lijve voor u te zien.
En dit inleven in de rol van een ander persoon; nadoen wat die andere persoon ondersteld wordt gedaan te hebben; dat doen alsof men een hartstocht in zich had, die slechts geveinsd is; ' dat zweren van een liefde, , die geheel denkbeeldig blijft; dat inleven in een haat, dien men niet kent; kortom dit stelselmatige, onwaar zijn is, naar onze overtuiging, schadelijk voor eens Christens leven, en aldus voor den Christen ongeoorloofd.
En bleef het nu nog maar bij zulk een enkele voorstelling, we zouden er niets van zeggen. Maar zie, zulk een acteur is nu, zal hij waarlijk kunstenaar worden, gedoemd, om al dé dagen zijn levens met dat mleven in het onware bezig te zijn.
Wees u zelf, kom tot u zelf, schud af de valse dubbelgangers, die ge met u omdraagt, is de vermaning van diepen ernst, die in Jezus' Naam tot alle ziel uitgaat. En zie, hier zult ge een mensch nemen en tot hem zeggen: „Leer af ooit u zelf te zijn, zoek van uweigen wezenlijk hart zoo ver immer mogelijk af te zwerven, en span er al uw krachten op in om aldoor een andere te schijnen dan ge wezenlijk zijt".
Dit nu is zonde, is stelselmatig aankweeken van het onware, en we achten het ondenkbaar en volstrekt onmogelijk, dat iemand, zonder een voor ons bijna onbegrijpelijke genade, door zulk een leven van onwaro gestalten door zou gaan, zonder dat dit leugenachtige zijn Christelijk karakter aantastte en vernielde wat er reins, en edels eens in zijn hart had gesproken".
Met dit argument acht Kuyper het toneel voor onsals afgedaan.
Wanneer er dan ook in zijn tijd reeds hier en daar in Christelijke kring anders over gedacht wordt, gaat zijn dringende waarschu^wing tegen hen uit en constateert hij het als een droef feit, dat, wat voorheen nooit gebeurd was, in z ij n dagen plaats vond, dat , , christenen, die den Zone Gods hun kinderen in den Doop opdroegen, diezelfde kinderen den weg vrij geven, naar, om nu van niet erger te spreken, de hoogst gevaarhjke tempelen der dramatische kunst".
Er is sindsdien onder ons wel héél veel veranderd.
Of Dr Buitendijk dit alles „nu op de keper beschouwd" heeft, hopen we volgende keer te bezien.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 april 1952
De Reformatie | 8 Pagina's