Gemeenschap in de arbeid
POLITIEK EN SOCIAAL LEVEN
IV
3. Als humanistisch (liberalistisch en marxistisch). Rooms Katholiek Soiidaristisch en Protestants Christelijk ideaal (vervolg).
Als liberalistisch ideaal. Mogelijk is er onder de lezers van ons voorgaande artikel wel iemand geweest, die voor zichzelf een vraagteken geplaatst heeft achter de onderverdeling van ons artikel in dit en het voorgaande nummer, waar wij de idee van de gemeenschap in de arbeid ook aanwezen niet alleen als ideaal van het marxisme, maar ook van de humanistische stroming uit deze en de voorgaande eeuw: het liberalisme. Wanneer men het woord liberalisme hoort, denkt toch menigeen aan alles behalve aan gemeenschap. Het verwijt, dat men terecht of ten onrechte vrij algemeen tot het liberalisme richt, is, dat het zo weinig sociaal en zo sterk individualistisch gericht was en is, ook in zijn nieuwere vormen. Doch welke bezwaren men ook moge inbrengen tegen het liberalisme, en ongetwijfeld zijn er zulke, die ons principieel zwaar moeten wegen, toch niet dit, dat het sterk egocentrisch gericht alleen het belang van de eigen groep voor ogen zou hebben gehad en geen begrip aan de dag zou hebben gelegd voor het sociale, gemeenschappelijke in het leven van de arbeid. Het is een mistekening van het liberalisme, wanneer men het als volgt afschildert, dat het in de practijk doorgaans naar deze maxime zou hebben geleefd; „als ieder, zonder egards voor de gemeenschap en zonder enige centrale leiding, zijn eigen belang nastreeft, dan resulteert maximale welvaart". Ed. van Cleeff, als aanhanger van de Ordeningsgedachte stellig geen voorstander van het liberalisme, oordeelt bij alle critiek, diaiij .uitbrengt in zijn studie over het Ordeningsvraagstuk , iSociaal Economische Ordening" (Van Loghum Slaterus' Uitge-
versmij. N.V., Arnhem, 1947) ten opzichte van dit aan het liberalisme verweten individualisme als volgt: „Het individualisme bestaat sinds lang niet meer; in Nederland met zijn gematigder liberalisme heeft het zelfs nooit ten volle bestaan" (Blz. 31). Een soortgelijk geluid kan men ook beluisteren in het reeds genoemde Rapport van de Plancommissie van de P.v.d.A. „De Weg naar vrijheid" wanneer daar op hl. 94 van de ondememingswereld, die toch algemeen als nogal sterk liberalistisch gezind ilDekend staat, verklaard wordt: „Was het aanvankelijk vooral de arbeidersbeweging, welke de strijd voerde tegen de fabrieksmisère, sinds een dertigtal jaren is men echter óók van ondernemerszijde meer aandacht gaan wijden aan de menselijke factor in de bedrijven" (blz. 94). Hetzij men nu deze woorden opvatte als. een zuivering van de ondernemersstand van de blaam van liberalistisch individualisme en egoïsme of als een alsnog aangebrachte correctie op menige, zwaar geladen philippica tegen het liberalisme uit de sociahstische hoek, men doet o.i. ook zó aan de liberalistische tegenstander nog niet voldoende recht. Men behoeft slechts de naam te noemen van óndernemers als Van Marken en Stork om te bewijzen, dat reeds veel vroeger dan de periode van de laatste dertig jaren er invloedrijke liberale ondernemers waren, aan wie sociaal gevoel niet kon worden ontzegd. Bepaalt men zich tot het eigen land, dan zal men hebben te erkennen, dat wij onze eerste sociale wet, de Kinder-Wet, danken aan het initiatief en het wetsvoorstel van de jong-liberaal Van Houten. Onder de adressen, die naar aanleiding van het wetsvoorstel Van Houten bij de Tweede Kamer toen binnenkwamen, was er ook de adhaesiebetuiging van de glasfabrikanten. Dat was in 1874. Kijkt men naar een land als Engeland, omdat daar wat men wel „de industriële revolutie" noemt in het begin der 19e eeuw een aanvang nam en van de industriële landen van Europa daar het snelst en het meest ingrijpend tot ontwikkeling kwam, dan ziet men ook daar hoe in 1833 reeds de wet op de arbeid van jeugdigen beneden de 18j"aar, welke jeugdarbeid tot een groot sociaal kwaad uitgebreid was, dit kwaad wettelijk gaat beteugelen, in 1847 wordt de vrouwenarbeid ingekort tot 10 uur en in 1850 reeds wordt in de Engelse textielindustrie de bekende Engelse Zaterdag ingevoerd, waardoor het arbeidsleven een geheel ander aanzien kreeg. Bij dat alles speelden de arbeiders een passieve rol. Zoals J. Brugmans opmerkt in zijn „De Arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw", werden deze sociale verbeteringen uitgedacht en bepleit toen de arbeidende klasse zelf „nog geheel in de dut was". In Engeland was het de liberale minister Gladstone, die blijk gaf, open oog te hebben voor de sociale noden van zijn tijd. Het is historisch niet vol te houden, dat men het liberalisme, bepaalde extremiteiten daargelaten, verwijt, dat het a-sociaal zou zijn ingesteld geweest. Wanneer men dit doet, ziet men voorbij, dat het liberalisme in de Franse Revolutie zijn oorsprong vond. Het is de liberaal, Mr P. W. A. Cört van der Linden, die deze oorsprong in 1886 aanwees in zijn „Richting en beleid der liberale partij" toen hij schreef: „De liberale partij op het vasteland van Europa is voortgekomen uit de Pransche revolutie". Weliswaar maakt Fruin bezwaar tegen deze stelling, Thorbecke daarentegen is bereid zich te baseren op de beweging van 1789 (vgl. Dr K. van der Mandele, Het Liberalisme in Nederland, blz. 168).
Leven en denken waren van de dienst van God losgemaakt. Men poneerde, dat men name het natuurrecht een van God onafhankelijk gegeven was, in navolging van Hugo de Groot, die in zijn , , De jure belli ac pacis". Prolegomena 11, had betoogd: „al moesten wij aannemen, wat zonder heiligschennis niet aangenomen kan worden, dat er geen God was, toch zou het natuurrecht bestaan".
Het optreden van het liberalisme, niet alleen van het staatkundig liberalisme, maar ook van het economisch liberalisme, is vrucht van de „verlichting" of het „rationalisme" uit de 18e eeuw. En was het niet juist deze geestelijke, revolutionaire beweging, die naast de leuzen van gelijkheid en vrijheid ook die der broederschap aanhief? ! Het was evenwel de broederschap van het van God en Zijn dienst geemancipeerde, ontwortelde leven. Daar ligt ons eigen principiële bezwaar tegen het liberalisme en zijn door ons erkende sociale activiteit.
Wanneer wij in het voorgaande bepaalde onbillijke critiek op het liberalisme hebben afgewezen, dan geschiedde dit stellig niet, omdat wij voorbij zouden zien de grote geestelijke en ook maatschappelijke schade met name aan de arbeidende klasse en dan wel de armsten en minst ontwikkelden onder hen in de eerste tientallen der 19e eeuw toegebracht. Het beeld, dat uit die tijd tot ons komt van het arbeidsleven in de industrie is daarvoor in veel opzichten te ontstellend. Het gaat hier evenwel om de juiste waardering Van deze onloochenbare, droevige verschijnselen. Deze kwamen namelijk niet voort uit gebrek aan gemeenschapszin, zij waren uitvloeisel van het liberalistisch vrijheidsbeginsel. In de plaats van de onderworpenheid aan Gods Woord en Wet, gegeven het feit, dat men onafhankelijk wenste te zijn, „zonder aanbeveling of steun te zoeken bij Bijbel of Kerk" (Dr K. V. d. Mandele: Het Liberalisme in Nederland, blz. 168), meende de mens, die in de grote Revolutie uit •de 18e eeuw de banden, die hem aan Bijbel en Kerk bonden, verbroken had, de rechten van de mens, zijn vrijheidsrechten te kunnen proclameren en zijn mogelijkheid om voor het leven der mensheid juist een grote toekomst van verbondenheid in broederschap te kunnen ontsluiten. Deze vrijheid der liberalen wilde dus brengen het welzijn voor allen. Doch juist daarin faalde dit stelsel jammerlijk. Van de „vrijheid" der grote arbeidende klasse kwam niets terecht, gebogen als zij ging onder de drukkende lasten van armoe en werkeloosheid. Men wist de bittere pil van de schrijnendste armoede alleen te vergulden door een armenzorg, die de ergste verwaarlozing van het lot van de naaste .alleen iets kon verzachten, maar in genen dele opgewassen was tegen haar immense taak. Ik denk hier aan hetgeen het echtpaar Hammond berichtte betreffende de toestand van de arbeiders in Ringmer en omliggende dorpen, die op een vergadering de volgende resolutie opmaakten: „Wij, de arbeiders van Ringmer en omliggende dorpen, die sedert langen tijd de zwaarste ontberingen en de vernederendste behandeling met grote lijdzaamheid en geduld verdragen hebben in de hoop, dat met verloop van tijd de omstandigheden een verbetering van onze toestand zouden brengen wij hebben deze manier Van een massale bijeenkomst te baat genomen om onze grieven op een vredelievende, rustige en ordelijke wijze bekend te maken en hulp te vragen al wat wij vragen is een verhoging van onze lonen tot dat peil, dat wij in staat zijn onszelf en onze gezinnen de allernoodzakelijkste levensmiddelen te verschaffen, zonder gedwongen te zijn naar de armmeester te gaan, die tenslotte een vreemde in onze gemeenschap is" (aangehaald in „De zedelijke waardering van de ar-= beid in het Industrialisme, Dr A. van Biemen, uitgave van Gorcum, Assen, blz. 98).
Ook al willen wij gaarne erkennen, dat de ontwikkeling van de industriële revolutie, - de enorme uitbreiding der machinale productie, moeilijk anders dan door een aanvankelijk zeer onevenwichtige en onevenredige ontplooiing der krachten en met geweldige verschuivingen gepaard kon gaan, en dat het voorts verklaarbaar is, hoe de sociale voorzieningen niet terstond gelijke tred konden houden met deze technische ontwikkeling, het feit, dat de liberalist economisch en staatkundig meende te kunnen bouwen op zijn principe van vrijheid, welke vrijheid geen grenzen kende, en zich derhalve ongebreideld wilde ontwikkelen, dat bracht aan het licht, dat men de waarlijk christelijke vrijheid had verspeeld in de roes van de vrijheid, die de menselijke rede zou brengen, naar men dacht. Zo moest ook deze leuze van de broederschap in haar verwerkelijking jammerlijk falen, leed de gemeenschap in de arbeid hier schipbreuk op de scherpe klip van het leven, dat het zonder God meende te kunnen stellen om de rechten van de mens veilig te gaan
stellen in deze wereld.
P. GROEN.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 augustus 1952
De Reformatie | 4 Pagina's