GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DE DOLEANTIE ALS EXPONENT VAN HET (MISLUKTE) STREVEN NAAR REORGANISATIE VAN DE KERK

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Was de Doleantie te vermijden? Daarop valt natuurlijk een bevestigend antwoord te vinden. Maar het antwoord, waar het hier om te doen is, luidt: de Doleantie zou er niet gekomen zijn, als men in de vijftien jaar vóór 1886 er in was geslaagd de kerkelijke crisis op te lossen door middel van een reorganisatie van de kerk, die ruimte bood voor de rechten en aspiraties van de gereformeerden. Dat is niet gebeurd, ondanks de vele adviezen en plannen, die gemaakt, ingediend en behandeld zijn, in het besef dat een blijvende impasse vroeger of later tot scheuring leiden moest. Voor de historicus als toeschouwer achteraf blijft de vraag over: waarom?

Door de kerkelijke strijd in die vijftien jaar lopen twee hoofdlijnen. De eerste is die van de belijdeniskwestie, die zich toespitste rond interpretatie en hantering van de woorden 'de handhaving harer leer'(art. 11 van het Algemeen Reglement) in de eerste helft van de jaren '70, ook in de aannemings-en attestenkwestie die heel die periode van vijftien jaar de gemoederen en pennen in beweging bracht, en in het conflict over de in 1883 gewijzigde proponentsformule De tweede hoofdlijn is die van het streven de kerkelijke crisis door middel van reorganisatie te bezweren.

Beide hoofdlijnen komen samen in de ene vraag naar wat de kerk is en moet zijn, zo ze kerk wil heten. Daarmee lijkt de vraag naar het waarom van het mislukken van het streven naar reorganisatie te zijn beantwoord. Als het eigenlijke struikelblok komt dan de belijdeniskwestie naar voren. Immers deze kwestie markeerde de verschillen in kerkvisie het scherpst. Maar daarmee is nog niet verklaard, waarom het niet is gelukt de kerkelijke kwestie tot een oplossing te brengen door middel van een reorganisatie, die rekening hield met de fundamentele meningsverschillen in zake de belijdeniskwestie. Anders gezegd, hoe komt het dat men er niet in is geslaagd de oplossing van de kerkelijke pluriformiteit te vinden? Deze vraagstelling biedt de mogelijkheid de Doleantie in een breder perspectief te zien dan via het verengde doorkijkje van de belijdeniskwestie mogelijk is en die te plaatsen in het kader van de ker-

kelijke crisis in die tijd. Dat brengt de Doleantie in beeld als een geforceerde laatste poging na vijftien jaar mislukt reorganisatiestreven alsnog ruimte te creëren voor de al lang bestaande pluriformiteit in kerkelijk denken en beleven en kerkelijk vorm te geven aan de eigen identiteit. Ter verkrijging van de daarvoor benodigde vrijheid moest de bestaande 'valse eenheid' worden verbroken en 'het juk van de synodale hiërarchie' voor heel de kerk afgeworpen.

In haar doelstelling verschilt de Doleantie ingrijpend van de Afscheiding. De laatste brak met de Nederlandse Hervormde Kerk, de eerste was uit op een reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dat de Doleantie en de Afscheiding in de praktijk niettemin toch tot eenzelfde resultaat hebben geleid, namelijk een afsplitsing van de Nederlandse Hervormde Kerk — en dat zij elkaar al spoedig hebben gevonden — heeft twee oorzaken. De eerste is dat de Doleantie door velen is aangegrepen om zich van de Nederlandse Hervormde Kerk af te scheiden. De tweede is dat het reorganisatiestreven samenging met het tot gelding brengen van een uit Kuypers pluriformiteitsleer voortvloeiend exclusivisme, dat kerksplitsing tot een wezenlijk onderdeel van het reorganisatie-programma maakte.

Die combinatie van op heel de kerk gericht reorganisatie-streven en kerkelijke vormgeving van de eigen gereformeerde identiteit kwam in de Doleantie-actie treffend tot uiting in de benoeming van die actie met de woorden 'Reformatie der Kerk'. De Doleantie was méér dan een reorganisatie der kerk en géén afscheiding van de kerk. Met de bewering dat het gewoon om een tweede afscheiding ging, heeft men in die pretentie verhulling van eigenlijke bedoeling, zelfs misleiding gezien. Die interpretratie echter trekt het beeld van de Doleantie scheef. Zij heeft eenzijdig oog voor de exclusivistische kant aan het dolerende streven en geen oog voor de Doleantie als een beweging die de Reformatie der Kerk beoogde voor heel de Nederlandse Hervormde Kerk en daarmee een appèl op die kerk deed.

Wanneer wij aan de Doleantie een plaats in de kerkgeschiedenis van de vorige eeuw geven als een beweging die als haar hoofddoelstelling had de reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk, weliswaar opgevat als Reformatie der Kerk, dan moet de Doleantie primair in verband worden bezien en vergeleken worden met het reorganisatie-streven in de voorafgaande vijftien jaar 1 .

Nadat zeventien adressen in 1871 de noodzaak van een reorganisatie van kerk en kerkbestuur onder de aandacht van de Synode hadden gebracht en deze aan de Synodale Commissie de opdracht gegeven had de Synode van 1872 omtrent deze zaak van advies te dienen, bleef deze zaak tot aan de Doleantie een vrijwel jaarlijks in de een of andere vorm terugkerend agendapunt, waarover ook buiten de kring van kerkelijke besturen gesproken en geschreven werd.

Wie het activiteiten-en aandachtsniveau in deze zaak gedurende die vijftien jaar in een grafiek zichtbaar zou maken, zou een duidelijke piek zien in de jaren 1873/74. In 1873 gaf de Synode aan een commissie de opdracht een reorganisatie te ontwerpen, die het samenblijven van de richtingen onder één kerkelijk dak zou verzekeren. Deze commissie bestond uit negen leden: drie behorend tot de orthodoxe of confessionele richting, drie van moderne zijde en drie die de heterogene middengroep of evangelische richting vertegenwoordigden. De uitgegeven notulen van de bijeenkomsten van deze commissie en het door deze commissie uitgebrachte rapport geven een scherp en gedetailleerd beeld van de kerkelijke crisis en de factoren die een reorganisatie blokkeerden 2 .

Typerend is dat deze commissie zó verdeeld was, dat ze met liefst vier adviezen naar buiten trad. Daarvan laten we dat van F.J.J.A.

Junius, die de status quo wilde handhaven, verder buiten beschouwing. Alle overige leden waren voorstander van een min of meer ingrijpende reorganisatie, overtuigd als zij waren, dat scheuring anders niet vermeden kon worden.

Het advies van de confessionele vertegenwoordiging stelde het herstel van het belijdend karakter van de kerk als hoofddoel. Daartoe moest een Algemene Synode na een interim van vier jaar in het leven worden geroepen. Gedurende dat interim zou afgezien moeten worden van handhaving van de leer door rechtspraak en zouden

zodanige maatregelen moeten worden genomen, dat de aanstaande Algemene Synode een zuivere vertegenwoordiging zou bieden.

Dit advies stuitte op fel verzet met name van de kant van de modernen. Zij wezen erop dat de in dit advies voorgestelde synode tot uitsluiting van de modernen zou leiden. In de commissie was men overtuigd van de noodzaak de band tussen kerk en staat door te snijden, zodat de kerk de vrije beschikking zou krijgen over de haar rechtens toekomende fondsen. Van moderne zijde werd aangedrongen op zo spoedig mogelijke regeling hiervan vanwege het gevaar dat de modernen en evangelischen de kerk uit zouden worden gedreven, voordat de financiële belangen geregeld waren.

Uit de discussies blijkt telkens hoezeer men aan evangelische en moderne zijde bevreesd was voor de orthodoxie. Zij hadden geen enkel belang bij een Algemene Synode, die qua samenstelling een zuivere vertegenwoordiging van de kerk bood en met meerderheid van stemmen onder meer de belijdeniskwestie tot een oplossing zou brengen. Zij vreesden de dictatuur van de (orthodoxe) meerderheid. Centraal in hun beide adviezen stond dan ook de bescherming van de (rechten der) minderheden.

Het advies van de evangelische of middenpartij heeft onmiskenbaar een conservatief en opportunistisch karakter. Kort samengevat komt het neer op een kristalliseren van de drie richtingen of een splitsing van de kerk in drie richtingen, die elk een eigen belijdenis hebben, maar geen leertucht mogen toepassen. Via evenredige vertegenwoordiging in de besturen vormden de drie dan samen één kerk. Dit advies was er duidelijk op uit de bestaande machtsverhoudingen voor de toekomst vast te leggen. Voorgoed de Synode afschaffen kon natuurlijk niet, maar die mocht pas na tien jaar bijeenkomen. Dit laatste werd door de moderne vertegenwoordigers als een risico-faktor bekritiseerd. Zo'n Synode zou alle bepalingen ten gunste van de minderheden toch weer kunnen afschaffen. Zij verwierpen heel het idee van zo'n Synode, omdat die een orthodoxe meerderheid zou kunnen hebben. Zij wilden de reorganisatie niet naar de toekomst verschuiven maar die nu tot stand brengen, voordat het te laat was. Het confessionele deel van de commissie daarentegen vond die termijn van tien jaar veel te lang duren en wees de voorgestelde splitsing van de kerk en de definitieve opheffing van de leertucht af. In tweede instantie werd dit advies naar aanleiding van de gegeven kritiek bijgesteld. De belangrijkste wijziging was dat de beperking bij het recht van eigen organisatie tot de drie richtingen verviel, waardoor elke minderheid dit recht toekwam. Deze aan-

passing deed dit advies een eind opschuiven in de richting van het advies dat de modernen op tafel legden.

Het advies van moderne zijde schetst als enig alternatief voor herstel van een eenstemmig belijdende kerk kerksplitsing onder handhaving van een genootschappelijke band tussen de verschillende 'kerken', waarbij aan allen volledige vrijheid van ontwikkeling wordt gegeven, zodat geen enkele minderheid door een meerderheid kan worden verdrukt. Realisering daarvan zou moeten geschieden door facultatieve kerspelvorming. Onder kerspelen verstond men zich vrijelijk vormende verenigingen van geestverwanten, die autonoom zijn behoudens de algemene genootschappelijke bepalingen. Het kerkverband blijft daarbij bestaan voor zover nodig is voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen, , die dan in hoofdzaak van administratieve en financiële aard zijn. De kracht van dit plan lag ongetwijfeld in zijn realisme. Het ging uit, zoals de makers benadrukten, van de feitelijke toestand. Een sterk punt was dat het advies ruimte liet aan de orthodoxen op hun eigen manier kerk te zijn binnen het kerkverband van het genootschap. Dit plan bood werkelijk een modus vivendi op langere termijn. Van doorvoering kon worden verwacht, dat scheuring zou kunnen voorkomen worden. Van de kant van de orthodox-confessionele richting ondervond dit advies krachtige bestrijding. Die zag in een kerk zonder confessionele samenbinding ontbinding van de historische kerk. Het kerspelplan veronderstelde bovendien een bewuste keuze van de gemeenteleden voor een bepaald kerspel. Een groot deel van de mensen zou door gebrek aan belangstelling daartoe niet komen en tussen de kaai en het schip raken. De confessionelen voorzagen dat uitvoering van dit plan het einde van de volkskerk zou betekenen. Voor geen enkel advies kon in de commissie een meerderheid worden gevonden. Daarom besloot ze alle vier de adviezen aan de Synode voor te leggen. Het rapport werd in een buitengewone vergadering (1873/74) behandeld. Het eerste advies, dat van de orthodoxe richting, werd met algemene stemmen verworpen. Het derde advies, dat van de moderne zijde, kreeg wel steun, maar werd te radikaal bevonden. Een meerderheid werd gevonden voor de hoofdgedachte van het tweede advies, de bescherming der minderheden. Een commissie kreeg de opdracht die uit te werken. Haar voorstellen werden uiteindelijk afgestemd door de Provinciale Kerkbesturen.

De jaren na 1874 brachten nog vele voorstellen tot reorganisatie, die alle een herhaling met variaties boden van wat in 1873 en

'74 op tafel had gelegen. Het model van de facultatieve kerspelvorming vond de meeste aanhang, niet alleen aan moderne zijde maar ook bij de orthodoxie. Wel had men met kerspelvorming verschillende doelen op het oog, variërend van voorspel tot kerkelijk uiteengaan tot middel dat tijdelijk de druk op de ketel van de kerkelijke crisis moest verlichten zonder dat de eenheid van de kerk daarbij op het spel kwam te staan. In 1880 kwam het zelfs zover dat door de Synode een reglement op de facultatieve kerspelvorming definitief werd vastgesteld. Ook het bekende, zogeheten voorstel Gunning-Chavannes, uit 1884, was daar een variatie op.

Het stelde in de plaats van het kerspel de autonome gemeente. Een variant die bepaald geen verbetering inhield, omdat ze de problematiek niet oploste, maar naar de autonome gemeentes doorschoof. Maar alle voorstellen sneuvelden, meestal al ver voor de eindstreep van het parcours van de kerkelijke procedures en de voorstellen die zover kwamen dat ze door de Synode werden aangenomen, overleefden geen van alle de eindstemming in de Provinciale Kerkbesturen.

Waarom zijn alle reorganisatievoorstellen mislukt? In de kerkelijke besturen had geen van de richtingen de overhand. Meerderheden konden alleen worden verkregen door samenwerking waarvoor compromissen moesten worden gesloten. De confessionelen blokkeerden alles wat zij als fundamentele aantasting zagen van de uit de Reformatie voortgekomen vaderlandse kerk. Dat betekende voor hen, dat de Nederlandse Hervormde Kerk én belijdende kerk én volkskerk moest blijven. De gereformeerden, die zich door Kuyper vertegenwoordigd voelden, namen een ander standpunt in.

Kuyper was het dode gewicht van het ontkerkelijkte volk liever kwijt dan rijk en eiste een onverkorte juridische binding aan de drie Formulieren van Eenigheid. Met het oog daarop was Kuyper een voorstander van kerspelvorming met de ingebouwde mogelijkheid van kerksplitsing met verdeling van fondsen en goederen. Daartoe diende hij samen met twee collega's van moderne snit eind 1873 bij de kerkeraad van Amsterdam een voorstel in. Maar dit stemgeluid werd niet rechtstreeks in de kring van de kerkelijke besturen gehoord, omdat de gereformeerden daarin niet of slecht vertegenwoordigd waren. Maar niet alleen de orthodoxie was verdeeld. De modernen kenden radikalen en gematigden en de middengroep of evangelische richting was nog rijker aan schakeringen. Alle verdeeldheid tesamen maakte de besluitvorming tot een moeizame zaak en verhinderde dat er een duidelijke koers kon

worden uitgestippeld en gevolgd. Toch was er in de besturen altijd een meerderheid, namelijk van hen die voorkeur gaven aan het handhaven van de status quo boven alle voorstellen die daarin zodanige verandering konden bewerkstelligen, dat de positie in gevaar zou komen van hen die bij het voortbestaan van die status quo op de groene kussens konden blijven zitten en daarmee hun kerkelijke invloed konden bestendigen. Zij blokkeerden alle voorstellen tot kerkelijke reorganisatie.

De Nederlandse Hervormde Kerk was een door een bovenlaag van voornamelijk predikanten beheerste kerk. Het maakte per slot van rekening weinig uit tot welke richting die predikanten behoorden.

In het begin van de jaren zeventig hadden de predikanten van de moderne richting en de middengroep (een soort 'verzamelbak' voor allen die niet orthodox of modern waren) een groot overwicht. In hun kringen was men bevreesd voor elke verandering die de orthodoxe meerderheid in de gemeentes tot gelding zou kunnen brengen in de kerkelijke besturen. Zij voelden zich bedreigd door wat zij als een ongeletterde massa zagen, die aan diep nadenken over kerkelijke en theologische vraagstukken nog niet toegekomen was. Ook toen in de jaren zeventig het aantal orthodoxe vertegenwoordigers in de besturen toenam, nam de kans op succes voor het reorganisatie-streven echter niet toe. Afgezien daarvan dat zij veelal al gauw verdedigers werden van de gevestigde macht van de kerkelijke besturen naarmate hun invloed toenam, vergrootten zij de impasse nog doordat zij met hun ideaal van de vaderlandse kerk in feite een claim op heel de kerk legden, waardoor de leef-en ontplooiingsruimte voor anderen afnam en dus ook de ruimte voor een reorganisatie, waarmee genoeg anderen konden instemmen om tot een meerderheid te komen.

De macht van de predikanten in de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk moet niet worden onderschat. Volgens de reglementen 3 bestond de helft van de leden van de classicale vergadering uit de dienstdoende predikanten van het ressort en zat in de besturen boven het niveau van de kerkeraad op elke twee predikanten slechts één ouderling. De regel dat tot de leden van het Provinciaal Kerkbestuur en de Synode alleen zij kunnen worden benoemd, die lid zijn (geweest)van een lager kerkbestuur wierp een dam op tegen

de doorstroming van nieuwkomers naar hogere besturen. De grote verschillen in aantallen gemeenteleden en predikantsplaatsen tussen de classes en provincies werkten nauwelijks door in de samenstelling van de bestuurscolleges, hetgeen in de praktijk zeer ten nadele van de orthodoxie werkte. De uiteindelijke macht lag bij de Provinciale Kerkbesturen, die niet alleen de leden van de Synode kozen, maar ook het laatste votum over elke reglementswijziging, dus het veto-recht hadden. Wijziging van het Algemeen Reglement was slechts mogelijk wanneer tweederde van de leden van de Provinciale Kerkbesturen daaraan zijn goedkeuring gaf. Met deze laatste bepaling was het wel en wee van de kerk in handen gelegd van een kleine groep bestuurders, die voor tweederde uit predikanten bestond. Deze bepaling sloot feitelijk elke reorganisatie van niet-marginale aard uit.

Ook langs de weg van de verdergaande kerkelijke democratisering was geen uitweg uit deze situatie mogelijk. In 1852 was met artikel 23 van het Algemeen Reglement de basis voor kerkelijke democratie gelegd. Daaraan was in 1867 eindelijk een begin van uitvoering gegeven. Konsekwente doorvoering van het democratische principe had een fundamentele wijziging in de machtsverhoudingen kunnen bewerkstelligen, die kerkelijke reorganisatie in het verschiet bracht. Al moet aan wie dit betwijfelt, onmiddellijk worden toegegeven, dat daarvoor een ware aardverschuiving nodig zou zijn geweest. In 1874 deed de Synode een belangrijke stap op weg naar verdergaande democratisering door te besluiten tot de afschaffing van het coöptatie-stelsel voor de kerkeraden, dat nog bij een grote minderheid van de kerken in zwang was, en tot opheffing van de kiescolleges ten gunste van rechtstreekse verkiezing. Beide wijzigingen werden door de Provinciale Kerkbesturen verworpen. Ook de uitweg uit het slop van de kerkelijke crisis via democratisering sneed de 'aristocratie' van de Provinciale Kerkbesturen af.

Het is eigenlijk verbazingwekkend dat men gedurende de vijftien jaar vóór de Doleantie is blijven proberen kerkelijke reorganisatie tot stand te brengen. Men kan zeggen dat die hardnekkigheid van weinig realiteitszin getuigde, maar ze is verklaarbaar uit de wanhoop die de kerkelijke crisis opriep. Kuyper had al in de jaren zeventig zijn conclusie getrokken. Naar reorganisatie streven via de kerkelijke weg, die van de besturen en reglementen, kwam hem als verspilde moeite voor. Over bleef voor hem de uitweg van een reorganisatie via een andere route, die van de Doleantie. Deze gaf in feite uitvoering aan wat de kern van Kuypers kerspelplan uit 1873

vormde. Omdat daarvoor niet de gebruikelijke legale kerkelijke wegen konden worden bewandeld — die waren immers genoegzaam onbegaanbaar gebleken — kon deze poging tot reorganisatie zich niet verder uitstrekken dan tot waar de invloed van de eigen aanhang tegen het verzet van de besturen in reiken kon. Maar ook deze reorganisatie-poging slaagde niet, al kwam zij verder dan alle voorgaande. Slechts een deel van de gereformeerden ging met het 'kerspel' van Kuyper mee en een eerlijke verdeling van kerkelijke fondsen en goederen bleef uit. Het onrecht van de achterstelling bleef en kreeg nu gestalte tot over de kerkmuren heen.


1. Zie voor het vervolg de Handelingen der Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk uit die jaren; W. Ellens, 'Historisch overzicht

van reorganisatieplannen en voorstellen, behandeld in de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk van af 1871 tot 1905', opgenomen onder punt A in bijlage G van de Bijlagen van de Handelingen der Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1906, 's-Gravenhage 1906, 8-40; C.A. Lingbeek, Schets van de geschiedenis der reorganisatiebeweging in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Wageningen 1925; W. Volger, Om de vrijheid van de kerk, Kampen 1954, hfdst. 16.

2. Notulen van de vergaderingen der Commissie, in 1873 door de Algemeene Synode benoemd om haar te adviseren omtrent eene reorganisatie van kerk en kerkbestuur (niet in den handel) z.p.z.j.; Rapport van de Commissie van advies ter zake eener reorganisatie van kerk en kerkbestuur, benoemd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1873, 's-Gravenhage 1873.

3. Beste uitgave uit die tijd: J. Douwes, H.O. Feith, Kerkelijk Wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aanteekeningen, Groningen 1879. Zie voor het hier gememoreerde de art. 5, 38, 41, 48, 56, 62 en 67 van het Alg. Reglement.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's

DE DOLEANTIE ALS EXPONENT VAN HET (MISLUKTE) STREVEN NAAR REORGANISATIE VAN DE KERK

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

DNK | 84 Pagina's