GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

¶ Het verstoten kind tot de vrijheid geroepen

Ontwikkelingen binnen de Remonstrantse Broederschap in de tweede helft van de negentiende eeuw1

47 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Bij de bestudering van de geschiedenis van de Remonstrantse Broederschap in de tweede helft van de negentiende eeuw blijkt het zelfbeeld interessante ontwikkelingen te vertonen. In het ideaalbeeld van de Broederschap dat men naar buiten brengt, zijn steeds aanpassingen aan de tijd waarin men leeft te ontdekken. Terwijl de Remonstrantse Broederschap rond 1850 een klein, gematigd orthodox kerkgenootschap is dat volop in de traditie van de reformatie in Nederland wil staan, verandert zij in ongeveer 25 jaar in een modern genootschap dat afstand neemt van allerlei zaken die vanouds aan het kerkbegrip verbonden zijn. De Broederschap zal zich in deze relatief korte periode geheel instellen op de moderne theologie en ook haar uitingen, vormen en gebruiken daaraan aanpassen. In dit artikel schets ik eerst een beeld van dit kerkgenootschap in de periode rond 1850. Vervolgens wordt besproken in welke stappen de overgang naar het modernisme plaatsvindt. Een paragraaf wordt besteed aan de ontwikkelingen in de manier waarop over het eigen kerkgenootschap gesproken wordt. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de vraag in hoeverre deze ontwikkelingen tussen 1870 en 1880 als een breuk in haar geschiedenis beschouwd moeten worden.

De kernwoorden van de titel schetsen de ontwikkeling in het zelfbeeld. In deze woorden isgevat hoe predikanten hun Broederschap zagen.

2. De Broederschap rond 1850 2

Rond 1850 is de Broederschap een zeer klein kerkgenootschap. Nog geen 3000 leden telt zij. Zij is georganiseerd in 27 gemeenten die op zichzelf staan. Vooral de grotere gemeenten zijn vrij autonoom. Naast deze grotere gemeenten zijn er veel kleine gemeenten die een zieltogend bestaan leiden. Dit betreft vooral kleine dorpsgemeenten in Zuid-Holland. Terwijl tweederde deel van de leden is verbonden aan de zes grootste gemeenten, zijn er 13 gemeenten met minder dan 50 leden.

Maatschappelijk gesproken is haar positie bloeiender dan ooit tevoren. Terwijl haar bestaan tot 1796 gekenmerkt werd door haar positie als dissenter, haar kerken slechts als schuilkerken gebouwd konden worden en er nog tot ver in de achttiende eeuw door haar tegenstanders gerefereerd werd aan de plakkaten tegen de remonstranten, is onder de seminarium-hoogleraar A. des Amorie van der Hoeven (1798-1855) de Remonstrantse Broederschap maatschappelijk geaccepteerd geraakt. Binnen de Hervormde Kerk klinken steeds meer verzoenende geluiden en de formulieren van enigheid - waaronder de artikelen tegen de remonstranten - krijgen een steeds minder grote plaats.

De theologische positie van de Broederschap sluit samenwerking niet uit. Vooraanstaande theologen als Des Amorie van der Hoeven en H.N. van Teutem (1802-1889) zijn corresponderend lid van het gezelschap van de Groninger Godgeleerden, terwijl C.W. van der Pot (1813-1891), J.H. de Ridder sr. (1893t) en de latere hoogleraar J. Tideman (1807-1891) medewerkers zijn van het tijdschrift van de Groninger richting Waarheid in liefde. In deze tijd domineert deze richting in de Broederschap. Er heerst een gematigd orthodox klimaat en men heeft afscheid genomen van de al te verlichte denkbeelden van de vorige hoogleraar J. Konijnenburg (1757-1831).

Naast deze hoofdstroming zijn er ook andere richtingen vertegenwoordigd. De predikant M. Cohen Stuart (1824-1878) representeert als enige binnen de Broederschap de piëtistische richting van het reveil. Zijn kerkdiensten in Rotterdam trekken veel kerkgangers, al zijn het vaak ook leden van andere kerkgenootschappen. 3 Vanaf 1856 begint de moderne richting binnen de Broederschap op te komen. Predikanten als C.P. Tiele (1830-1902), J.W. Bok (1831-1889) en J.H. Maronier (1920t) verspreiden als eersten het gedachtengoed van deze kritische, anti-supranaturele richting waarin onder andere de moderne bijbelkritiek van de Tübingerschule een belangrijke rol speelt. 4 Van een openlijke richtingenstrijd is in deze dagen eigenlijk geen sprake. Wie de Handelingen van de Groote Vergadering leest, de verslagen van de jaarlijkse vergadering van predikanten en afgevaardigden, die de hoogste bestuurlijke instantie binnen de Broederschap vormt, komt weinig strijd tegen.

Op plaatselijk niveau is er veel samenwerking met hervormde gemeenten. Bijzondere diensten zoals bidstonden worden gezamenlijk gehouden. In vacature-tijd worden regelmatig hervormde collega's uitgenodigd om voor te gaan in de diensten. De kerkdiensten worden veelal ook bezocht door leden van andere kerkgenootschappen, die ook bij het avondmaal welkom zijn. Soms overtreft het aantal deelnemers aan het avondmaal het aantal leden van de gemeente verre. Dat de Broederschap in deze tijd een vrij klassiek kerkgenootschap is, blijkt uit het gebruik in veel gemeenten om voorafgaand aan het (meestal halfjaarlijkse) avondmaal een ronde huisbezoeken af te leggen. Uit overgangen vanuit kleine dorpsgemeenten in Zuid-Holland naar de kerken van de Afgescheidenen blijkt dat er binnen de Broederschap ook relatief orthodoxe stromingen aanwezig zijn.

3. De opkomst van het modernisme

Terwijl pas rond 1856 de eerste aanhangers van het modernisme onder het remonstrantse predi-kantencorps gevonden worden, zal deze richting in nog geen 25 jaar tijd de overheersende worden. Deze overgang geschiedt in verschillende etappen die niet ongemerkt voorbijgaan. Terwijl in 1859 de Sociëteitscommissie (het dagelijks bestuur van de Broederschap) nog waarschuwende geluiden kan laten horen, beslist de Grote Vergadering in 1872 om het Seminarium, de remonstrantse predikantenopleiding, te verplaatsen van Amsterdam naar het bolwerk van het modernisme: Leiden. Dit besluit wordt gevolgd door dat van 1878, om groepen moderne hervormden, die ontevreden zijn met de theologische koers van hun eigen kerk, met hun eigen predikanten over te laten komen als nieuwe remonstrantse gemeenten. Tenslotte aanvaardt de Grote Vergadering in 1879 een nieuw Algemeen Reglement. In de beginselverklaring die aan dit reglement voorafgaat en in de veranderingen binnen verschillende bepalingen blijkt duidelijk dat de Broederschap een moderne koers vaart. In de jaren 1858 en 1859 geeft de Rotterdamse predikant Tiele een tijdschrift uit, getiteld: De teekenen des tijds. In dit blad presenteert de redacteur de moderne theologische gedachten voor een breder publiek. Uitgebreid wordt ingegaan op de positie van vrijzinnige groeperingen in binnen-en buitenland. Tiele manifesteert zich hiermee zeer nadrukkelijk als aanhanger van de moderne richting. In het jaarverslag van de Sociëteitscommissie aan de Grote Vergadering spreekt zij een vermaning uit aan het adres van Tiele. Tiele dreigt met dit werk in botsing te komen met het eerste hoofdstuk van de Wetten van de Remonstrantse Broederschap. In dit hoofdstuk, getiteld 'De leer van de remonstranten', wordt verwoord wat remonstranten geloven. Dit hoofdstuk kan in drie punten samengevat worden. Ten eerste wil de Broederschap zich richten naar de bijbel, Gods woord, en daaraan onverminderd vast blijven houden. Hiermee sluit de Broederschap aan bij het sola scriptura van de reformatie. Ten tweede spreekt de Broederschap uit dat haar gevoelen is verwoord in de

belijdenis van Episcopius van 1621. 5 Ten derde stelt zij dat er geen sprake van kan zijn dat deze belijdenis een absolute geloofsregel is. Zij zoekt de verdraagzaamheid en wil een ieder die met haar wil leven vanuit de Schriften als medechristen erkennen, onder uitsluiting van diegenen die hun geloof aan anderen willen opleggen of hen daarvoor willen vervolgen. Naar de mening van de commissie loopt Tiele het risico hierbuiten te treden. Daarom schrijft zij over de toestand van de Broederschap:

Over het algemeen mag haar toestand bloeijend heeten, en aan geestelijk leven ontbreekt het in den kring onzer Broederschap niet. Moge zich dat geestelijk leven maar niet openbaren met te groote licentie, waartegen onze vaderen in het eerste Hoofdstuk onzer Wet ernstig waarschuwen, opdat, bij de handhaving van waarheid en vrijheid, de vrede en Godzaligheid geen schade mogen lijden. Uwe Commissie, aan welke (Art. 4) de handhaving ook van dat eerste Hoofdstuk der Wet is aanbevolen, acht zich verpligt daarop de aandacht te vestigen. Door alle tijden, zelfs bij de laatste herziening dier Wet in 1833, heeft onze Broederschap dien geest van bescheidenheid en gematigdheid gehuldigd. Wij achten het van groot gewigt, dat die geest onder ons bewaard blijve, en meenen malkander ernstig te moeten vermanen, om met geene ligtvaardige hand onder den volke de onzekere resultaten van menschelijke wetenschap te verspreiden en daardoor roekeloos den grond te ondermijnen, waarop tot hiertoe het Christelijk geloof steunde. Terwijl wij het vrije onderzoek der waarheid, welke ter zaligheid is, krachtig willen blijven handhaven tegen de bekrompenheid van Kerkelijk gezag en menschelijke schriften: mogen wij evenzeer toezien, om daarvoor geen willekeur in de plaats te stellen van inzigten en opvattingen, die telkens veranderen en ongeleerde enonvaste menschen aan 't wankelen brengen in hun geloof aan het woord dat wij prediken, niet als eens menschen woord, maar gelijk het waarlijk is, als Gods Woord. 6

Hoewel twee van de aanwezigen, Tiele en B. Tideman (1837-1908) in latere geschriften suggereren dat deze vermanende woorden door de vergadering afgewezen werden, blijkt hier niets van in de weergave in de gedrukte Handelingen. 1 Uit deze woorden van de Sociëteitscommissie blijkt duidelijk dat de moderne gedachten in 1859 nog met enige argwaan bekeken worden. Door voor deze richting te kiezen, komt de binding aan de bijbel wel erg onder druk te staan. Nog tot 1872 zal blijken dat het modernisme niet zonder slag of stoot overheersend kan worden. In 1868 tonen brieven van Bok aan dat de aanhangers van het modernisme verheugd zijn wanneer een van hen wordt beroepen in een belangrijke gemeente. Tegelijkertijd blijkt echter ook dat de moderne prediking van Bok in Utrecht niet ieders instemming had.

In 1869 wordt het 250-jarig bestaan van de Remonstrantse Broederschap gevierd tijdens de Grote Vergadering van dat jaar die in Rotterdam gehouden wordt. Dit feest vindt op een bescheiden manier plaats. In tegenstelling tot de viering van het 200-jarig bestaan van het Seminarium in 1834 is de uitnodigingenlijst nu beperkt. Het is een sobere plechtigheid. Het typerende van dit feest is dat het met een enigszins droevige ondertoon gevierd wordt: 'als de verjaardag van een bejaarde moeder'. Zoals hieronder zal blijken is er in die tijd een stroming binnen de Remonstrantse Broederschap de mening toegedaan dat de Broederschap haar tijd heeft uitgediend. De remonstrantse beginselen van een verdraagzaam christendom zijn breder verspreid geraakt en worden nu ook gevonden in de Hervormde Kerk. Daarmee is de Broederschap eigenlijk overbodig geworden en is het logisch dat kleine gemeenten opgeheven moeten worden. Tijdens de laatste jaren van het hoogleraar-

schap van J. Tideman bij het remonstrantse Seminarium is er sprake van een tekort aan studenten. Vanaf 1863 vinden er geen nieuwe inschrijvingen meer plaats en in 1870 wordt de laatste student tot proponent van de Broederschap bevorderd. Tideman en de andere leden van het college van professor en curatoren willen proberen de seminariumstudie aantrekkelijker te maken door studiebeurzen ter beschikking te stellen. De kerkenraden van Amsterdam en Rotterdam stemmen met dit idee in. Ter Grote Vergadering in 1871 blijkt de meerderheid door deze ideeën niet overtuigd. Men stelt voor om een commissie te benoemen met leden uit vijf belangrijke kerken die een jaar later verdergaande plannen zal presenteren. Deze 'commissie van vijf kerken' blijkt overwegend te bestaan uit leden wier betrokkenheid bij de moderne richting bekend is. 8 In een uitvoerig verslag komt deze commissie met radicale plannen. 9 Aan de ene kant moet het Seminarium drastisch hervormd worden en aan de andere kant moet het predikantschap veel aantrekkelijker gemaakt worden. Zo zou het traktement verhoogd, kleine gemeenten die geen echte werkkring kunnen vormen opgeheven en nieuwe leden geworven moeten worden. Dit laatste zou ook kunnen geschieden door het opnemen van groepen malcontente hervormden.

Het Seminarium dat sinds 1634 gevestigd is te Amsterdam en verbonden is met het Atheneum Illustre aldaar dient verplaatst te worden naar Leiden. 10 Slechts in Leiden en niet in de koopmanstad Amsterdam kan de jonge theologant zijn wetenschappelijke honger bevredigen. In Amsterdam is de opleiding veel te kerkelijk aan een naar binnen gericht Seminarium, in Leiden zou samenwerking gezocht moeten worden met de rijkbezette theologische faculteit aldaar. Verder dient de opleiding anders opgezet te worden. In plaats van allerlei kerkelijke examens zouden de studenten de gewone academische moeten afleggen. Daarnaast zou het onderwijs vanwege het Seminarium beperkt moeten blijven tot despecifiek remonstrantse zaken. Een kerkelijk examen zou hier de afsluiting moeten vormen en de toegang moeten geven tot de kerkelijke dienst. In wezen sluit dit plan aan bij ideeën die eerder geuit zijn door Tiele. In een artikel in De Gids had deze in 1868 al zijn gedachten over de theologische studie uiteengezet. Hij vertolkt hierin een typisch modern standpunt. De vanzelfsprekendheid van de onderscheiding van wetenschappelijke (universitaire) en kerkelijke vakken die vanaf 1876 met de aanvaarding van de nieuwe Wet op het Hoger Onderwijs aan de rijksuniversiteiten vorm zou krijgen in de duplex ordo past geheel in de moderne opvatting van theologie. 11 Deze nieuwe opvattingen worden in 1872 niet door iedereen gedeeld. De hoogleraar van het seminarium J. Tideman beschrijft in een rondzendbrief aan alle leden van de vergadering zijn bezwaren. 12 Hij bestrijdt dat Leiden de juiste plaats is om de aanstaande predikanten van de Broederschap op te leiden. Aan het Seminarium te Amsterdam kan een goede opleiding geboden worden. Er is sprake van een hartelijke samenwerking met de andere opleidingen die in Amsterdam gevestigd zijn. Leiden is wellicht de geëigende plaats voor de studie van wetenschappers, niet voor de studie van predikanten. Tidemans grootste bezwaar is dat de Broederschap, indien zij deze verplaatsing zou uitvoeren, zou kiezen voor één bepaalde theologische richting, daar waar nu verschillende richtingen vreedzaam naast elkaar kunnen bestaan.

En eindelijk en boven alles wordt de voorgestelde zaak [...] door dit onlijdelijk bezwaar gedrukt, dat bij de geprononceerde denkwijs en geestes-richting, die thans zoowel te Leiden als te Utrecht in de theologische faculteiten heerschende is, de broederschap in bepaalden strijd met haar vrijheidsbeginsel zou handelen, als zij op 't oogenblik haar theologisch onderwijs met dat van eene dezer Academien ging vereenigen. 13

Als woordvoerder van de commissie van vijf kerken gaat de Amsterdamse predikant Bok in op de kritiek van de hoogleraar. 14 Hij beklemtoont dat de wetenschappelijkheid van de opleiding de doorslag moet geven. Die is het best gewaarborgd in Leiden. Dat de Leidse faculteit modern is, acht hij geen enkel probleem:

Want ik voor mij ben van oordeel, dat de 'denkwijze en geestesrichting thans te Leiden heerschende, ' juist de geprononceerd Remonstrantsche is, nl. de geprononceerd anti-dogmatische, de richting van het waarlijk vrije onderzoek der godsdienstige, ook der Chr. godsdienstige waarheid. Daarom schroom ik ook niet van harte aan te bevelen de studenten onzer Broederschap onder den invloed te brengen van de Leidsche theol. faculteit. 15

Ter vergadering reageren de behoudende predikanten instemmend op de kritiek van Tideman. De Amsterdamse collega van Bok, H. Heemskerk (1814-1889), spreekt uit dat de remonstrantse vrijheid door deze eenzijdige keus verdwijnen zou. Cohen Stuart is van mening dat het voorstel beoogt de Broederschap te laten aansluiten bij de moderne richting. De predikanten C.W. van der Pot en De Ridder stellen dan voor om het seminarium maar op te heffen. Dan kunnen studenten zelf uitkiezen waar zij willen studeren. De Rotterdamse predikant Van Teutem stelt dat de twee delen van het plan van de commissie, het verplaatsen van het seminarium naar een moderne omgeving en het op zoek gaan naar nieuwe leden en gemeenten voor de Broederschap, één zijn en bij uitvoering zouden leiden tot het omvormen van de Broederschap in een moderne vereniging. Hij acht dit zeer onwenselijk.

Bij de stemming blijkt de meerderheid voor de plannen van de commissie te zijn. Met 37 tegen 18 stemmen wordt het voorstel tot verplaatsing aangenomen. De verplaatsing van Leiden naar Amsterdam is een feit. De hoogleraar Tideman, die al voor de beraadslagingen zijn ontslag heeft aangeboden wordt opgevolgd door Tiele die in 1873 zijn oratie in Leiden houdt.

Dan dient Van Teutem een zeer principiële motie in:

[...] de jaarvergadering verklare, dat zij niet wil geacht worden in te stemmen met de strekking van het geadviseerde door de Commissie uit de vijf Kerken, zooals dat uitgedrukt staat op blz. 98 en 99 van het rapport, als moest alzoo de Rem. Broederschap, met behoud van haren naam, opgelost worden in eene moderne Vereeniging. 16

Dit voorstel wekt grote wrevel bij enige leden van de commissie van vijf kerken. Maronier verklaart dat hij bij aanname van deze motie zijn predikantschap binnen de Broederschap zal neerleggen. Tiele sluit zich hierbij aan. Heemskerk dient een compromis-motie in:

De Groote Vergadering verklaart, dat zij met het aannemen van het voorgestelde door de Commissie der 5 Kerken, niet geacht wil worden de Rem. Broederschap te willen hervormen in eene moderne Vereeniging. 17

Dit tweede voorstel wordt aangenomen, hoewel Cohen Stuart verklaart dat het voorstel van Van Teutem correct weergeeft wat er is gebeurd. Later zal blijken dat deze motie slechts een pyrrhus-overwinning is van de orthodoxe fractie. Zeker in de besluiten van 1878 en 1879 zal blijken dat de Broederschap wel degelijk kiest voor een omvorming in moderne richting.

Zes jaar later, in 1878, zal de volgende stap genomen worden in het proces dat de overgang van de Broederschap tot het modernisme zal vormen. In het begin van dit jaar richt een predikant van de Arnhemse hervormde gemeente, dr. L.H. Slotemaker, een verzoek aan de Remonstrantse Broederschap. Zou het mogelijk zijn om met een groot aantal gemeenteleden de Her-

vormde Kerk te verlaten en over te komen naar de Remonstrantse Broederschap en dat deze groep door de Broederschap als een nieuwe gemeente erkend werd?

In de jaren die hieraan voorafgingen hebben aanhangers van de moderne richting zich steeds minder thuis gevoeld in de Hervormde Kerk. 18 Met de wijzigingen in het Algemeen Reglement in 1852, die pas in 1867 geëffectueerd werden, waarin de bevoegdheid tot het kiezen van ambtsdragers in handen van de lidmaten gegeven werd, was in deze kerk een theologische verrechtsing opgekomen. In plaatsen waar voorheen een modern predikant stond, werden nu orthodoxe kerkenraadsleden gekozen die bij een vacature geen modernen meer beriepen. Verder werd het functioneren van de nog overgebleven moderne predikanten lastiger. Bijvoorbeeld bij het aannemen van catechisanten als leden van de Hervormde Kerk dienden deze predikanten orthodoxere vragen te stellen dan zij met hun eigen visie in overeenstemming konden brengen. In Amsterdam leidde dit tot een doleantie ter linkerzijde toen de gebroeders Hugenholtz hun ambt als predikant van de hervormde Gemeente in het begin van 1878 neerlegden en een Vrije Gemeente oprichtten.

De discussie over een mogelijke opvang van deze malcontente hervormden binnen de Broederschap speelt in 1878 al enige jaren. In 1856 had ds. C.W. van der Pot de vraag gesteld of het wenselijk zou zijn om onder meer voor de in Arnhem wonende remonstranten (oorspronkelijk afkomstig uit andere gemeenten) een eigen gemeente op te richten. Dit werd toen verworpen omdat de Broederschap geen concurrent wilde zijn voor de Hervormde Kerk waarin zij voor haar gevoel thuishoorde. Slechts op plaatsen waar al van oudsher een gemeente van verstoten remonstranten te vinden was, stond het haar vrij te streven naar een zelfstandig voortbestaan. Deze discussie werd in 1867 weer heropend door Maronier. Voor hem was het belangrijk om naast het samenbinden van verstrooide remon-stranten, bijvoorbeeld in Arnhem, tevens ruimte te bieden aan ontevreden hervormden. 19 In 1868 werd ook dit plan om dezelfde redenen verworpen. 20 In 1872 komt dit plan, nu via de hierboven genoemde commissie van vijf kerken, weer ter tafel. Bij het aantrekkelijker maken van het predikantschap hoort dan ook het uitbreiden van het aantal predikantsplaatsen, onder meer door het vestigen van nieuwe gemeenten. Ook in dat jaar is de tijd nog niet rijp voor veranderingen. Van Teutem acht het onremonstrants om op deze manier naar uitbreiding van de Broederschap te streven.

[...] de strekking van dit artikel acht hij in strijd met den geest en de geschiedenis der Broederschap, die nimmer naar groote uitbreiding gestreefd, maar alleen naar handhaving van haar beginsel getracht heeft. 21

Vanaf 1875 vinden er uitgebreide discussies plaats over het opheffen van de gemeente Schoonhoven. Deze gemeente is te klein geworden en voor haar instandhouding zou veel geld nodig zijn. Uiteindelijk wordt deze gemeente behouden als een soort zendingspost in orthodox gebied. In deze discussie schrijft de Sociëteitscommissie in een verslag aan de Grote Vergadering wat de moeilijke keus is waar de Broederschap voor staat, omdat er:

[...] mede voor onze Broederschap zeer ernstige tijden aanstaande kunnen zijn; een keerpunt misschien, waarop het beslist zal worden, of zij een langzamen en weinig eervollen teringdood zal sterven, na een roemrijk verleden, dan of zij nog opnieuw tot een waarachtigen en grooten zegen zal worden voor de Vaderlandsche Kerk. 22

Daar waar het zelfstandig voortbestaan van de Broederschap niet vanzelfsprekend is door haar geringe aantal leden en slechte vooruitzichten (tussen 1855 en 1881 worden zes kleine ge-

meenten opgeheven) lijkt de enige oplossing te zijn het toelaten van groepen malcontenten 23 . Daar de Broederschap geen vastomschreven dogmatiek kent, kunnen modernen een warm welkom in haar midden vinden. Door de overkomst van deze modernen verandert de Broederschap wel. Zij moet ten eerste haar zelfbeeld als groep van in 1619 ten onrechte verstoten hervormden die steeds streefden naar terugkeer in de Hervormde Kerk laten vallen. Ten tweede moet zij daarnaast haar ideaal van een breed kerkgenootschap, dat wil zeggen een kerkgenootschap zonder uitgesproken theologische positie, laten varen. Voordat het zover is, vindt er tijdens de Grote Vergadering van 1877 een principiële discussie plaats. De strijd gaat weer tussen de bekende personen. Aan de ene kant streven Bok, Maronier en Tiele naar een opening voor malcontenten, aan de andere kant blijven J. Tideman en C.W. van der Pot ervan overtuigd dat op deze manier oud-remonstrantse beginselen verkwanseld worden. Ook op dit moment is een meerderheid het moderne standpunt toegedaan. In een aangenomen motie wordt gesteld:

De Groote Vergadering spreke uit: dat de Broederschap zich bewust is van hare roeping om ook buiten haren eigen kring, waar het gewenscht wordt, haar beginsel tegen aanranding te handhaven en voor onderdrukking te bewaren. Daarom benoemt zij eene Commissie van vijf Kerken, met wie de Commissie tot de Zaken der Broederschap in zoodanig geval zich terstond in verbinding kan stellen ten einde de noodige maatregelen te beramen des noodig een Groote Vergadering bijeen te roepen. 24

Dit geschiedt in maart 1878 wanneer het verzoek van Slotemaker een bijzondere Grote Vergadering noodzakelijk maakt. Een groep van 350 hervormden wil remonstrant worden, op voorwaarde dat Slotemaker als hun predikant erkend zal worden en de Broederschap aan denieuwe gemeente enige financiële garanties zal verstrekken. Ter vergadering protesteert vooral Van Teutem. Zijn zorg is dat Slotemaker slechts predikant wil zijn van een op de Amsterdamse Vrije Gemeente lijkende moderne gemeente. Hij citeert een bijdrage van Slotemaker aan het blad van de Vrije Gemeente:

Erkennend dat het hoogste ideaal lag in de stichting van eene 'vrije Gemeente', maar tevens vast verzekerd dat de Remonstrantsche Broederschap in den tegenwoordigen tijd geen ander ideaal voor oogen heeft en zeer zeker op weg is dit te bereiken. 25

Van Teutem kan niet instemmen met deze kwalificatie van de Broederschap. Op deze manier zou zij haar christelijk karakter verliezen. 'Tenslotte zou de Broederschap zich oplossen in 'eene moderne vereeniging'.' Dit standpunt wordt ter vergadering ook nog gedeeld door W. van der Hoeven, een van de leden van de Sociëteitscommissie. Hij had in een eerder schrijven aan Tiele zijn ongenoegen al geuit over dit voorstel:

Het wordt er op toegelegd van ons kerkgenootschap een vereeniging van Modernen te maken, en omdat en doordat zij, de Modernen de meerderheid hebben, wil men andersdenkenden uitdrijven. 26

Het besluit om instemmend te antwoorden op dit verzoek wordt echter met een zeer grote meerderheid aangenomen. Slechts drie tegenstemmen zijn er bij 55 stemmen voor. Dit werd mogelijk gemaakt door een inzamelingsactie die speciaal voor dit doel gehouden werd. Een kleine commissie waarvan onder meer Bok en Tiele deel uitmaakten, heeft toezeggingen ontvangen voor giften aan de Broederschap tot een bedrag van ƒ 13.307. 27 Deze schenkingen zouden slechts geëffectueerd worden bij toelating van de nieuwe gemeente.

Na dit besluit volgen meer gemeenten. Tijdens

de gewone Grote Vergadering van 1878 in juni wordt een groep malcontenten uit Groningen onder leiding van ds. B.C.J. Mosselmans (1830-1911) toegelaten. Later volgen ook gemeenten in Meppel, Lochem, Doesburg, Hoogeveen en Dordrecht. De Broederschap laat op deze manier zien dat zij openstaat voor het modernisme. Dat deze nieuwe gemeenten van een andere signatuur zijn dan de bestaande remonstrantse gemeenten mag blijken uit de woorden van de Groningse predikant Mosselmans bij het 25-jarig bestaan van deze gemeenten:

De Gemeente heeft getoond te willen voldoen aan den eisch der Rem. Broederschap om 'in vrijheid en verdraagzaamheid het zedelijk-godsdienstig leven aan te kweeken'. Dit zijn echt moderne beginselen, die ook velen in alle andere kerkgenootschappen huldigen, maar wij sloten ons bij die Broederschap aan, omdat zij daar meer tot hun volle recht kunnen komen. Want de Rem. Gemeenten, vooral de jongere, zijn eigenlijk niets anders dan moderne Gemeenten, waarin niets meer wordt aangetroffen van wat in vroeger tijd als specifiek, d.i. bijzonder Remonstrantsch werd beschouwd. Wij sloten ons aan bij de Rem. Br. niet zoo zeer omdat zij eene Remonstrantsche, maar omdat zij eene moderne Broederschap was, want waarlijk, de meesten van hen, die deze Gemeente hebben gevormd, wisten bitter weinig van het 'Remonstrantisme' af. 28

Zo zal, enige jaren na de oprichting, de Groningse gemeente doop en avondmaal als verouderde vormen afschaffen. Slechts met betrekking tot het avondmaal zullen andere gemeenten dit initiatief navolgen.

Als definitieve overwinning van het modernisme binnen de Broederschap moet het nieuwe Algemeen Reglement uit 1879 beschouwd worden. Dit reglement begint met een nieuwe begin-selverklaring die geheel in moderne lijn staat. Verder worden uit het oude reglement die elementen verwijderd die nog te kerkelijk aandoen.

Vanaf 1861 kende de Broederschap een beginselverklaring als vervanging van het oude hoofdstuk over de Leer der Remonstranten uit de Wetten. 29 In deze beginselverklaring uit 1861 werd nog aangesloten bij een fundering op de Schriften, terwijl de al te strakke formuleringen losgelaten werden.

De Remonstrantsche Broederschap is eene Christelijke kerkgemeenschap, in welke het Evangelie van Jezus Christus overeenkomstig de Schriften in vrijheid en verdraagzaamheid wordt beleden en verkondigd.

Al voordat de oprichting van de Vrije Gemeente een feit werd, dus enige tijd voor de oprichting van de Arnhemse gemeente, hebben moderne predikanten binnen de Broederschap geprobeerd malcontente hervormden over te halen om toe te treden. Vaak werd hier niet op ingegaan omdat men de Broederschap te kerkelijk vond. Ook de Broederschap kende allerlei kerkelijke praktijken zoals de verplichting voor predikanten om doop en avondmaal te bedienen, haar gemeenten dienden een diaconie te hebben en in een zekere zin kende zij ook doopleden. Bovenal stoorden modernen zich aan de beginselverklaring waarin de binding aan de kerkelijke traditie en de bijbel een belangrijke plaats hadden. Om deze obstakels voor de overkomst van modernen te verwijderen, wordt in 1879 een wijziging van het reglement voorgesteld. De belangrijkste wijziging is dat er een nieuwe beginselverklaring wordt vastgesteld en dat al te kerkelijke zaken uit het reglement worden verwijderd. Zo verdwijnen de woorden 'kerkeraad' en 'opziener' voor de nieuwe termen 'bestuur' en 'bestuurslid'. Ook vervalt de verplichting tot doop en avondmaal in gemeenten waar de leden hier geen behoefte aan hebben. De nieuwe beginselverklaring luidt:

De Broederschap der Remonstranten heeft ten doel, getrouw aan haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid, op den grondslag van het Evangelie van Jezus Christus het godsdienstig leven te bevorderen.

Zoals te verwachten klinkt ook bij deze vergadering de kritiek van de nu kleine orthodoxe minderheid tegen de nieuwe koers van de Broederschap. Het hoofdbezwaar is dat de Broederschap zich op deze manier buiten de christelijke traditie plaatst, daar waar zij in haar geschiedenis altijd aansluiting bij de kerk heeft willen zoeken. Door zo te kiezen voor het modernisme, pleegt zij verraad aan haar wezen.

Onze vaderen hebben gestaan op den grondslag der Schriften; zullen wij dezen verlaten en toch mogen beweren de ware Remonstranten te zijn? Dan zullen wij de vaan der verdraagzaamheid moeten strijken. Dan is het onmogelijk, dat iemand zich bij ons aansluite, die het Evangelie naar de Schriften belijdt. De Broederschap wordt eene moderne secte, wij zetten met dit artikel den voet op een hellend vlak. 30

Toch worden de wijzigingen met een grote meerderheid aangenomen. Terwijl er zeven tegenstemmers zijn, is er een meerderheid van 51. De Broederschap is in deze tijd echt omgegaan. De overgebleven minderheid komt aan de kant te staan. Ds. C.W. van der Pot bedankt een jaar later voor het eerbewijs van het vaste lidmaatschap van de Algemene Vergadering; 31 zijn zoon ds. G. van der Pot (1842-1906) zal de vergaderingen niet meer bijwonen en schrijft jaarlijks dat hij de vergadering om principiële redenen niet zal bijwonen. Ds. Van Oorde ontbreekt bij de voortgezette vergadering omdat hem 'de opgewektheid ontbreekt om belangstellend deel te nemen aan de verdere behandeling van het Concept-Reglement, tegen welks eenzijdige hoofdstrekking hij met bescheidenheid zijnreeds uitgesproken protest blijft handhaven'. 32 Ook de emeriti J. Tideman en Van Teutem zullen blijven ontbreken bij de jaarvergadering. Hoewel de overgang de Broederschap wellicht van de ondergang gered heeft, moet geconstateerd worden dat er ook tragische kanten geweest zijn. Bij de verwelkoming van groepen malcontente hervormden moest afscheid genomen worden van een (kleine) groep predikanten, die veelal gedurende vele jaren de Broederschap haddengediend.

4. Zelfbeeld

De hierboven geschetste ontwikkelingen hebben hun weerslag gevonden in het remonstrantse zelfbeeld. Terwijl binnen dit kleine kerkgenootschap eigenlijk geen zelfstandige ekklesiologie is ontwikkeld, is er wel steeds aandacht geweest voor het 'typisch remonstrantse'. In polemische en apologetische geschriften wordt telkens opnieuw verwoord wat het wezen van dit kerkgenootschap is. In de onderzochte periode hebben zich op dit gebied grote veranderingen voorgedaan. Terwijl de identiteit rond 1850 eerst een afgeleide was - remonstranten voelden zich deel van de Gereformeerde Kerk, waar zij in 1619 jammerlijk uit verwijderd waren - begint men met de opkomst van het modernisme een andere, meer zelfbewuste visie te ontwikkelen. In deze paragraaf wordt in drie beelden deze ontwikkeling geschetst.

Het verstoten kind

In 1856 stelt de predikant C.W. van der Pot het volgende aan de orde. Zou het mogelijk zijn om in plaatsen waar relatief veel remonstranten wonen, maar waar geen gemeente aanwezig is, een nieuwe remonstrantse gemeente te starten? Dit voorstel wordt een jaar later uitgebreid besproken en uit de manier waarop dit gebeurt valt een remonstrants zelfbeeld af te leiden. De vraag wordt negatief beantwoord. Een commissie uit de Grote Vergadering komt tot het volgende antwoord:

Allereerst hebben wij gemeend het voorstel in algemeenen zin te moeten opvatten en overwegen en hebben ons zeiven deze vraag ter beantwoording gesteld: 'Zouden eenige maatregelen, de uitbreiding van ons Kerkgenootschap beoogende, in overeenstemming zijn met het beginsel en den grondslag onzer Broederschap? Zouden zij door de zucht tot zelfbehoud kunnen geregtvaardigd worden? ' Niettegenstaande alle verscheidenheid van zienswijze, bleek het echter al spoedig bij de beantwoording dezer vraag, dat de meerderheid uwer Commissie hierin overeenstemde, dat men alles, wat maar eenigzins naar uitbreiding van ons Kerkgenootschap als zoodanig zweemt, moest afkeuren, en dat men zich niet tot een propageren, in de gewone beteekenis van dat woord, moet laten verleiden. Naar ons inzien toch geraakt hij, die het afzonderlijk bestaan onzer Broederschap wenscht, zonder hare gebiedende noodzakelijkheid te kunnen aanwijzen, met haar beginsel in strijd. Als ware Remonstranten moeten wij boven alles wenschen dat de oorzaken worden opgeheven, die aanleiding gaven tot ons afzonderlijk bestaan, en zoodra het blijkt dat ons Genootschap niet meer noodig is, zijn einde wenschen. Werd ons Kerkgenootschap door den dwang des tijds en de onverdraagzaamheid van vroegere dagen in het leven geroepen, zoodra een mildere geest en minder eenzijdige opvatting van het Evangelie in den schoot van het groote Kerkgenootschap onzes Vaderlands [de Nederlandse Hervormde Kerk, TB] algemeen heerschende is geworden, is ook de taak onzer Broederschap afgeweven, en heeft zij een staat van zaken zien geboren worden, die haar zelfstandig bestaan als van zelve onnoodig maakt. 33

De strekking van dit advies aan de vergadering is helder. Het past niet bij de beginselen van deBroederschap om te streven naar uitbreiding. De Broederschap is onder druk ontstaan, maar heeft haar eigen ontstaan nooit gewenst. Aangezien zij thuis hoort in de Hervormde Kerk, is het enige legitieme streven dat naar het opgaan in die kerk zodra dat mogelijk is. Zover is het in 1857 helaas nog niet volgens de opstellers van dit rapport:

Hoewel nu geen der Leden uwer Commissie het in stand houden van ons Kerkgenootschap, qua Kerkgenootschap verlangde, en wij het allen hierin eens waren, dat, zoodra de moeder onzer Broederschap, de Gereformeerde Kerk 34 (die destijds haar kind wel wat liefdeloos en onmeedoogend ter deure heeft gewezen), tot andere gedachte zal zijn gekomen en tot de overtuiging gebragt, dat haar verstooteling 't toch niet zoo geheel en al verkeerd inzag, wij ons dan ook weder in het groote gezin moeten laten opnemen, zoo beseffen wij allen echter dat zij hiertoe nog niet komen zal of kan. Werd een voorstel tot vereeniging reeds vroeger afgeslagen, het zou, indien het nu gedaan werd, zeker ook weinig weerklank vinden. Wanneer wij toch op het drijven van eene talrijke en steeds aangroeijende partij in het Hervormd Kerkgenootschap letten, dan kunnen wij het niet ontveinzen, dat tegen den Remonstrantschen geest der meerderheid een anti-Remonstrantsche van niet weinigen zich krachtig overstek. Ons voortdurend en zelfstandig bestaan is dus, naar menschelijk inzien, eene dringende noodzakelijkheid. 35

De conclusie moet dus luiden dat de Broederschap zich in principe deel weet van de Nederlandse Hervormde Kerk. Door een tragisch, historisch misverstand bestaat zij als zelfstandig kerkgenootschap. Alles dient gericht te zijn op het opheffen van de noodzaak van haar bestaan. Dit ligt echter voornamelijk in de handen van de Hervormde Kerk. Tot die tijd zal de Broeder-

schap pal moeten staan voor haar beginselen. Zij moet met ere staan op haar plaats in de Nederlandse kerk. Daar heeft zij haar taak om als christelijke kerk de beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid toe te passen en uit te dragen.

Een bejaarde moeder

Zoals hierboven reeds gemeld, viert op 1 en 2 juni 1869 de Remonstrantse Broederschap haar 250-jarig bestaan met een bescheiden feest. 36 Toen het seminarium in 1834 tweehonderd jaar bestond, werd dat veel uitbundiger gevierd en werden er ook veel meer mensen uitgenodigd. Bij de viering in 1869 zijn er twee hoofdrolspelers, de voorzitter van deze Grote Vergadering, de Rotterdamse predikant Van Teutem en daarnaast als feestredenaar de hoogleraar van het seminarium, prof. J. Tideman. In zijn openingsrede karakteriseert Van Teutem het verjaardagsfeest als volgt:

Wij willen haar merkwaardig verleden gedenken, gelijk kinderen den jaardag eener bejaarde moeder vieren, wier eerwaardig leven, waarop zij dankbaar terugzien, achter haar ligt. 37

In deze typering, de verjaardag van een bejaarde moeder, ligt het beeld besloten dat Van Teutem heeft van de Broederschap. Haar verleden is zeer rijk. Het is met dankbaarheid dat teruggekeken kan worden op haar geschiedenis en haar voortdurende strijd voor haar beginselen. Deze beginselen zijn echter hoe langer hoe meer ook doorgedrongen in de Hervormde Kerk:

... dezelfde kerk, die het Remonstrantisme had uitgeworpen, sloot welhaast hare poorten niet meer voor het indringen eener zelfde matiging van het dogmatisme en van belijdenisdwang, welke zij ons zoo beslist betwistte. Dat het beginsel van het Evangelie der Schriften in vrijheid en verdraagzaamheid te belijden, in de Hervormde Kerk veldwon, en niettegenstaande het overgebleven confessionalisme van sommigen, is heerschende geworden, ligt voor oogen. 38

In zijn feestrede gaat Tideman in op de verhouding tot de Hervormde Kerk:

En omtrent de Hervormde Kerk, waarvan zij werd afgescheiden, voelde zij altijd door, als eene heimweekranke, het verlangen naar hereniging. Broeders, die hereeniging moge vooralsnog in geene statuten beschreven staan, in den geest is zij alree gesloten. Het heftig geschil der XVIIe eeuw is vergeten: de oude vete bestaat niet meer. Niemand onzer, die niet over de Hervormde Kerk denkt als over eene kerkgemeenschap van broeders. De moeielijkheden, waarmede zij te worstelen heeft, gaan ons aan 't hart. De verdeeldheden, die haar innerlijk verscheuren, bedroeven ons. [...] Reikhalzend zien wij uit naar den dag, die komen zal, waarop de christenheid, al behoudt zij hare verscheidenheid van namen, éen zal zijn in den geest, om te zamen de waarheid te betrachten in liefde. 39

Bij het feestmaal die avond zijn als gasten de voorzitter en vice-voorzitter van de hervormde synode aanwezig. Over en weer wordt in goede wensen de goede wederzijdse verhouding geroemd. Tideman:

En thans met u aan het feestmaal der Broederschap mogen onze oogen ten volle zien, wat onze vaderen zoo vurig wenschten, maar niet aanschouwen mogten. Ja, ten volle zien, want wat zij oorspronkelijk en altijd het meest verlangden, daarvan getuigt gij in ons midden, dat in de Gereformeerde kerk het vrijheidsbeginsel, hetwelk zij voorstonden, thans krachtig wordt gehandhaafd. 40

Junius, de voorzitter van de Hervormde synode beantwoordt deze woorden als volgt:

Men vraagt heden ten dage, of de Remonstrantsche Broederschap als kerkgenootschap nog een raison d'être heeft, of het niet beter ware, dat zij in de Hervormde Kerk werd opgelost? Heden op den dood der Broederschap te drinken, zou niet passen, maar wel op hare gezondheid zoo lang zij leeft. Wat de vereeniging met de Hervormde Kerk betreft, gaf broeder Tideman ons zoo even de broederhand, ook wij zijn bereid die aan u allen toe te reiken, u in het oude vaderhuis te ontvangen. Wij houden ons verzekerd, dat gij daarin eene waardige plaats zult bekleeden. [...] De beginselen van het Remonstrantisme zijn de beginselen geworden van den adel der Hervormden. Daarom stel ik een toast in op de gezondheid der Broederschap zoo lang zij leeft en op hare geestelijke vereeniging met de Hervormden. 41

Van Teutem stelt openlijk de vraag naar het voortbestaan van de Broederschap aan de orde:

Velen meenen, dit eerste plegtig feestgetij der Remonstrantsche Broederschap zal tevens wel haar laatste wezen, en beweren, dat wij hare uitvaart gevierd hebben 42

Hij herinnert bij deze vraag aan woorden van Des Amorie van der Hoeven uit 1834. Deze had bij de viering in 1834 zijn toespraak afgesloten met de wens dat er geen derde eeuwfeest van dit Seminarium nodig zou zijn, doordat de eenheid tussen de kerken zou zijn hersteld.

Sints de gevierde redenaar met die treffende wending zijner feestrede aan de verborgen gedachten van den Remonstrant hare uitdrukking gaf, werd het denkbeeld van eene opheffing van het seminarium niet alleen, maar van heel de Broederschap levend. 'Wat en wanneer zal het einde zijn? ' die vraag vernieuwde zich onder ons bij elke gelegenheid. Nooit was het ook in het hart der Remonstranten, om zich voor altijd los te scheuren van de kerk der Hervormden, waarvan zij zich slechts gedwongen afzonderde. Haar bleef een weemoedig verlangen naar hereeniging bij. Daarbij steeds was hun kerkgenootschap van kleinen omvang en langzamerhand nam het getal hunner gemeenten af' 43 Van Teutem herinnert aan het karakter van de viering: 'als bij den bejaarde, die vermoedt den raad Gods te hebben uitgediend en geen lang leven meer wacht, doet zich dan bij ons al ligt de vraag op: 'hoe lang nog? '. 44

Maar voor opheffing van de Broederschap is Van Teutem niet. In de Hervormde Kerk is nog niet echt ruimte voor de uitgeworpen remonstranten. Zolang als het mogelijk zou zijn, moest de Broederschap haar plaats in de kerk met ere innemen:

Beiden [het Seminarium en de Broederschap, TB] mogen dan voor 's hands blijven wat zij zijn, en toezien, hare plaats in de kerk niet onnut te beslaan, totdat Hij, die zijnen tijd kent, het teeken geeft tot het inslaan van een' nieuwen weg. Die dag breke naar Gods welbehagen vroeger of later aan, het is ons genoeg, dat der Remonstrantsche Broederschap gegeven werd, een feestgetij te vieren als te dezen jare. 45

Rond 1870 is dit de gebruikelijke manier waarmee over de taak en toekomst van de Broederschap wordt geschreven. De Broederschap is nog steeds erg klein en in dorpen in Zuid-Holland worden de gemeenten zo klein dat zij opgeheven moeten worden. Vaak wordt de gedachte uitgesproken dat de Broederschap de raad Gods uitgediend heeft. 46 De Broederschap had sinds 1619 als een baken voor de vrijheid gefunctio-

neerd, maar nu het vrijheidsbeginsel in de Hervormde Kerk meer en meer is doorgedrongen, is haar taak voorbij. Tot die tijd wordt gepoogd de Broederschap in stand te houden, maar het einde is te verwachten.

Geroepen tot de vrijheid

Op 12 november 1893 houdt de hoogleraar van het remonstrantse Seminarium, C.P. Tiele, een preek ter gelegenheid van zijn veertigjarig ambtsjubileum. 47 Hierin gaat hij, naast allerlei persoonlijke overwegingen, in op het wezen van de Remonstrantse Broederschap. Hij doet dit naar aanleiding van de teksten:

Want Gij, broeders, ! zijt tot vrijheid geroepen (Gal. 5:13)

en

Ik vermaan u dan, dat gij wandelt waardig der roeping waarmede gij geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid elkander in liefde verdraagt, en u beijvert de eenheid des Geestes te bewaren door den band des vredes. (Ef. 4:1-3).

Tiele ontwikkelt zijn ideeën over het wezen van de Remonstrantse Broederschap als volgt.

Vrijheid en verdraagzaamheid, deze woorden uit de beginselverklaring van de Broederschap, behoren tot haar wezen. Vrijheid betekent hier: het niet dulden van 'uitwendig gezag in zaken van geloof en geweten, gezag van Paus noch Keizer, gezag van Concilie noch Synode, allerminst het gezag van een onwetende en bijgeloovige menigte'. 48 Dat heeft de Broederschap altijd gewild. Het is derhalve ook een 'misgreep in een oogenblik van zwakheid begaan' 49 dat er in 1621 een belijdenis geschreven is. Hoewel deze belijdenis nooit echt gezag heeft gehad, dat wil zeggen nooit bindend voorgeschreven is geweest, had zij nooit geschreven mogen worden.

Maar werd de vrijheid dan niet ingeperkt door de manier waarop zij haar regel des geloofs verwoordde? De Schrift werd toch als zodanig erkend? Staat dit niet in tegenspraak met de vrijheid? Nee. In de begintijd van de Broederschap behoorde dit bij het christendom. Niemand trad buiten de grenzen van de Schrift. Maar binnen de Broederschap is vanaf het opkomen van de moderne schriftkritiek, zo'n 50 jaar geleden, daarruimte voor geweest.

Niemand werd belemmerd in 't getuigenis van zijn geloof [...] En het bleek toen, meer dan ooit, hoezeer het [de vrijheid, TB] haar levensbeginsel is. 50

Wie echter vrijheid voor zichzelf wil, zal voor anderen verdraagzaam moeten zijn. Deze twee kunnen niet zonder elkaar, vrijheid en verdraagzaamheid.

Tiele hoort al enige bezwaren.

Ik hoor allerlei tegenwerpingen en bezwaren. 'De eerste Remonstranten wilden geheel iets anders' [...] Maar toen zij uitgewezen en gedwongen waren een zelfstandige kerk te stichten, toen hebben zij haar Broederschap genoemd en op den grondslag der vrijheid gebouwd. Of die Broederschap dat toen reeds in zijn geheele strekking doorgrondde en te allen tijde volledig toepaste, kan ons om 't even zijn, nu is zij zich daarvan helder bewust en is 't bij haar tot volle rijpheid gekomen. 51

Dat vrijheid geen makkelijk beginsel is, is ook voor Tiele duidelijk. Niet iedereen kan de vrijheid aan. Soms wordt vrijheid wel gezien als beginselloosheid. Maar hebben de vaderen niet omwille van de vrijheid onderdrukking ondergaan?

Maar waarom zou ik voortgaan te bepleiten, wat voor u toch wel geen betoog meer noo-

dig heeft? Tot hervormde christenen spreek ik. En wie weet niet, dat de Hervorming een kreet was van 't vroom gemoed om bevrijding van die ketenen, waarin 't godsdienstig leven gekluisterd was, dat ons beginsel daarom een bij uitnemendheid protestantsch beginsel is? Wie durft loochenen, met de woorden, die wij zoo straks hebben opgeslagen, voor zich en wij konden er nog zooveel andere van gelijke strekking bijvoegen - dat het een echt, oud christelijk beginsel is? Vrijheid willen wij, vrijheid voor allen, vrijheid en verdraagzaamheid dus, omdat zóo alleen dat ideaal kan verwezenlijkt worden dat het Evangelie ons voorhoudt en waarnaar wij met alle krachten streven. 52

Dat ideaal is voor Tiele het streven naar eenheid. Het gaat dan niet om de eenheid van één christelijke kerk, zoals die altijd het doel is geweest van de Rooms-Katholieke Kerk, maar een eenheid in de Geest, een eenheid in vrijheid. Natuurlijk hebben ook remonstranten van Hugo de Groot tot Des Amorie van der Hoeven gedroomd van een eenheid in één kerkgemeenschap. Maar de ware eenheid moet door God geschonken worden.

Ook remonstranten hebben niet altijd getrouw aan hun beginsel geleefd. Dat heeft Tiele ook niet willen beweren:

Nee, ik heb u alleen herinnerd, van welk beginsel zij uitgaat en naar welk doel zij streeft; maar ik heb zeker niet gezegd, dat zij dit beginsel nooit verzaakt, dat doel reeds bereikt heeft. Indien ik haar geschiedenis had moeten verhalen, ik zou u haar tekortkoming niet verheeld hebben. Ik heb u gezegd wat zij wezen wil en steeds meer worden moet; het ideaal waarop zij steeds het oog moet richten en dat zij immermeer moet pogen te verwezenlijken heb ik u, zooveel ik vermocht, geschetst. 53

In zijn slotvermaning legt Tiele nog eenmaal de nadruk op wat zijns inziens de kern van het remonstrantisme en de kern van het christendom is:

Wandelt waardiglijk der roeping, waarmede gij geroepen zijt!' Als Remonstranten ja, maar allermeest en allereerst als Christen, als ware vromen. Weest goede, trouwe, eerlijke Remonstranten, die u bewust zijt een eigen taak en daarin een recht van bestaan te hebben naast andere afdeelingen der Christelijke kerk; daarom vrij en verdraagzaam, den nek niet krommend onder eenig menschelijk gezag in zaken des geloofs, maar ook geen juk opleggend aan uw broederen; 't godsdienstig leven hooger achtend dan de leer, strevend naar eenheid des geestes door den band des vredes - maar weest dit alleen om onbelemmerd op te wassen als die geroepen zijn tot zonen en beelddragers Gods. 54

Tiele ziet de Remonstrantse Broederschap als een afdeling van de christelijke kerk die volstrekt het recht heeft zelfstandig te bestaan, zolang zij maar blijft staan in haar remonstrantse beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid. Die vrijheid en verdraagzaamheid zijn in zijn ogen altijd haar beginsel geweest. Als zij in vroegere tijden minder nadrukkelijk aanwezig zijn geweest, is dat een fout in het verleden. Het beginsel is er niet minder om, en vooral ook niet minder remonstrants.

Het valt op, dat Tiele afscheid neemt van het oud-remonstrantse streven tot reparatie van grieven. Waar vóór hem nadrukkelijk gesteld werd dat de plaats van remonstranten was binnen de vaderlandse kerk waar zij zo jammerlijk uit verdreven waren, verdedigt hij het recht van het zelfstandig voortbestaan van de Broederschap als Broederschap en verwijst de eenheid van de zichtbare kerk naar de eschatologie.

Conclusie

In de drie voorbeelden die hierboven gegeven zijn, is de ontwikkeling in het zelfbeeld van remonstranten te zien. Het advies van de commissie, die antwoord geeft op de vraag van Van der Pot (1857), maakt duidelijk dat in die tijd de identiteit van de Broederschap een afgeleide was. Het zelfstandig voortbestaan mag geen doel op zich zijn. Daar remonstranten deel uitmaken van de Hervormde Kerk, kunnen zij niet met zichzelf gaan concurreren door nieuwe gemeenten op te richten. Wie waarlijk in de remonstrantse traditie staat, zegt men in deze tijd, moet streven naar het opheffen van de noodzaak van haar voortbestaan. De werkelijke plaats van dit verstoten kind is terug in de moederschoot, deel uitmakend van de Hervormde Kerk.

In 1869 geldt dit ideaal nog steeds. Tegelijkertijd is het gevoelen opgekomen dat er voor de Broederschap geen plaats meer is. Het remonstrantse ideaal, een evangelie dat in vrijheid en verdraagzaamheid zonder geloofsvervolging beleden mag worden, is nabij gekomen. De opheffing van de Broederschap is hiervan het logische gevolg. Trots kan men zijn op haar verleden en haar beginselen, maar haar toekomst is zeer beperkt.

Bij Tiele (1893) is dit pessimisme verdwenen. Doordat de Hervormde Kerk zo onverdraagzaam is, is er weer een nieuwe toekomst voor de Broederschap. Zij staat werkelijk in haar traditie van vrijheid wanneer zij nu opnieuw ruimte maakt voor gelovigen die in de Hervormde Kerk in de verdrukking komen. Juist het zoeken naar die vrijheid is het typisch remonstrantse. Wie in tegenstelling tot de modernen blijft vasthouden aan het gezag van de Bijbel, geeft teveel gezag aan menselijke schriften. En dat is nu net wat de vroege remonstranten bestreden hebben.

Door deze herdefiniëring van de Broederschap is zij onmisbaar geworden. Het vrijheidsideaal is haar grondslag geworden, haar zelfstandig bestaan noodzakelijk.

5. Slotbeschouwing

Bij de beschreven ontwikkelingen heeft de orthodoxe fractie van het predikantencorps steeds de vraag aan de orde gesteld in hoeverre de Broederschap zich, door haar overgang naar het modernisme, buiten haar traditie heeft gesteld. Theologen als Tideman en Van Teutem verwijten de moderne beweging dat zij de Broederschap buiten het christendom plaatst. Terwijl Tideman cum suis het loslaten van de band met de Schriften (bijv. in de beginselverklaring) beschouwen als het loslaten van het waarlijk remonstrantse, betoogt Tiele dat het oorspronkelijke remonstrantse vrijheidsbeginsel pas werkelijk bereikt is wanneer men alle bindingen aan menselijke geschriften (daar de Bijbel voor hem ook een menselijk geschrift is, heeft deze ook niet dat gezag), loslaat 55 . Een dergelijke tegenstelling geldt ook voor de vraag of de Broederschap zich moet uitbreiden. De orthodoxe fractie handhaaft het oude ideaal van eenwording, maar Tiele en Maronier zien de Broederschap, net als in haar ontstaansperiode, liever als schuilplaats voor hervormden voor wie geen plaats meer is in hun kerk.

De vraag naar continuïteit of discontinuïteit dringt zich op. Heeft de Broederschap zich zo veranderd dat zij buiten haar eigen traditie terecht is gekomen, zoals de orthodoxe fractie stelt, of is haar ontwikkeling in een logische lijn te plaatsen?

Het is ontegenzeggelijk waar dat de ontwikkelingen in deze periode van grote betekenis zijn. De Broederschap heeft een koers ingeslagen die haar karakter raakte, maar die in elk geval getalsmatig haar redding is geworden. 56 Tegelijkertijd heeft zij afscheid genomen van een theologische richting en daarbij ook van een bepaalde generatie theologen.

De zienswijze van de remonstrantse predikant te Frederikstad (thans Friedrichstadt a/d Eider, Sleeswijk-Holstein), J.A.M. Mensinga (1809-1898), die als enige predikant een gemeente

buiten Nederland dient en op deze manier in de luwte van de strijd staat, is wellicht de juiste. Hij schreef naar aanleiding van de Grote Vergadering in 1879 het volgende:

Dat zal een belangrijke groote vergadering worden!! Haast zou ik zeggen: sedert de stichting der Broederschap niet zoo belangrijk. Ik had niet gedacht dat de Commissie, met ééns, zoo er zou gekomen zijn. Wel zal het warme discussie geven, maar ik geloof toch dat, behoudens kleine veranderingen, het geheel er wel zal doorgaan; het aantal onzer conservatieven is al te gering geworden. 't Is overigens niets anders als een 'formele' verklaring, van hetgeen feitelijk reeds lang daar is, eenvoudig: eene opening van het inzicht. Eigenlijk [...] had dat reeds lang moeten geschied zijn. 57

Zijn opmerking wijst allereerst op de importantie van het besluit van 1879. Mensinga spreekt over het belangrijkste sinds de oprichting. Het raakt het karakter van de Broederschap. Anderzijds geeft het ook aan dat het besluit slechts de formele vastlegging van een reeds lang evident ontwikkeling betreft: de doorwerking van het modernisme.

De overgang naar het modernisme is een belangrijke breuk in de geschiedenis van de Broederschap. Dat Mensinga deze ontwikkeling voorzag, doet daar niets aan af. De Broederschap is toen in korte tijd, op veel punten veranderd: in haar dogmatiek, in haar zelfbeeld, maar vooral ook in haar samenstelling en omvang. Verder onderzoek zal moeten leren wat de consequenties van deze veranderingen zijn geweest.

Noten


1 Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden voor het aio-netwerk van de sectie kerkge-schiedenis van NOSTER. Ik dank mijn begeleider prof.dr. E.H. Cossee en mijn collega's mw. drs. A.E. Passenier en drs. P.E. A. van Gestel voor hun suggesties.

2 Voor deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van twee beschrijvingen van de staat van het kerkgenootschap in opdracht van de Grote Vergadering geschreven. J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap. Overzigt van haren tegenwoordigen staat, Amsterdam 1845 en W. van Oorde, De Remonstrantsche Broederschap. Overzigt van haren tegenwoordigen staat II, Amsterdam 1856. Voor meer informatie over de geschiedenis van de Remonstrantse Broederschap in het algemeen zie: G.J. Hoenderdaal en P.M. Luca (edd.), Staat in de vrijheid. De geschiedenis van de remonstranten, Zutphen 1982 en L.J.N.K. van Aken, De Remonstrantsche Broederschap in verleden en heden. Historische Schets, Arnhem 1947.

3 Zie over hem: E.H. Cossee, 'Martinus Cohen Stuart (1824-1878), een Remonstrant in het Réveil' in Aspecten van het Réveil. Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting Het Réveil Archief, Kampen 1980, 74- 88.

4 Voor een systematische bespreking van de theologie van het modernisme zie: K.H. Roessingh, De moderne theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode (diss.) in Verzamelde Werken, dl. 1, Arnhem 1926, 1-182.

5 Zie voor informatie over deze belijdenis: E.J. Kuiper en Th.M. van Leeuwen, Als een vuurbaken. Teksten over de functie van belijdenissen naar remonstrants inzicht, Zoetermeer 1994.

6 Handelingen van de Groote Vergadering der Remonstrantsche Broederschap (Hierna: Handelingen) 1859, 9-10 (Cursivering in origineel).

7 Cf. Handelingen 1859, B. Tideman, Overzicht van de geschiedenis der Remonstranten, Amsterdam 1897, 90. enC.P. Tiele, De Remonstrantsche Broederschap in haar beginsel en doel. Gedenkrede van veertigjarigen dienst in de Broederschap. Uitgesproken in de Remonstrantsche kerk te Rotterdam den 12en November 1893, Meppel 1893, 9.

8 Leden zijn de predikanten Bok, Tiele en Maronier en de opzieners M. Cohen Stuart (een broer van de voornoemde Réveilpredikant) en H. Vollen-

hoven.

9 Handelingen 1872, 75-101.

10 Zie voor meer informatie over deze verplaatsing: E.H. Cossee, 'Het Remonstrants Seminarium te Leiden 1873-1973', in NAKG, 55 (1974), 74-83, A.J. Rasker, 'Wat de Remonstranten bij hun komst in Leiden vonden. De faculteit rond de zeventigerjaren van de vorige eeuw' in idem, 84- 92 en G.J. Hoenderdaal, 'Wat de Remonstranten te Leiden deden' in idem, 93-102.

11 Voor meer informatie over de ontwikkelingen binnen de theologische studie in deze periode zie: F.G.M. Broeyer, 'De predikantsopleiding in de negentiende eeuw', in D.Th. Kuiper e.a. (red.), Predikant in Nederland (1800 tot heden)(= Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800, 5), Kampen 1997, 75- 106.

12 Idem, 102-109.

13 Idem, 108.

14 Handelingen, 110-133.

15 Idem, 132.

16 Idem, 59.

17 Idem, 60.

18 Zie hiervoor: A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Geschiedenis, theologische ontwikkelingen en de verhouding tot haar zusterkerken in de negentiende en twintigste 3eeuw, Kampen 1996, 152-232.

19 Handelingen 1867, 52.

20 Handelingen 1868, 25-29 en 54.

21 Handelingen 1872, 57.

22 Handelingen 1877, 38.

23 De term 'malcontenten' wordt in deze periode gebruikt voor ontevreden, moderne hervormden. Later zal deze term gebruikt worden voor de aanhangers van het rechts-modernisme. Deze groepen dienen goed onderscheiden te worden.

24 Handelingen 1877, 78-79.

25 Stemmen uit de Vrije Gemeente, 1878, 42-43.

26 Brief W. van der Hoeven aan C.P. Tiele, 3 februari 1878, UBL, BPL 2709 C 3, 67.

27 Ter vergelijking: het jaartraktement van Slotemaker dat door de Broederschap voor een periode van vijf jaar gegarandeerd moest worden, bedroeg ƒ 3000.

28 B.C.J. Mosselmans, Toespraak gehouden den 7den Juni 1903 ter herdenking van het 25 jarig bestaan der Remonstrantsche Gemeente te Gro-ningen, Lochem 1903? , 7.

29 Voor meer informatie over de drie beginselverklaringen van de Remonstrantse Broederschap zie mijn 'Beginselverklaringen der Remonstrantse Broederschap' in M.A. Bosman-Huizinga (et. al.) Beginsel-vast, Utrecht 1997, 9-21.

30 Handelingen 1879, 162.

31 Enige jaren daarvoor blijkt ds. Cohen Stuart, wiens emeritaat in 1873 werd bespoedigd door de nieuwe koers van de Broederschap zoals die bleek uit het besluit tot verplaatsing in 1872, af te zien van het aanvragen van dit eerbewijs.

32 Handelingen 1879, 200.

33 Handelingen 1857, 25.

34 Tot ver in de negentiende eeuw is dit een gebruikelijke aanduiding voor de Nederlandse Hervormde Kerk, noot TB.

35 Idem, 25-26.

36 H.N. van Teutem, Gedenkschrift van de viering van het 250-jarig bestaan der Remonstrantsche Broederschap, te Rotterdam om 1 en 2 junij 1869, Rotterdam 1869.

37 Idem, 13.

38 Idem, 22.

39 Idem, 24-25.

40 Idem, 30.

41 Idem, 32-33.

42 Idem, 39. Dat dit standpunt ook gedeeld werd door Van Teutem zelf blijkt uit bewaard gebleven autobiografische notities. In 1873 schrijft hij: 'Ik had er een voorgevoel van, dat de Broederschap haar uitvaart vierde en dat feest moest blijmoedig, ernstig, waardig zijn'. Hss. H.N. van Teutem, Mijne betrekking tot de Broederschap. Dit handschrift bevindt zich in het familie-archief en wordt met vriendelijke toestemming van prof.dr. J. Nauta gebruikt. De auteur van dit artikel is voornemens een editie van deze autobiografie teverzorgen.

43 Idem, 40.

44 Idem, 41.

45 Idem, 43.

46 Een voorbeeld hiervan is te vinden in de afscheidspreek van ds. J. van Leeuwen: 'Wat zal ik daarvan zeggen, mijne vrienden! [...] dat de Remonstrantsche Broederschap naar mijne overtuiging, hare bestemming heeft vervuld en reeds in zekeren zin tot de Geschiedenis behoort. Zij heeft een glansrijk voorleden om op te bogen, maar geen

toekomst meer om natestreven. Zij heeft haar strijd volstreden, haar taak volbragt; de waarheden, waarvoor zij kampte, hebben haren weg gevonden tot de conscientiën der menschen en zijn gemeenschappelijk eigendom geworden; en thans is zij niet langer de draagster eener bepaalde opvatting, de vertegenwoordigster van een beginsel. Daarom neigt zij ten ondergang, en daarom ontvallen haar hare Gemeenten'. J. van Leeuwen, Toespraak tot de Remonstrantsche Gemeente te Berkel, gehouden op 1 october 1865, ten besluite zijner Evangelie-bediening in haar midden, Amsterdam 1865, 10.

47 C.P. Tiele, De Remonstrantsche Broederschap in haar beginsel en doel. Gedenkrede van veertigjarigen dienst in de Broederschap. Uitgesproken in de Remonstrantsche Kerk te Rotterdam den 12" November 1893, Meppel 1893.

48 Idem, 1.

49 Idem, 8.

50 Idem, 9.

51 Idem, 11.

52 Ibidem.

53 Idem, 16.

54 Idem, 17.

55 Voor Tiele heeft de Bijbel niet meer het gezag dat er door de vroege remonstranten aan werd toegekend. Toch deelt hij niet het standpunt van ultramodernen als de Hugenholtzen, die de verplichting om vanuit de Bijbel te preken problematisch vinden. Waar hem verweten wordt dat de Broederschap niet modern genoeg is, reageert Tiele in een rede bij de inwijding van de nieuwe Arnhemse gemeente als volgt: 'Gij zoudt velen uwer nieuwe broeders nog zeer achterlijk vinden. Gij zoudt met niet weinigen hunner geen vrede kunnen hebben; in de eerste plaats met mij niet, die het Avondmaal nog liefheb en in den Faust van Goethe nog geen tekst behoef te zoeken'. C.P. Tiele en L.H. Slotemaker, Toespraken gehouden bij de inwijding der Remonstrantsche Gemeente te Arnhem op Zondag 7 April 1878, Arnhem 1878, 10.

56 In 1856 telt de Broederschap 2924 leden. Dit ledental is in de beschreven periode verviervoudigd. In 1880 stonden er 6.140, in 1890 8.647 en in 1900 12.058 leden ingeschreven.

57 Brief J.A.M. Mensinga aan C.P. Tiele, 8 mei 1879, UBL, BPL 2709 C m, 101.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 1997

DNK | 64 Pagina's

¶ Het verstoten kind tot de vrijheid geroepen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 1997

DNK | 64 Pagina's