GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Ritselingen aan de rechterzijde

De exodus van ds. G. Wisse uit de Gereformeerde Kerken in 1920-1921

68 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In november 1920 besloot een dorpspredikant de Gereformeerde Kerken in Nederland vaarwel te zeggen. Maandenlang bleef de gereformeerde pers in de ban van het afscheid van ds. Gerard Wisse van Driebergen en zijn overgang naar de Christelijke Gereformeerde Kerk. Veel dagbladen gaven in elke editie nieuwe informatie en evenals de weekbladen stonden ze bol van de polemische stukken. Verschillende bladen meldden dat er geen denken aan was dat alle ingezonden stukken konden worden geplaatst. Waarom treurden invloedrijke gereformeerde leidinggevenden over Wisses vertrek? Waarom waren de Gereformeerde Kerken in het geval van Wisse maandenlang in beroering? Grensverkeer tussen de verschillende kerkverbanden was er destijds immers wel meer. In voorgaande jaren waren enkele predikanten vanuit de Chr. Geref. Kerk de omgekeerde route als Wisse gegaan.

In dit artikel komen meerdere verklaringen aan de orde. Een ervan kan in de inleiding al niet ontbreken: Wisse (1873-1957) was niet zomaar een dorpsdominee. In de toenmalige Gereformeerde Kerken was hij een figuur van betekenis. Op het moment van zijn uittreden was hij al 22 jaar een spraakmakend predikant. Hij genoot een reputatie als debater. Meermalen had hij Abraham Kuyper bij openbare discussiebijeenkomsten vervangen. Overal in het land had hij over alle mogelijke politieke, maatschappelijke, ethische en theologische onderwerpen redevoeringen gehouden voor stampvolle zalen. In 1918 was zelfs de Laurenskerk te Rotterdam te klein voor de duizenden die hem wilden horen spreken over de ondergang van de eerste wereld.1 Veel van zijn apologetische bijdragen waren in bewerkte vorm in een niet opdrogende stroom studies van de pers gerold. Tot in de hoogste regionen van de gereformeerde wereld had Wisse goede contacten. Abraham Kuyper had meermalen zijn publicaties aangeprezen. vuhoogleraar W. Geesink noemde hem zijn vriend.2 H.H. Kuyper bracht de betekenis van Wisse nog het meest uitdrukkelijk onder woorden: ‘Hij was een van onze beste apologeten, en we zijn steeds dankbaar geweest voor de kostelijke geschriften die zijn welversneden pen ons bood (…). Hij was een onzer beste kanselredenaars.’3

Wisse zelf tekende zijn vertrek uit de Gereformeerde Kerken en overgang naar de Chr. Geref. Kerk zowel rond zijn uittreden als in zijn Memoires (1953) als het onafwendbare eindresultaat van een lang proces. Zijn biografen, de predikanten H. van der Ham en Joh. de Rijke, hebben dat nagesproken en proberen na te tekenen. Over de reacties wist Wisse, en ook dat namen zijn biografen zonder meer over, weinig anders te melden dan dat hij met smaad, laster en hoon was overladen.4 Dat was zeker niet te veel gezegd. Maar toch ook wel erg weinig. Het doel van dit artikel is het verloop van Wisses uittreden te reconstrueren en daarbij het accent te leggen op onbelichte zijden daarvan. Voor een reconstructie valt uit veel meer materiaal te putten dan Wisses biografen hebben gedaan.

Het afscheid aangekondigd

Toen Wisse uit de Gereformeerde Kerken stapte was hij voor de tweede maal predikant te Driebergen, een dorpssamenleving waarin volgens de volkstelling van 1920 bijna 84 procent van de bevolking tot een van de protestantse kerken behoorde. Ruim 20 procent behoorde tot de gereformeerde kerk.5 Hoewel deze gemeente ontstaan was in de dagen van de Doleantie, behoorden vele leden tot het meer bevindelijke deel van het kerkverband. De ‘oude schrijvers’, zoals Comrie en Smytegelt, waren er in ere. Avondmaalsmijding was onder de belijdende leden geen vreemd verschijnsel. Velen wilden de waarheid van de kansel zowel ‘voorwerpelijk’ horen als ‘onderwerpelijk’ zien toegepast op hun zielen. In de kerkenraad zaten vertegenwoordigers van de verschillende stromingen, zodat het van tijd tot tijd moeizaam samenwerken was. Het was dan ook geen sinecure om een predikant te vinden die samenbindend werkzaam kon zijn. Onder sterke aandrang van de gemeente was de kerkenraad er in 1915 toe overgegaan opnieuw een beroep uit te brengen op Wisse, die Driebergen van 1906 tot 1909 reeds had gediend. Hij bedankte, maar kreeg daar spoedig spijt van. Bij herhaling bracht een overweldigende meerderheid van de gemeente zijn stem uit op Wisse, waarop deze zich in juni 1916 opnieuw aan de gemeente verbond.6

Evenals voordien nam de predikant spoedig een vooraanstaande plaats in de dorpssamenleving in. Het neutrale regionale blad Het Nieuws deed trouw verslag van de tijdredes, bidstonden en politieke vergaderingen waarin Wisse het woord voerde. In de kerkelijke gemeente voelde hij zich door de import uit andere gemeenten minder breed gedragen dan in zijn eerste periode te Driebergen. Maar ook in de overige gemeenten waaraan Wisse verbonden was geweest, had hij naast vele aanhangers altijd tegenstanders gehad. De uittreding uit de Gereformeerde Kerken kwam dan ook als een volslagen verrassing.

Wisse zette de publieke zijde van het afscheidsproces in gang op 9 november 1920. Vanaf zijn vakantieadres schreef Wisse toen aan zijn kerkenraad zich zo slecht thuis te zijn gaan voelen in de Gereformeerde Kerken dat hij, na veel ‘diepe uren’, tot de overtuiging was gekomen te moeten vertrekken. De reden daarvoor lag niet in de verhouding met kerkenraad of gemeente. Men was ‘goed en mild’ voor hem geweest. Een dag later volgde een tweede brief, waarin hij enerzijds de kerkenraad vrij liet om over zijn voornemen met anderen te spreken, anderzijds dringend verzocht er geen predikanten en hoogleraren in te mengen. Een ander belangrijk element was dat hij pas een definitief besluit wilde nemen na een samenspreking met de kerkenraad. Waarschijnlijk zou hij pas zaterdag laat in de avond thuiskomen, maar zondag kon men op hem rekenen. Op maandag wilde hij graag een onderhoud met zijn kerkenraad. 's Middags, want hij voorzag dat het gesprek hem emotioneel zo zou aangrijpen dat hij in het geval van een avond-vergadering 's nachts geen oog zou dichtdoen.7

Pas de notulen van de kerkenraad van maandagmiddag 15 november geven meer duidelijkheid over Wisses beweegredenen.8 Als motief gaf hij toen zijn bezwaren tegen de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Van gedoopte kinderen moest volgens deze, door Abraham Kuyper geautoriseerde en nader ontwikkelde opvatting worden aangenomen dat ze waren wedergeboren, totdat later eventueel het tegendeel bleek. Wisse zei in zijn ambtelijk werk telkens met deze veronderstelling in botsing te komen. Tegelijkertijd deed hij daaraan af met de erkenning dat hij in Driebergen kon werken zoals hij wilde. Voor hem was dat echter niet genoeg meer. Hij wilde met zijn opvattingen in de Gereformeerde Kerken niet langer in een gedoogpositie verkeren. Al 22 jaar, dus zolang als hij predikant was, zei hij moeite te hebben met de geest in het kerkverband. De afgelopen dagen waren, toen hij zijn Bijbel opensloeg, zijn ogen gevallen op de tekst: ‘Bidt niet meer voor dit volk’. Daaruit had hij de conclusie getrokken zijn werk als herder en leraar in de Gereformeerde Kerken te moeten staken. Als hij dwaalde, dan deed hij dat te goeder trouw.9

Intussen was de geruchtenstroom al volop op gang gekomen. Toen Wisse op zondagmorgen 14 november de kansel betrad, hadden gemeenteleden voorafgaand aan de dienst al in hun psalmboekje de opgegeven verzen nagetrokken: Ps. 85:3, Ps. 42:5 en 7 en Ps. 17:2 en 3: stuk voor stuk liederen die gewaagden van Gods spreken tot de ziel en het gaan van de weg die Hij wees. De opgege-ven Schriftlezing was Psalm 142, een smeekgebed van koning David om Gods hulp en leiding. Het slotlied was Ps. 31:9: ‘Mijn weêrpartijders, zeer te duchten, verwekken mij elks haat en mijner buren smaad’. Er stond wat te wachten. De tekstkeus, Psalm 17:3: ‘Hij bezocht mij des nachts’, beloofde eveneens het nodige. Als thema koos Wisse ‘Hoog bezoek in geheimenisvolle uren’. Aan de hand van zijn tekst lichtte de predikant toe dat hij heenging, omdat zijn kerkelijk-godsdienstige overtuiging niet strookte ‘met den algemeenen toestand in het gereformeerd kerkelijk leven’. Zijn stap was het resultaat van een proces dat 22 jaar had geduurd. Een week van ‘zware worsteling’ was aan het besluit voorafgegaan. Nu hij uit de binnenkamer kwam, trad hij naar eigen zeggen voor de gemeente op ‘met hemelgeuren aan zijn priestergewaad’.10

Wisse hield nog even de spanning erin door in de middagdienst te zeggen dat alleen God wist of hij in de komende week op zijn besluit zou terugkomen.11 De volgende dag vergaderde, zoals gezegd, de kerkenraad. Wisse nodigde de broeders uit om met hem uit te treden. De tweede voorzitter van de kerkenraad, C.J. van der Kaaden, de goed gebekte fractievoorzitter van de arp in de Driebergse gemeenteraad, gaf hem echter krachtig weerwoord. Zijns inziens had het abrupte afscheid van de predikant andere redenen dan deze voorgaf. Had Wisse zich niet te veel door zijn gevoel laten leiden? Ook had het er veel van weg dat de predikant zich ‘te groot’ voelde voor de Gereformeerde Kerken. De preektijger ontving talloze beroepen van kleinere gemeenten, maar in de grote steden werd hij naar eigen zeggen ‘genegeerd’. Kort tevoren nog was een actie in de Amsterdamse gemeente om hem beroepen te krijgen gestrand op een gebrek aan aanhang.12 Dat prikkelde zijn ‘vleesch’. Groot bezwaar had Van der Kaaden tegen de manier waarop Wisse afscheid wilde nemen van de Gereformeerde Kerken. Nooit had hij via kerkenraad, classis en bredere kerkelijke organen bezwaar aangetekend tegen de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Over de verbondsleer waren er al vanaf de Reformatie verschillende opvattingen. De generale synode van 1905 had tot aller bevrediging uitgesproken dat niet de veronderstelde wedergeboorte, maar het bevel en de belofte van God de grond waren voor de doop. Een ouderling die het ontstaan van de gemeente in 1887 nog had meegemaakt, meende dat Wisse door zijn wijze van doen de kerk van de Doleantie ‘in den grond trapte’. Twee andere broeders daarentegen gaven aan het volmaakt met hun predikant eens te zijn.13

De gedachtewisseling leidde tot niets. Het besluit was, ondanks de uitgesproken reserve, feitelijk al gevallen. ‘De brug was opgehaald, het besluit genomen’, zo parafraseren de notulen Wisses woorden. Van der Kaaden beaamde dat. Wisse kon niet blijven praten over een voorgenomen besluit en tegelijkertijd de gemoederen hoog op laten lopen. Hij kon na zondag niet meer terug, en Wisse stemde dat toe.14 Tot eind maart 1921 mocht hij nog in de pastorie blijven.

Afscheidsspektakel

Zondagmorgen 21 november 1920 werd er in de gereformeerde kerk van Driebergen een leesdienst gehouden, die middag preekte Wisse afscheid. Het hele land wist er inmiddels van. ‘De naam van ds. Wisse is dezer dagen op aller lippen. In de kerkelijke wereld is het schier enkel ds. Wisse wat de klok slaat’, constateerde de redactie van De Rotterdammer in een beschouwing.15 Belangstellenden waren in groten getale opgekomen, zelfs uit Amsterdam, Rotterdam en Kampen. Meerdere correspondenten van dagbladen hadden zich van een plaats verzekerd. Een uur voor het aanvangstijdstip stond er al een menigte te wachten. Toen de deuren opengingen, stroomde de kerk tot in de verste uithoeken vol. De mensen stonden opeengepakt in het stovenhok, de portalen en gangpaden en op de trappen en de galerij. Er viel een spektakel te verwachten, dat werd het ook. ‘De kerk leek wel een schouwburg’, verhaalde de correspondent van De Rotterdammer. ‘Zij was voor een groot deel gevuld met een vreemde, rumoerige, opgewonden en 'n bijkans vroolijke menigte. Er was “wat te doen”. En zoo was er veel op sensatie belust publiek aanwezig. Dames en heeren liepen en klommen over de banken.’ Honderden belangstellenden dropen af. Anderen trotseerden de winterkou en vatten buiten post bij de ramen en deuren in de hoop toch nog iets op te vangen.

De mensen binnen werden niet teleurgesteld. Toen eindelijk de dienst aanving, begon Wisse al spoedig verantwoording af te leggen voor zijn keus. Hij deed dat met Psalm 4:7: ‘Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht uws aanschijns, o Heere!’ Nogmaals zette Wisse uiteen dat hij van kerkenraad en gemeente alleen maar goeds had ondervonden. De stap vroeg veel offers van hem. Met gevoel voor drama betoogde hij dat hij misschien spoedig zelfs droog brood zou moeten eten. Waarheen zijn weg zou leiden, wist hij niet. Maar in de binnenkamer was hij overtuigd. De afgelopen twee weken had het licht van God in zijn ziel gestraald. Ook voor volgende stappen wachtte hij op Zijn inspraak. Mogelijk stonden hem spot en negatieve publiciteit te wachten. Het oordeel daarover zou hij aan God overlaten. Werkelijk, zo bezwoer Wisse, hij ging kruipend uit de Gereformeerde Kerken en alleen wie zó kroop, kon zijn voorbeeld volgen.16

Kerkelijk onweer

De dramatische manier waarop Wisse zijn afscheid vorm gaf, bood zijn beoordelaars een handvat om zijn daad psychologisch te ontrafelen. De predikant moet het hebben zien aankomen. Hij waarschuwde dat men, hoe men de uittreding ook beoordeelde, van zijn intiem zielenleven af moest blijven. Reeds toen hij op 14 november van zijn voorgenomen besluit mededeling deed, kondigde hij ook aan alle beoordelingen van zijn daad naast zich neer te zullen leggen.17 Deze mededelingen functioneerden als olie op het vuur. Ds. J. Waterink, de latere pedagoog-psycholoog van de Vrije Universiteit, maar op dat moment predikant in zijn eerste gemeente Zutphen, was misschien wel het meest geprikkeld. Bij eerste lezing van de krantenverslagen was hij geneigd geweest te zwijgen. ‘Maar dan… begint het u te kriebelen. Als ds. Wisse zelf zijn strijd als heilig doorvoeld heeft, waarom dan die pathetische verklaring, dat hij al de beoordeelingen van zijn daad naast zich neer zal leggen? Daar wordt plots de man die “kruipend uit de kerk ging” weer erg groot en heelemaal de Wisse van de politieke debatten.’

Waterink, die als student nog wel onder het gehoor van Wisse als predikant te Kampen zal hebben gezeten, vervolgde striemend dat uit de stampvolle kerken die Wisse overal trok, ‘ook dan wanneer hij eenzijdig lijdelijk preekte’, voldoende bleek dat het onwaar was dat men in de Gereformeerde Kerken niet meer tegen een bevinde-lijke preek kon. Wisse zou allang een beroep van een grote stadskerk hebben gekregen, ware het niet dat er in de Gereformeerde Kerken één grote vijand van ds. Wisse was. Die vijand werkte hem overal tegen en maakte hem zo zwart, dat men het vrijwel nergens met hem durfde te wagen. Die vijand was ‘de mensch G. Wisse’. Niet zijn leer, maar zijn karakter stond hem in de weg. Dit oordeel ging anderen te ver. Zelfs dr. V. Hepp, die zich hardop had afgevraagd of men in Wisse niet met ‘een psycho-pathologisch geval’ te doen had,18 vond Waterink te ver gaan. Naar zijn mening verdiende het aanbeveling iemands karakter buiten bespreking te laten.19 Velen vonden dat moeilijk. Redacteuren van verschillende bladen berichtten de achterban allerlei ingezonden stukken alleen al niet te plaatsen vanwege het al te persoonlijke gehalte.20

Ook wanneer critici Wisses persoonlijkheid zelf niet concreet noemden, protesteerden zij tegen zijn gebruik van de Schrift. In een veelgeciteerd artikel in de Gereformeerde kerkbode van ’s-Gravenhage stelde ds. J. van der Linden dat het volgens de belijdenis tegen Gods wil was zich zonder gegronde redenen af te scheiden van de kerk. ‘Dit zal zelfs een “hoog bezoek in geheimenisvolle uren” niet te niet doen.’ Van der Linden vond Wisses tekstkeus ‘in haar gansch bizondere intimiteit’ voor een gelegenheid als deze bevreemdend.21 Ds. K. Schilder zette in een uitvoerige meditatie in de Gereformeerde Kerkbode voor de classis Gorinchem uiteen dat het in deze tekst niet zozeer ging om een nachtelijk bezoek, maar om een onderzoek van Godswege. Een mens moest met het Woord in de hand biddend nagaan in hoeverre hij ‘in het weefsel zijner zielsbevindingen’ onderscheiden kon tussen de draad van de leugen en die van de waarheid.22

Sommigen gaven een psychologische verklaring van Wisses uittreden, anderen waagden zich niet op deze glibberige paden. Zij eisten dat Wisse zelf zich nader zou verklaren. De predikant had zo vaak beargumenteerde betogen gehouden. En nu wilde hij alle beoordelingen naast zich neerleggen? ‘Dat is wel erg gemakkelijk. Maar zo komt ds. Wisse niet van ons af!’, bezwoer ds. H.S. Bouma van Leeuwarden. Een publieke daad moest publiek worden verantwoord. Het kerkverband had er recht op te vernemen wat er precies mis was met de verbondsopvatting, zodat men zich kon herzien of verweren. Het moest de welbespraakte Wisse toch niet moeilijk vallen helder te beargumenteren wat zijn bezwaren waren als zijn besluit het eindpunt was van een 22-jarig proces.23

Deze weergave riep eens te meer kritiek op toen Wisse slechts een week nodig had om een definitieve keus te maken waar zijn toekomst lag: in de Chr. Geref. Kerk, gevormd door het smaldeel dat in 1892 niet met de Vereniging was meegegaan. Aan de classis Utrecht van de Gereformeerde Kerken schreef Wisse tot deze kerk te zijn ‘wedergekeerd’. Op 1 december vergaderde deze classis, die haar volle goedkeuring hechtte aan de handelwijze van de kerkenraad. Wisses stap werd scherp veroordeeld, omdat hij nooit in de wettige weg zijn bezwaren aan de orde had gesteld. Daarom had hij noch tegenover God noch tegenover de kerken juist gehandeld. De classis zou hem daarover willen vermanen, ware het niet dat hij daartoe de gelegenheid al had afgesneden. De classis concludeerde dat Wisse schuldig stond aan verlating van de dienst.24 Deze kerkordelijke term stond voor een zwaar verwijt. Kerkrechtdeskundige prof. H. Bouwman uit Kampen kwalificeerde Wisses stap dan ook als ‘een groote zonde’.25

Wisse had volgens zijn critici onjuist gehandeld. Maar niet minder werd hem in alle toonaarden verweten inconsequent te zijn. Voor Wisse was zijn stap het resultaat van een proces van 22 jaar, zelfs een product van zijn opvoeding. Deze motivatie bracht velen ertoe Wisses verleden onder de loep te nemen. Daarin zagen zij het tegendeel van harde logica. Van alle zijden werd in de pers bezwarend nieuws aangedragen. Vooral drie momenten uit Wisses verleden werden uitvoerig belicht.

Eerste peilmoment: ijveren voor eenheid in Leiden (1903-’04)

Het eerste moment dat uit Wisses verleden werd opgediept was zijn ijveren voor de vereniging van de verschillende gereformeerde kerken te Leiden, waar hij van 1903 tot 1906 predikant was geweest. In Leiden waren door de Vereniging van 1892 drie gereformeerde kerken van verschillende origine in hetzelfde kerkverband opgegaan. In de praktijk waren zij echter met eigen kerkgebouwen en zelfstandige kerkenraden op zichzelf blijven staan, zoals op meer plaatsen het geval was. Bij zijn komst in de kerk aan de Heerengracht had Wisse te kennen gegeven niet voor samensmelting te zijn. De complete kerkenraad deelde deze mening, evenals het overgrote deel van de gemeente. Weliswaar bestond er aandrang uit de andere gemeenten, op grond van de verhoudingen in de eigen gemeente had Wisse zich daar gemakkelijk van af kunnen maken. Na enkele maanden maakte hij zelf evenwel een wending van 180 graden. Hij begon in woord, daad en geschrift rigoureus het proces van eenwording in gang te zetten, wat het opstappen van een aanzienlijk deel van de kerkenraad en de helft van de gemeente tot gevolg had.26

Een opmerkelijk onderdeel van Wisses pogen om zijn gemeente mee te krijgen was de publicatie van De plaatselijke vereeniging der Gereformeerde Kerken in maart 1904. In dit strijdbare betoog schaarde Wisse zich voluit onder de ‘vereenigingsmannen’.27 De plaatselijke samensmelting vloeide naar zijn overtuiging logisch en principieel voort uit de vereniging van de kerken uit Afscheiding en Doleantie op landelijk, provinciaal en classicaal niveau. Met kracht van argumenten rafelde Wisse het ene na het andere bezwaar uit elkaar. In resolute bewoordingen zette hij alle bezwaren weg als verwerpelijke pogingen om Gods gebod tot eenheid krachteloos te maken en eindigde hij ermee de ‘gedeeldheid’ als zonde voor God te veroordelen.28 Typerend voor Wisses brochure was een denken vanuit Bijbel en beginsel. De schrijver erkende tot voor kort ook niet altijd enthousiast te zijn geweest in de toepassing van ‘gezond, gereformeerd, Schriftuurlijk kerkrecht’. Het was hem echter tot schuld voor God geworden. Hij hoopte dat deze belijdenis bij tegenstanders een heilige jaloersheid zou verwekken ‘om ook voor den Heere te leeren buigen op het gebied van het kerkelijk leven’.29

Wisse-biograaf De Rijke, die moet erkennen dat de brochure het niet doet vermoeden, bezweert dat zijn hoofdfiguur veel innerlijke strijd doormaakte over de juistheid van zijn streven en handelwijze. Hij doet dat op grond van Wisses memoires. In deze publieke biecht had Wisse weinig goede woorden over voor zijn ‘drijven’, dat hij in verband bracht met zijn jeugdige leeftijd. Enerzijds verhaalde hij eerlijk voor God te hebben gemeend dat hij moest breken met zijn weerzin tegen samensmelting, anderzijds voelde hij zich vanuit het gezichtspunt van de leer het meest verwant met hen die een christelijke gereformeerde kerk institueerden.30

Intussen roept niet alleen Wisses viervoudige beroep op zijn eerlijkheid twijfels op bij deze herinneringen. Liggingsverschillen zal hij zeker hebben ervaren, maar het heeft er veel van weg dat hij de grote moeite met de leerverschillen terugprojecteerde op zijn vroege domineesjaren. Men publiceert geen brochure met de bedoeling ‘onder den zegen des Heeren te pogen ons gereformeerd kerkvolk op zijne dure roeping tot eere van Gods naam te wijzen’31 als men zelf niet ten volle achter de inhoud staat. In zijn brochure bestreed Wisse dat de leer van de veronderstelde wedergeboorte een dwaalleer moest heten, ook al was hij er zelf geen aanhanger van. Bovendien riep hij de tegenstanders op kritisch naar zichzelf te kijken: ‘Als men de broeders van ’34 eens één voor één onderzocht in de leer op de fijne puntjes, als: sacramenten, kerk, genadeverbond enz., ik denk, het onderzoek zou niet al te best voor velen afloopen.’ Voor Wisse was de leer van de veronderstelde wedergeboorte in 1904 een verschil binnen de bandbreedte van de gereformeerde belijdenis en daarom niet kerkscheidend: ‘De gereformeerde belijdenis blijft onveranderd en onverzwakt de éénige grondslag.’32 Verklaarde Wisse bovendien zelf niet in zijn memoires dat hij voor de vereniging ging bidden en werken?33 Kan men eerlijk bidden voor iets dat men maar half meent?

Wisses critici kenden noch erkenden in 1920 langdurige twijfel bij hun collega. Ds. C. Lindeboom uit Amsterdam herinnerde er sarcastisch aan dat het 22-jarig proces bij Wisse in Leiden dan toch al een eindje gevorderd moest zijn, maar dat daar niets van te merken was geweest.34 Wisse zelf verweerde zich fel in een redevoering die hij onder meer te Groningen hield. Hij erkende de samensmelting tot stand te hebben gebracht, maar volgens hem móesten alle predikanten in de Gereformeerde Kerken daar aan meewerken, ‘anders moeten zij gaan scheiden’. Met deze bewering riep de redenaar veel protest op. In een uitvoerig ingezonden stuk zette ds. H.W. Laman, opgegroeid in de Heerengrachtkerk en zoon van de toenmalige scriba, uiteen hoe het verenigingsproces in werkelijkheid was verlopen. Volgens Laman was door het ‘onzinnig drijven’ van Wisse de gemeente totaal uiteengescheurd. Op een zekere zondag had de predikant een stapel oudvaders mee de kansel op genomen en verkondigd dat de Heilige Geest hem duidelijk had gemaakt dat hij tot dan toe op de verkeerde weg was geweest. Het was precies hetzelfde motief als hij aanvoerde voor zijn uittreding.35 Zoals in 1904 Wisses zielenleven de doorslag gaf, zo ook in 1920, toen hij uitdrukkelijk meldde in zijn ziel ‘nog al meer de goedkeuring des Heeren’ over zijn uittreding te ervaren.36 Intussen was hij de leerverschillen echter gaan ervaren als een legitieme grond voor kerkelijk gescheiden optrekken.

Tweede peilmoment: Wisses schriftelijke uitlatingen over de veronderstelde wedergeboorte

Het is, zoals reeds aangestipt in de vorige paragraaf, de vraag in hoeverre de leerverschillen over verbond, doop en wedergeboorte Wisse in 1904 hoog zaten. De publicaties die hij in 1920 op zijn naam had staan versterken deze vraag. H.H. Kuyper betreurde het dat in Wisse een apologeet van formaat heenging. Inderdaad had de predikant op dat gebied, ook publicitair, een respectabele staat van dienst. In zijn drie ‘practikale geschriften’ (zoals hij ze zelf noemde) – Doe dat totdat Hij komt (1906; 19152), Uit het zieleleven (1911; 19202) en Ten disch geleid (1914; 19162) – was evenwel geen woord van protest te vinden tegen de leer van de veronderstelde wedergeboorte, hoewel de thematiek daar zeker aanleiding toe gaf. Ook in recensies liet Wisse wel weten een voorstander van gezonde mystiek te zijn, maar kritiseerde hij nergens de dominante praktijk van geloofsleer en -leven in zijn kerkverband.37

Tegenover dit ontbreken van protest stond een aantal schriftelijke uitlatingen dat zelfs op het tegendeel wees. In 1904 liet Wisse zich relativerend uit over de leer van de veronderstelde wedergeboorte: ‘Ik leer het niet; maar wie het wel leert, en dan leert, dat God, de Heilige Geest het echter doet door zijn onwederstaanbare kracht, wordt door mij niet als een ketter gebrandmerkt.’38 De strekking van deze opmerking kan niet worden geminimaliseerd door de bedoeling het Leidse kerkvolk te kalmeren. De brochure was weliswaar in de eerste plaats bedoeld voor de leden van de Heerengrachtkerk, Wisse schreef ook voor andere gereformeerde kerken in vergelijkbare situaties.

Belangrijker nog zijn de passages die Wisse wijdde aan de verhouding verbond, wedergeboorte en doop in zijn Handleiding bij de beoefening der geref. geloofswaarheden. Zowel vóór als na de vermaarde synode van 1905, waar een compromis over deze dogmatische punten werd gesloten, beleefde dit catechisatieboek een uitgave. Hoewel Wisse voortdurend in polemiek verviel, is de behandeling van de verhouding verkiezing-wedergeboorte-kinderdoop opvallend thetisch en mild van toon: ‘Of alle uitverkorenen, reeds van hun prilste jeugd af wedergeboren zijn, leert de Schrift niet; ook niet het tegendeel. Dat is een z.g.n. open vraag. Maar dat hindert niet.’39 In de tweede uitgave van 1906 liet Wisse deze passage vrijwel letterlijk staan, maar deed daaraan een nieuwe alinea voorafgaan. Hij roemde daarin de kinderdoop als een daad van Gods goedheid, die evenwel niet wilde zeggen dat alle kinderen van gelovigen werden behouden of reeds in hun jeugd werden begenadigd. Toch wekte hij ouders op níet te denken dat hun kind wel een ‘verworpeling’ zou zijn. Integendeel, zij mochten ‘hopen, gegrond hopen’. In zijn vrijmacht maakte God ‘uitzonderingen’. Met deze verborgenheden van het goddelijk besluit hadden ouders echter niet te rekenen. Zij moesten ‘te werk gaan’ naar Gods geopenbaarde belofte. ‘Het is daarbij dus niet de eerste vraag wat die kinderen zijn; maar waar wij als geloovige ouders die kinderen krachtens de belofte voor moeten aanzien: als verworpenen, of als van den Heere ten leven uitverkorenen. – We hebben hier eenvoudig te gelooven in de belofte.’40

Voorwaar, krachtige confessionele taal van de ook toen al bevindelijk aangelegde Wisse. Het zou te ver gaan om de formulering ‘aanzien voor’ te verklaren uit Kuypers leer van de veronderstelde wedergeboorte. Diens tegenstanders gebruikten niet altijd heldere terminologie, maar sloten zich vaak nauw aan bij de taal van hun opponent.41 Tegelijkertijd bleven zij erbij dat alleen het verbond grond voor de doop was. Aan hypothetische veronderstellingen met betrekking tot de aanwezigheid van de wedergeboorte waagden zij zich niet. Voor hen was de prediking een onmisbaar heilsmiddel. De werking van de Heilige Geest mocht niet los van het woord worden gedacht. In die lijn bewoog ook Wisse zich.42 Maar niet over de hele linie. Opmerkelijk is dat hij verder in kuyperiaanse richting ging dan zijn geestverwanten door toe te geven dat als men wist welke kinderen uitverkoren waren, men alleen díe kinderen zou dopen.43 Dit kwam heel dicht bij Kuypers stelling dat de doop die aan niet-uitverkoren kinderen was bediend een schijndoop moest heten. Lindeboom, aan wiens optreden Wisse in zijn afscheidsbrief aan de classis later herinnerde,44 en ook ds. T. Bos, bestreden deze positie van Kuyper (en Wisse) uitdrukkelijk. Volgens Schrift en belijdenis moest men eenvoudigweg gehoorzamen aan God, die zowel uitverkoren als niet-uitverkoren kinderen onder het verbond geboren deed worden en gebood al die kinderen te dopen, omdat dit ‘het sacrament Zijner belofte’ was.45 Wisses uitlating over de beperking van de doop tot de uitverkoren kinderen was wezensvreemd aan de handhaving van het verbond als grond voor de doop en een insluipsel uit het speculatieve kuyperiaanse gedachtegoed, waarvoor Wisses geest vatbaar was.

Intussen is het alleszins begrijpelijk dat Wisses Utrechtse collega Rullmann fijntjes naar diens leerboekje verwees, omdat de schrijver zich zijns inziens in exact dezelfde geest uitliet als de synode van 1905.46 Deze synode koos in haar pacificatieformules bewoordingen waarin zowel de voor- als tegenstanders van de leer van de veronderstelde wedergeboorte zich min of meer konden vinden. Zij die verontrust waren over deze leer en de doorwerking daarvan, beschouwden de uitwerking van de synodebesluiten met argusogen. Toch respecteerden zij de uitspraak, omdat ze de geschillen binnen de perken terugbracht.47 Ook Wisse moet zich door deze pacificatie bevredigd hebben gevoeld. In zowel zijn Handleiding als De plaatselijke vereeniging der Gereformeerde Kerken drukte hij zich relativerend en verzoeningsgezind uit. Over de meeste concrete omstreden punten hield hij zich in de Handleiding op de vlakte, de omstreden terminologie vermeed hij: nergens noemde hij de rechtvaardiging of wedergeboorte van eeuwigheid, supralapsarisme, veronderstelde wedergeboorte of sluimerende wedergeboorte. Wisse was zeker niet minder strijdbaar dan mensen als Bos en Lindeboom, maar anders dan bij hen zat de leer van de veronderstelde wedergeboorte hem niet zo hoog dat hij zich dáárvoor in het strijdperk begaf. Hij hechtte meer waarde aan de strijd voor binnenkerkelijke eenheid, en in plaats van Kuyper hard te vallen over zijn theologische afwijkingen verving hij hem graag bij politieke debatavonden.

In later jaren veranderde er weinig in Wisses opstelling. Vermeldenswaardig is dat hij zich in 1914 sterk maakte voor uitbreiding van de belijdenisgeschriften, met een actuele spits contra theosofie, spiritisme, Christian Science, boeddhisme etc. Mochten de kerken daar niet rijp voor zijn, dan moesten ze rijp worden gemaakt, poneerde hij strijdvaardig. ‘In onze kerken is 't gevaar werkelijk niet denkbeeldig, dat men weer in onderlinge haarkloverijen, en gekibbel over allerlei ondergeschikte of reeds lang uitgestreden punten, zijn energie gaat uitpunten. Er moet een frissche wind gaan waaien.’ Wisse maakte deze opmerking ruimschoots na de verdieping in zijn geloofsleven waaraan hij ‘bijzondere invloed’ op zijn kerkelijke houding toeschreef,48 maar er blijkt ook al geen grote bezorgdheid over het geestelijk klimaat in de Gereformeerde Kerken uit. Van een al 22 jaar durende werkelijk grote moeite met de leer van de veronderstelde wedergeboorte is in Wisses publieke leven niets terug te vinden, integendeel.

Derde peilmoment: beoordeling van het vertrek van ds. W. den Hengst (1914)

De derde voor Wisse bezwarende actie die uit zijn verleden werd opgediept was zijn beoordeling van de uittreding uit de Gereformeerde Kerken van ds. W. den Hengst (1859-1927) te Veenendaal, die in juni 1913 naar de Gereformeerde Gemeenten overging. Deze beoordeling is des te interessanter omdat er tussen Wisse en Den Hengst diverse overeenkomsten zijn. Beiden ijverden in de beginfase van hun predikantschap voor de plaatselijke ineensmelting van A- en B-gemeenten.49 Beiden waren sinds jaar en dag predikant in de Gereformeerde Kerken, respectievelijk 22 en 20 jaar. Beiden hadden eerder in ieder geval geen zwaarwegende moeite met Kuypers leer van de veronderstelde wedergeboorte. Beiden beleefden als predikant een abrupte verdieping in hun geestelijk leven (die door Den Hengst zelfs werd beleefd als de levendmaking van een dode zondaar).

Er waren ook verschillen: Den Hengst had een moeizame verhouding met zijn kerkenraad, Wisse niet. Werd Wisse gevolgd door een kleine minderheid van zijn gemeente, Den Hengst stichtte een nieuwe gemeente die voor meer dan de helft uit zijn oude gemeenteleden bestond.50 De predikanten gingen een verschillende richting op. Maar, en dat was weer een gemeenschappelijk punt, oude contacten waren beslissend voor de ingeslagen richting: Wisse had banden in christelijk-gereformeerde kringen, Den Hengst stichtte een gereformeerde gemeente op grond van eerder contact met ds. G.H. Kersten.51 Echter, ook al zochten Wisse en Den Hengst een verschillend kerkelijk onderdak, de moeite met de neogereformeerde verbondsleer als voornaamste reden voor hun uittreden hadden zij gemeenschappelijk.

Ook de reacties vanuit de Gereformeerde Kerken op het vertrek waren gelijkluidend.52 Rond de uittreding van Den Hengst was het vooral ds. J. Offringa die het meest systematisch zijn bezwaren op papier zette. Den Hengst werd ingewreven dat hij zijn belofte om bezwaren tegen de leer in de kerkelijke weg aan de orde te stellen niet had gehouden. Hij was ‘een kerkelijk bloode en meineedige’. ‘Gods gebod bestond niet meer voor hem.’ Den Hengst had zich beroepen op God zelf, die hem de last van zijn belofte en verant-woordelijkheid had afgenomen. Offringa zag dat anders: Den Hengst stelde zich in zijn openbaringen aan de bijbelschrijvers gelijk. Op dezelfde manier kon een echtbreker of moordenaar zijn daad rechtvaardigen.53 Van Den Hengsts (soms warrig geformuleerde) bezwaren tegen de verbondsbeschouwing in de Gereformeerde Kerken was Offringa al evenmin onder de indruk. Hij bezwoer Den Hengst dat geen enkele gereformeerde predikant of ouderling de moed had iedere gedoopte als wedergeborene te zien. Zij hielden zich slechts aan de oude kerkleer, die zei dat men gemeenteleden met het oordeel der liefde moest behandelen.54

Van bevindelijk gereformeerde zijde is Offringa's reactie op Den Hengsts uittreden met reden gekwalificeerd als de meest vijandelijke tegen ‘een waar bevindelijk leven’.55 Des te opvallender is het dat Wisse juist diens “Verzet de oude paden niet” positief besprak in een uitvoerige recensie in De Stichtsche Courant van 7 maart 1914. Den Hengsts verweer had op Wisse de indruk gemaakt dat hij het verscheuren van het lichaam van Christus goed wilde praten om zijn geweten tot zwijgen te brengen. Hij laakte het dat Den Hengst in de publieke verantwoording van zijn stap geen redenen aanvoerde die voor anderen klem van reden of bewijs hadden, maar dat zijn ‘onderwerpelijke’ overtuiging, zijn zielservaring dus, de doorslag gaf. Wisse vond Offringa's brochure een verdienstelijk geschrift. ‘Misschien kon hier en daar nog iets meer gezegd zijn. Maar over 't geheel staat deze brochure hoog.’ Waar Offringa ook meer over had kunnen zeggen, ‘zeer juist en kostelijk’ was wat hij had geschreven over ware en valse mystiek. Met instemming verwees Wisse naar de bladzijden waar Offringa betoogde dat mensen als Den Hengst ook wel spraken van het Woord, maar dat was ‘meer ornament dan fundament hunner bevindingen’. ‘Het Woord is maar een doode letter, de geest is alles, vooral hun geest […] Kunnen ze onder de macht van het Woord niet wegkomen, welnu dan doen ze als ds. Den H. en zeggen: “De Heere heeft dien last van mijne schouders genomen.”’56

Wisses stevige reactie op de stap van Den Hengst vond weerklank. Ds. J.W. Gunst citeerde na Wisses eigen uittreden passages uit de Rijnlandsche Kerkbode, waarin destijds Wisses recensie instemmend was besproken. Het slot van diens beoordeling werd in extenso overgenomen: ‘Ds. Den Hengst moet natuurlijk tusschen God en zijn ziel uitmaken wat hij doet. Maar waar hij nu eenmaal een brochure uitgaf, die zóó weinig om het lijf had en die geen klemmende objectieve gronden voor zijn uittreden bevat, hebben we recht op iets anders te hopen.’ Den Hengst moest Offringa óf gelijk geven en terugkeren, óf een betere nadere verklaring van zijn handelen geven.57 In 1920 keerde Wisses kritiek op Den Hengsts motivering van zijn uittreden als een boemerang op hemzelf terug. Den Hengst zelf bespaarde Wisse de herinnering aan zijn vroegere kritiek. In het kersverse kerkelijke orgaan De Saambinder ging hij volledig voorbij aan Wisses stap.

Verantwoording en verdediging

Wisse kreeg veel vragen en kritiek. Zóveel dat zijn biografen de stroom reacties tekenen als een lasterlawine. Om twee redenen is dat onjuist. In de eerste plaats omdat vooral de redacteuren van vooraanstaande bladen als De Bazuin en De Heraut, maar zij niet alleen, vóór alles hun leedwezen uitdrukten over het vertrek van een vooraanstaand predikant. In de tweede plaats waren Wisse, die van God genade zei te krijgen om niet te antwoorden, toch werkelijk ook heel wat serieuze vragen gesteld, die dus evenmin werden beantwoord.

Voor zijn aankondiging nergens op te reageren voerde Wisse twee argumenten aan. Het eerste was dat hij lichamelijk en psychisch ‘op’ was. De week in de binnenkamer was uitputtend verlopen. Aan zijn kerkenraad schreef Wisse dat hij als gevolg van zijn ‘zenuwleven’ en zielsgesteldheid op instorten stond.58 Naar zijn zeggen had zijn arts hem alle polemiek verboden.59 Intussen had hij voldoende kracht om een afscheidsdienst te leiden met – er bestonden nog geen microfoons – ‘een stemgeluid, zwaar genoeg voor de St. Laurenskerk te Rotterdam’.60 Al op 15 november kondigde hij aan na de volgende zondag beschikbaar te zijn voor preekbeurten. Een paar dagen later breidde hij dit uit tot spreekbeurten.61 Op 16 november vonden ook de eerste interviews plaats.62 Redacteuren die kennisnamen van deze feiten, overlaadden hem dan ook met hoon over zijn weigering op hun vragen en kritiek in te gaan. ‘O, die geneesheer! Jammer dat hij juist nu op de proppen moet komen!’63 ‘Argeloos deelt de betrokken vermoeide zulks [de bereidheid spreekbeurten te verzorgen] den volke mee, zoodat men in den lande zoo ongeveer weet, dat men op een uitnodiging voor een lezing geen slib zal vangen.’64

Wisses tweede argument om alle commentaar aan zich te laten voorbijgaan was dat hij simpelweg geen tijd had alles te lezen. Zijn huis, zo vertelde hij een redacteur van de NRC, geleek wel een postkantoor. Er lagen bergen brieven. Om te demonstreren dat hij lang niet alles gelezen had, toonde hij een pak kerkbodes, die alle nog in hun omslagen zaten. Intussen leek het wel mee te vallen met Wisses onbekendheid met de inhoud. Vooreerst zei hij uitdrukkelijk het grootste deel gelezen te hebben en bovendien wist hij precies dat er onder al die honderden brieven slechts vier waren die ‘min of meer onwaardig’ waren. De brieven van zijn vroegere collega's waren niet gunstig over zijn stap, maar toch alle ‘ernstig en waardig’. Er waren erbij die hun diepste verontwaardiging uitspraken over de manier waarop sommige kerkboderedacteuren de zaak-Wisse van commentaar hadden voorzien. Handig riep Wisse ook elders in het interview geluiden die hij van terzijde opving op als getuige tegen wat sommigen ‘vuil’ noemden.65 Wisse verstond de kunst op een indirecte manier van zich af te bijten.

Spoedig kon Wisse zich niet langer inhouden. Op 3 december berichtte de pers al dat hij van plan was overal in het land de mensen beter voor te lichten dan de classis had gedaan.66 Op 8 december had hij een schriftelijk antwoord gereed, dat hij zo belangrijk achtte dat hij het tientallen jaren later nog in zijn memoires opnam.67 In deze herinneringen ontbreekt echter elke verwijzing naar wat er tegenin werd gebracht. Omdat de brief aan de classis Wisses enige schriftelijke verantwoording voor zijn daad was, dient dit stuk van iets dichterbij te worden bezien. Wisse, zo erkenden diverse commentatoren, tekende daarin terecht bezwaar aan tegen het feit dat er gelekt was naar de liberale pers. Het deugde niet dat hij, en heel Nederland, de classisuitspraak als eerste in de ochtendeditie van de NRC van 2 december aantrof. Aardig was dat hij bij de constatering dat hij had moeten pogen het kerkverband tot beter inzicht te brengen, tussen haken aantekende: ‘beter, dus u erkent…?’ Vermeldenswaardig is de kritische kanttekening bij de uitspraak dat hij zowel tegen God als tegen de kerken onjuist had gehandeld. Waar haalde de classis het recht vandaan om Gods oordeel erbij te halen? Juist het oordeel van God had hem gebracht tot de stap die hem zoveel ‘schimp en smaad, smart en schade’ kostte.

Maar overigens was Wisses verdediging in formeel opzicht niet sterk. De classis kwam tot zijn oordeel op grond van het ondertekeningsformulier, waarin predikanten zich verplichtten bij bezwaren deze zelf in de kerkelijke weg aan de orde te stellen. Wisse merkte daartegen op dat hij ‘juist in verband’ met zijn ondertekening, die hem bond aan de gereformeerde belijdenisgeschriften, waarin hij de gewraakte verbondsleer niet terugvond, opstapte. Bovendien had hij vanaf de kansel en in kerkelijke vergaderingen meermalen zijn moeite uitgesproken met de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Als voorbeeld noemde hij een discussie op de classis Utrecht van twaalf (sic!) jaar geleden. De geschiedenis leerde dat het in de kerkelijke weg aan de orde stellen van bezwaren zonder resultaat bleef.

Wisses voormalige collega's vonden zijn schriftelijke verantwoording aan de classis uitgesproken zwak. Ds. Bouma legde er de kritische vinger bij dat Wisse blijkbaar niet durfde te stellen dat hij op grond van het ondertekeningsformulier tot zijn stap kwam. De formulering ‘in verband met’ was erg vaag. Nog vager was waartegen hij precies opponeerde. Hij had moeten uiteenzetten welke bezwaren hij precies tegen ‘veronderstelde wedergeboorte’ had en wat zijn eigen standpunt was. Zijn historische herinneringen aan de gang van zaken die voorafging aan de synode van 1905 deden geen recht aan de behandeling van de zaak. Ook Lindeboom had immers met de synodebesluiten ingestemd. Als Wisse duizenden op valse gronden zag bouwen voor de eeuwigheid, had hij de plicht die duizenden te waarschuwen. Nu had hij zich schuldig gemaakt aan trouweloze verlating van zijn dienst.68 Nog op 3 oktober, bij de kerkvisitatie namens de classis in Driebergen, had Wisse op geen enkele manier kenbaar gemaakt bezwaren tegen de heersende beschouwing van verbond en doop te hebben.69 Uit Ten disch geleid werd Wisse de passage voorgehouden waarin hij jonge belijdende leden opriep, als hun iets dwars zat, te allen tijde de kerkelijke, ordelijke weg te bewandelen. ‘Hoe kan ds. Wisse dit met zijn eigen gedrag rijmen? Of werpt hij het als zijn oude plunje van zich?’70

Wisse beklaagde zich er in zijn brief aan de classis over dat geen van zijn ambtsbroeders hem in de week voorafgaande aan zijn afscheid had benaderd. Rullmann herinnerde eraan dat Wisse zelf er in zijn brieven van 9 en 10 november bij zijn kerkenraad op had aangedrongen om predikanten er geheel buiten te laten. Hij had zijn collega's er dus geen gelegenheid voor gegeven.71 Even merkwaardig was ook dat Wisse in zijn verweer schreef dat de classis nog een poging had moeten aanwenden om hem tot beter inzicht te brengen, terwijl hij zich reeds voor de maand november ten einde was had aangemeld als lid bij de Chr. Geref. Kerk.

Voordat deze overgang zelf aan de orde komt, is het echter goed zo volledig mogelijk zicht te krijgen op Wisses verdediging van zijn uittreden. Spoedig startte hij, overladen met zoveel uitnodigingen dat hij ze beantwoordde met voorgedrukte postkaarten, een serie spreekbeurten in het land onder de titel ‘Mijne uitgang uit de Gere-formeerde Kerken’:72 Amsterdam, Hilversum, Groningen, Bussum, Apeldoorn, Den Haag, Woerden, Alphen aan den Rijn, Haarlem, Zierikzee, enz. enz. De meeste krantenverslagen van deze optredens reppen vooral van Wisses verzekering allen te vergeven die hem met smaad hadden overladen en van de opeengepakte massa's die ‘onder ademlooze stilte en diepe ontroering’ zijn apologetiek aanhoorden. Aan het slot zong ‘de dicht opeengepakte schare’ Wisse meermalen Psalm 134 toe: ‘Dat 's Heeren zegen op u daal’.73

Dergelijke verslagen geven weinig zicht op Wisses eigenlijke verdediging. Slechts hier en daar is dat wel het geval. In een interview met De Amsterdammer zette hij uiteen moeite te hebben met de veruitwendiging, het formalisme en de praktische toepassing van de verbondsleer in de Gereformeerde Kerken. Gereformeerden we-zen vaak op de grote collecten en de toewijding van vele kerkleden als teken van leven. Volgens Wisse was dat mooi, maar men vond hetzelfde bij de rooms-katholieken en boeddhisten. Het gezonde mystieke leven werd te veel gemist. Hij verzette zich tegen de praktijk om de vele honderden die daaronder leden te kwalificeren als ‘ziekelijken’ en ‘malcontenten’.74

Wisse wist bij zijn hoorders niet de nuances in de kuyperiaanse verbondsleer over te brengen. Volgens meerdere krantenverslagen stelde hij in zijn redes dat in de Gereformeerde Kerken werd geleerd dat kinderen reeds in de wieg wedergeboren waren. ‘De redeneering is in de Gereformeerde Kerken: gij zijt een gedoopte en dus een wedergeborene.’ Over de prediking zei hij dat die was ‘een mooie exegese, heiligmaking, en het slot is: als er nog iemand is, die niet wedergeboren is, wel, die moet dat nog worden’. Het gevaar van de leer van de veronderstelde wedergeboorte was dat ‘velen met een schijnhemel voor oogen in waarheid ter helle varen’. Bovendien leidde het formalisme in de Gereformeerde Kerken tot farizeïsme en fanatisme. In de gereformeerde pers nam de grimmigheid weer toe toen in de kranten te lezen viel wat Wisse tijdens zijn toespraken ten beste gaf. Bouwman sprak er schande van: ‘Is het niet droevig, dat een man, die zegt zoo teer voor God te staan, zoo lastert?’75

Schriftelijk deed Wisse pas laat van zich horen, en toen hij ging publiceren waren zijn stukken eveneens vrijwel geheel polemisch-retorisch van aard. Op 7 januari 1921 verscheen zijn eerste bijdrage aan het christelijk-gereformeerde orgaan De Wekker, met een uitvoerig dankwoord voor de vele hartelijke brieven uit christelijk-gereformeerde kring. Verder beperkte hij zich tot polemische zetjes. Zo sprak hij er zijn onbegrip over uit dat nogal wat gereformeerde dominees aan de vooravond van het kerstfeest in hun kerkbode ‘een stukje grimmigheid’ hadden vereeuwigd. Welgemoed verhaalde hij van gereformeerde kerkmensen te horen hebben gekregen dat zij hadden gebloosd bij ‘het lectuurtje’ van hun predikant. Verbazingwekkend is dat hij zelf, hoewel hij een ‘breede verhandeling’ over de hele geschiedenis toezegde,76 niets inhoudelijks op schrift zette. Slechts volgden een klacht over de veronderstelde wedergeboorteleer uit Amerika en een lang citaat van iemand uit 1910, dat moest aantonen dat ook na de synode van 1905 de kwestie van de veronderstelde wedergeboorte een aangelegen punt was gebleven. Al werd de term ‘veronderstelde wedergeboorte’ niet veel gebruikt, zo leverde Wisse als commentaar, de gemeente werd wel overeenkomstig deze opvatting ‘stevig behandeld’. Bij deze gelegenheid en een week later zegde hij opnieuw een bredere behandeling van de kwestie toe,77 maar ook deze beloften bleven onvervuld. Al met al was Wisses verweer sterk gestempeld door retoriek, veel minder door inhoud. Niet zonder reden klaagde Waterink over het gebrek aan bewijzen voor Wisses ‘pathetisch weggeslingerde beweringen’.78 Alleen tegenover de classisuitspraak deed hij een poging zijn zienswijze schriftelijk te rechtvaardigen, maar terecht zei Bouwman daarvan dat Wisse zich daarin met woorden verweerde, niet met argumenten.79

Intocht in de Chr. Geref. Kerk

Wisses vertrek was een negatieve keus. De vraag was wat hij ging doen. Een eigen gemeente stichten wilde hij niet, hoewel tal van sympathisanten uit de omgeving daarom vroegen. Hij was bang dat men om hem zou meegaan, niet uit overtuiging.80 In een interview zei hij korte tijd later dat hij zich geen reformator voelde. Hij was daar de man niet voor en bovendien was er geen Reformatie nodig. Wie het in de Gereformeerde Kerken niet kon uithouden, kon immers terecht in de Chr. Geref. Kerk.81 Reeds op 17 november berichtten de kranten dat Wisse zich daartoe het meest aangetrokken voelde.82 Enkele dagen later deed het gerucht de ronde dat Wisse zich wilde aansluiten bij de christelijke gereformeerde kerk te Zeist,83 en inderdaad kerkte Wisse daar op zondag 28 november bij ds. J. Tolsma. Nog voor de maand ten einde was, stond hij bij deze gemeente als lid ingeschreven.84 Weer enkele dagen later wist heel Nederland dat Wisse op de eerstvolgende vergadering van de classis Utrecht van de Chr. Geref. Kerk over ‘gewichtige kerkelijke aangelegenheden’ wilde spreken.85 Aan dit alles ging overleg met de christelijk-gereformeerde predikanten J.W. Geels en J.J. van der Schuit vooraf. Wisse kende Geels niet persoonlijk, maar deze had geestelijk veel aan hem te danken en zocht zelf contact. Met Van der Schuit had Wisse gedurende beider predikantsjaren in Kampen (respectievelijk 1907-1914 en 1909-1912) al eerder meermalen gesproken.86

Speciaal om Wisses verzoek te behandelen kwam de classis Utrecht van de Chr. Geref. Kerk reeds op 13 december bij elkaar, in plaats van in april 1921. De belangstelling voor deze vergadering was overweldigend. Met algemene stemmen werd Wisse beroepbaar verklaard in de Chr. Geref. Kerk. In een interview met de NRC wilde Wisse over deze vergadering weinig meer kwijt dan dat het ‘wederzijds heel best’ was geweest.87 Veel uitvoeriger was Van der Schuit in De Wekker, waarin hij verslag deed van de classisvergadering in de vorm van een open brief aan ds. J. Wisse Czn., een van de twee predikanten die in 1892 niet met de Vereniging was meegegaan. ‘De zoon van uw broer’, zo zette Van der Schuit de toon, kwam zich scharen onder de banieren die zijn oom in de kerkelijke strijd zo lang en zo fier had opgeheven. De neef benadrukte op de classis dat hij ‘voor het oog der massa’ geen schrede voorwaarts deed door christelijk gereformeerd te worden. Alleen de ‘ombuiging’ in zijn zielsovertuiging van Godswege had hem zover gebracht. Overeenkomstig een uitspraak van de synode van 1913 werd Wisse speciaal bevraagd op zijn verhouding tot de neogereformeerde leer en hoe hij ertoe gekomen was zich aan te melden bij de Chr. Geref. Kerk, waarop hij antwoordde met dezelfde argumenten als in zijn brief aan de gereformeerde classis.88

Wisses overkomst, en vooral de manier waarop die plaatsvond, was onder christelijke gereformeerden niet geheel onomstreden. Bouwman meldde dat ‘een der uitnemendste mannen’ uit de Chr. Geref. Kerk hem had verzekerd dat zeer velen in zijn kerkverband de manier waarop Wisse optrad afkeurden.89 Maar over het algemeen was Wisse meer dan welkom in de Chr. Geref. Kerk. Reeds op 16 december had Wisse een beroep van de gemeente te Arnhem op zak. Later volgden beroepen van de kerken van Zierikzee, Noordeloos, Doesburg, Maassluis, Hoogeveen en 's Gravendeel. Eind januari nam hij het beroep van de gemeente van Arnhem aan en deed er in maart intrede.90 Gedurende januari en februari ging Wisse echter gewoon door met zijn tournee. Zo deed hij ook Zierikzee aan, bij welke gelegenheid de plaatselijke predikant, oom Wisse, hem persoonlijk naar het spreekgestoelte leidde. Na Wisses ‘uittredingsrede’ stond, zo schreef een sympathisant, ‘de oude chr. geref. voortrekker op in zijn bank en sprak, tot tranen bewogen, zijn jongeren ambtgenoot en bloedverwant op indrukwekkende wijze toe’. Ook menige toehoorder hield het niet droog.91

Christelijk-gereformeerd en gereformeerd

De niet aflatende stroom kritiek op Wisse riep ergernis op, vooral in de Chr. Geref. Kerk, maar ook daarbuiten.92 Van der Schuit haalde in De Wekker uit naar ‘dat vuile stukje van ds. J. Waterink, die als een vischwijf van leer trekt’.93 De Enschedese predikant A.H. Hilbers tekende protest aan tegen de vele oordeelvellingen die van Wisse een openbare zondaar en een karakterloos man maakten. Hij herinnerde aan de overgang van twee christelijk-gereformeerde predikanten naar de Gereformeerde Kerken, die enkele jaren tevoren had plaatsgevonden. Bij die gelegenheid was hun een hartelijk welkom toegeroepen. Hun ogen waren geopend voor de dwaling die ten grondslag lag aan het bestaan van de Chr. Geref. Kerk.94 Deze kritiek werd bedolven onder de gereformeerde weerwoorden. Schilder hoonde dat de christelijk-gereformeerden niet moesten doen alsof het minder grote aantal artikeltjes dat in de pers was gewijd aan de overgang van enkele predikanten naar de Gereformeerde Kerken een bewijs van verdienstelijkheid was. De christelijk-gereformeerden hadden immers veel minder bladen. Bovendien was niet iedere uittocht te vergelijken met ‘de exodus van een man als ds. Wisse’. Er waren nu eenmaal sterren van verschillende grootte.95

Terecht was de klacht van Hilbers niet, zoals blijkt uit de reacties van de christelijk-gereformeerden op de overgang naar de Gereformeerde Kerken van ds. A. Jansens en ds. G. Klumper, die respectievelijk 14 en 19 jaar lang als christelijk-gereformeerd predikant hadden gediend. In zijn afscheidspreek uit 1914 verantwoordde Jansens zijn stap met de stelling dat de Chr. Geref. Kerk na de Vereniging van 1892 historisch, kerkrechtelijk noch dogmatisch recht van bestaan had. J. Wisse riep in De Wekker Jansens’ felle antipathie tegen de Gereformeerde Kerken tijdens zijn studententijd in herinnering. Ds. H. Janssen voerde als bezwaren tegen Jansens’ stap onder meer aan dat deze nooit eerder in kerkelijke vergaderingen zijn twijfels en bezwaren had geuit. Alleen opmerkingen in een preek als verantwoording voor een overstap volstonden niet.96 En hoelang was het geweten van Jansens eigenlijk al bezwaard geweest? Begin januari 1914 had hij in de kerkenraadskamer van Valthermond verklaard: ‘De Gereformeerde Kerk is onwettig geboren; die is een hoerekind.’ Vier ouderlingen waren getuige.97 Aan de overgang van Klumper in 1915 werden nauwelijks woorden vuil gemaakt, maar ze waren in dezelfde geest.98 Kortom, de christelijk-gereformeerden kregen in 1920 van de gereformeerden een koekje van eigen deeg.

Zij beleefden de overkomst van Wisse echter heel anders, namelijk als een bevestiging van het eigen gelijk in het geding met de Gereformeerde Kerken. In zijn jaaroverzicht schreef de Apeldoornse predikant P.J.M. de Bruin dat Wisse ‘door den Heere was uitgeleid en teruggebracht tot de kerk zijner jeugd en zijner vaderen’, ofwel de kerk van vóór 1892, die de christelijk-gereformeerden hadden voortgezet.99 Zijn moeite met de heersende verbondsbeschouwing in de Gereformeerde Kerken was ook de hunne. Wisses voorstelling dat hij al sinds jaar en dag moeite had met de toestand in de Gereformeerde Kerken, slikten zij voor zoete koek. Zijn oom zei zich reeds vroeger te hebben afgevraagd hoe een man als zijn neef het in de Gereformeerde Kerken kon uithouden. Het staat echter buiten kijf dat Wisses overkomst wel degelijk een verrassing was. In zijn open brief aan J. Wisse in De Wekker schreef Van der Schuit over de stap van diens neef: ‘Wie had dat ooit gedacht?’ Ook J. Wisse schreef zeer verbaasd te zijn. Dat lag helemaal in de lijn van eerdere uitlatingen. Nog in 1914 had hij het boekje Ten disch geleid gehekeld omdat het uitging van de ‘onderstelling’ dat allen die geloofsbelijdenis aflegden ware gelovigen waren.100

De uittreding van Wisse was een momentum, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor de verhouding tussen twee kerkverbanden. Er waren christelijk-gereformeerden die zich ten overstaan van de grote, bloeiende en invloedrijke Gereformeerde Kerken afvroegen of het afzonderlijk bestaan van hun kerkverbandje wel zinvol en gerechtvaardigd mocht heten.101 Maar zowel aan christelijk-gereformeerde als aan gereformeerde zijde was de overheersende mening dat de belijdenis in het geding was. In 1919 had Van der Schuit al een fel-polemisch boek het licht doen zien, een bewerking van eerdere artikelen in De Wekker, waarin hij de uitspraken van de synode van ‘de Gereformeerde (?) Kerken’ van 1905 afdeed als slap, leugenachtig, vaag en tweeslachtig: ‘De synode […], waarop zooveel beslist heet, is juist daarom zoo onbeteekenend, wijl zij aan beider standpunt (geref. als neo-geref.) ruimte heeft gelaten!’102 Terwijl Wisse bijna dag in dag uit overal in het land zijn verhaal deed,103 was het Van der Schuit die in dezelfde trant als in zijn boek zakelijk uiteenzette wat er ten grondslag lag aan de overstap van zijn vriend. Eind januari startte hij een lange serie in De Wekker, getiteld ‘Veronderstellen’. In deze artikelen formuleerde hij de christelijk-gereformeerde visie op het afzijdig blijven in 1892. Volgens Van der Schuit hadden de christelijk-gereformeerden zich toen niet afgescheiden, maar waren zij niet meegegaan met een kerkfusie op grond van leringen die strijdig waren met de Formulieren van Eenheid. Er was dus geen sprake van dat zij, zoals hun werd verweten, zich hadden schuldig gemaakt aan afscheiding wegens ‘mindere zuiverheid’. De visie op het verbond was immers geen kleinigheid. Dat vond op den duur ook H.H. Kuyper: Wisses kritiek op de leer van de veronderstelde wedergeboorte liet zich niet rijmen met het doopsformulier, en daarom was het uiteindelijk maar goed dat hij zelf de consequenties trok door zijn ambt neer te leggen.104 Zo werden door het uittreden van Wisse de puntjes weer eens op alle i's gezet.105 Van der Schuit stond vooraan in de strijd tegen de Gereformeerde Kerken, maar hij wist zich gedekt door veel collega's. Klaagden de gereformeerden over het gebrek aan zakelijkheid bij Wisse, christelijk-gereformeerden deden hetzelfde over de bestrijding. Ds. K. Zuidersma van Nieuwe Pekela vond dat de kerkelijk-gereformeerden Wisses gronden moesten zien te weerleggen: Werd de veronderstelde wedergeboorte geleerd of niet? Deugde die leer of niet?106

De rechterflank van de Gereformeerde Kerken107

Zuidersma's vragen waren heel reëel. Maar ze kwamen op een ongelegen moment. Wisse moest zijn prominente plek op de krantenpagina's delen met herinneringen aan de zojuist overleden Abraham Kuyper. De vooraanstaande dogmaticus H. Bavinck was ernstig ziek. In veranderende tijden moesten de gereformeerden hun weg zoeken en het gemis van hun leiders deed zich daarbij pijnlijk voelen. De zoektocht ging mede daarom gepaard met hevige interne spanningen. De bladen stonden vol met berichten en beschouwingen over ds. J.B. Netelenbos, die morrelde aan het Schriftgezag en de kerkelijke grenzen, en over dr. J.G. Geelkerken, die in dezelfde tijd dat Wisse uittrad in een preek protest aantekende tegen een kanselboodschap van de generale synode. Terwijl de gereformeerde leiders even hun handen vol hadden aan de vooruitstrevende beweging, kwam Wisses uittreding daar nog eens bij. Hij was een welsprekend vertegenwoordiger van de rechterflank van het kerkverband, waar men niet alleen hechtte aan de belijdenisgeschriften, maar tegelijk aan de bevinding. Evenals de groep vernieuwers had deze bevindelijke stroming moeite met het intellectualistische klimaat dat de boventoon voerde. In de breedte van kerkelijk Nederland werd er naar aanleiding van Wisses vertrek de vinger bij gelegd dat Netelenbos-Geelkerken en Wisse uitlopers waren van verschillende bewegingen in de Gereformeerde Kerken.108 Ook Wisse zelf toonde zich daar bewust van.109 Wat zou het gevolg zijn als iemand als Wisse, die in de rechterflank van het kerkverband goed bekend stond, vertrok?

De exodus van Wisse was een climax in al veel langer durende kerkelijke problemen. Vanaf de Vereniging broeide het in de Gereformeerde Kerken op het punt van de opvattingen over verbond en wedergeboorte. Slechts drie gemeenten, bij elkaar zo'n 700 mensen, hielden zich in 1892 afzijdig en zetten de Chr. Geref. Kerk voort. Maar op tal van plaatsen voegden bezwaarden uit de nieuwe Gereformeerde Kerken zich vrij spoedig bij de achtergeblevenen. Het aantal gemeenten in de Chr. Geref. Kerk en – vanaf 1907 – in de Gereformeerde Gemeenten nam sterk toe. In 1900 telde de Chr. Geref. Kerk zestig gemeenten, tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog meer dan tachtig. Zodra er in de Gereformeerde Kerken op plaatselijk vlak serieus werd gewerkt aan ineensmelting of een predikant met een andere ligging aantrad, onttrokken op vele plaatsen kleinere en grotere groepjes mensen zich aan het kerkverband. Soms ging het om hele gemeenten. Steeds sterker trad daarvoor als motief naar voren de prediking, die vaak gestempeld was door de kuyperiaanse doopsopvatting en gemeentebeschouwing. Velen misten bij nieuwe dominees een persoonlijke en pastorale prediking. In plaatsen waar voldoende leden de Gereformeerde Kerken de rug toekeerden, kwam het samen met andere bevindelijken vaak tot de instituering van een christelijke gereformeerde kerk of een gereformeerde gemeente.110

Intussen deden leidinggevenden in de Gereformeerde Kerken het hunne om het kerkverband bij elkaar te houden. De generale synode van 1905 had geprobeerd een begaanbare weg uit te stippelen door een compromistekst op te stellen waarin uitwassen werden afgewezen. De meeste verontruste predikanten legden zich neer bij de pacificatieformule, maar zij bleven – vooral in De Wachter, het orgaan van de verontrusten –daarna volhouden dat ieder zich aan dit minimum moest houden. Sommige eenzijdigheden, ‘ook in de leervoorstelling’, werkten volgens hen hoogst ongunstig. Zij keurden het uittreden van Den Hengst ronduit af, maar legden niettemin hardop de vraag in de kerken of er misschien ook ‘een schijn van gegronde aanleiding’ was. Richting De Heraut, die verklaard had dat Den Hengst niet meer instemde met de gereformeerde belijdenis, klonk de waarschuwing dat het beter was de opvattingen van de predikant eerlijk te tekenen en niet te doen alsof er geen wolkje aan de lucht was. ‘Er zijn meer gemeenten waarin gelijksoortige invloeden werken.’111

Ook rond Wisses uittreden werd direct al in de pers de vrees geuit dat velen zijn voorbeeld zouden volgen. Al na enkele dagen bezwoer De Standaard echter dat, in tegenstelling tot eerdere berichten, in Driebergen het gros van de gemeente de Gereformeerde Kerken trouw bleef. Ironisch constateerde H.H. Kuyper in De Heraut dat de liberale NRC plotseling zo'n belangstelling voor de christelijk-gereformeerden had gekregen. Het blad zou nog wel even moeten wachten op de voorspelde grote uittocht. Noch in Driebergen noch elders was er iets van te merken, al was volgens ds. Wisse zelf heel het land in beroering gekomen.112 Inderdaad meldde Wisse enthousiast dat overal waar hij kwam in de Chr. Geref. Kerk ‘goede actie en uitbreiding’ viel op te merken. Voor nieuwe preekplaatsen was er altijd veel publiek.113 Wisse zei maar al te goed te weten dat zijn vroegere collega's bang waren voor een massale uittocht en zo heftig reageerden om ‘het volk in bedwang te houden’. Tegelijk relativeerde hij de vrees voor een massale exodus door erop te wijzen dat ‘heel het geref. volk als 't ware door de geref. opvatting der wedergeboorte is gemorphineerd’. Niettemin: de betichtingen van persoonlijke bijbedoelingen zoals ‘ijdelheidsnajaging’ waren ‘verkeerd springende bommen’. De kerkbodes hielden met dergelijke beweringen ‘den boel in beweging’; vele brieven bewezen het.114

Het was vooral de liberale NRC die deze geluiden van Wisse doorgaf. Ook andere beschouwingen van gereformeerde zijde die steun gaven aan deze voorstelling werden met graagte geplaatst. De verschillende tegenstanders van de Gereformeerde Kerken, en niet te vergeten de politieke invloed die daar via de arp vanuit ging, hadden er belang bij het vuurtje op te stoken en zo het vijandelijk bolwerk te verzwakken. De NRC schreef suggestief: ‘De Heraut […] zwijgt nog steeds over het uittreden van ds. Wisse, net zooals het blad deed toen de geheele B-kerk te Werkendam overliep. 't Is misschien een verstandige taktiek met het oog op de vele onvaste elementen in de Geref. Kerk.’115 Ook Van der Schuit werd niet moe te betogen dat de hele kwestie niet zozeer ging om Wisse, maar dat in hem een richting in de Gereformeerde Kerken werd ver-tegenwoordigd. Bij verschillende gelegenheden onderscheidde hij in dat kerkverband de richting-Netelenbos, de neogereformeerde richting en de christelijk-gereformeerde richting. Van der Schuit riep de Wachtermannen op pal te staan voor hun oude bezwaren tegen de neogereformeerde verbondsleer.116

Dat laatste raakte aan een pijnlijke waarheid. Niet alleen op het lang gevoelige punt van het bestaansrecht van de Theologische School in Kampen, maar ook en vooral in leerstellig opzicht was De Wachter inmiddels een tam orgaan geworden.117 Wel gaf De Wachter nog wat meer ruimte aan kritische ingezonden stukken, zelfs van ouderling P. Buter te Delft, die zijn bewijs van lidmaatschap kort na de synode van 1905 al had ingeleverd bij de plaatselijke christelijke gereformeerde kerk.118 Het meest indringend was een ingezonden stuk van H. Bouwmeester uit Rotterdam: ‘Heeft het geval Wisse dan ons niets te zeggen; lijden onze kerken dan ook niet aan een zeker ‘methodisme’ dat schadelijk is? En inderdaad, ik geloof dat wij hier wel eens over praten mogen.’ Ernstig moest men zich afvragen wat er van Wisses herhaalde beschuldiging van ‘verbondsmethodisme’ waar was.119 Maar tekenend voor de ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken is dat – anders dan zeven jaar eerder toen Den Hengst uittrad – dergelijke geluiden uit een predikantenmond rond het uittreden van Wisse nauwelijks nog te vinden zijn. Schilder vroeg zich zelfs suggestief af of een ‘zóo heengaan’ de wettigheid der aanklacht niet dubieus maakte.120 In de meeste kerkelijke organen werd gekozen voor de aanval, De Wachter koos voor de verdediging: de gereformeerden waren niet veranderd.121 Slechts de outsider ds. A.M. Diermanse, die met zijn geheel eigen opvattingen over het verbond slechts gedoogd werd in de Gereformeerde Kerken, uitte in een ingezonden stuk de kritiek dat dominees zich niet aan Wisses bezwaren konden onttrekken met de opmerking toch geregeld in de prediking op te roepen tot zelfonderzoek. Diermanse voelde zich aangesproken door Wisses beeld dat gereformeerden ‘gemorphineerd’ waren door wat ook hijzelf ‘dat doodend stelsel van onderstellen’ noemde.122

Er waren nog heel wat bezwaarden aan de rechterzijde van de Gereformeerde Kerken, maar hun positie werd bepaald niet sterker: ‘Het geslacht der geref. predikanten, die in hun kanselredevoeringen een woord hebben voor het bevindelijk en mystiek getinte gedeelte van hun hoorders, is aan het uitsterven. De verstandelijke prediking, die de gemeente beschouwt als een geheel, dat den weg des levens kent en bewandelt, deze prediking laat die naturen, die gaarne hooren getuigen van benauwenissen en uitreddingen, onbewogen. Wel is waar hebben sommigen der jongere predikanten een anderen preektoon, wat meer literair en wat meer subjectief getint, doch ook dit bevredigt de “bevindelijken” niet. Zij missen er de oude dierbare termen en misschien evenveel den ouden dierbaren preektoon.’ Deze leden vloeiden geleidelijk af naar christelijke gereformeerde kerken en gereformeerde gemeenten, én vanwege onvrede over de prediking én omdat hun alle invloed in het kerkelijk leven werd ontnomen. De kleine Chr. Geref. Kerk van 1892 was inmiddels tienduizenden leden groot. ‘Deze 60.000 leden zijn de Chr. Gereformeerde Kerk voor minstens 90 % toegevloeid uit de Gereformeerde Kerken’, stelde een gereformeerde criticus in de NRC. Dit percentage moge aan de hoge kant zijn ingeschat,123 het was niettemin het meest voor de hand liggende toevoerkanaal en het was als gevolg van deze dreiging dat de gereformeerde pers zo sterk reageerde op Wisses vertrek.

Concluderende opmerkingen

Het is alleszins begrijpelijk dat tijdgenoten Wisses kleurrijke persoonlijkheid niet buiten beschouwing lieten bij de beoordeling van zijn uittreden uit de Gereformeerde Kerken. Eufemistisch schreef men later zelfs van christelijk-gereformeerde zijde dat Wisse niet de man was om onopgemerkt en in stilte te vertrekken.124 Te vaak had hij zijn mening ten beste gegeven om nog te kunnen verwachten dat mensen geen mening over hem hadden.

Zwak was dat Wisse zich nauwelijks schriftelijk verantwoordde over zijn ingrijpende stap. Daar staat tegenover dat hij met zijn verbale vaardigheden zijn hoorders gemakkelijker overtuigde dan met teksten die uiteen konden worden gerafeld door zijn tegenstanders. Met deze toespraken bereikte hij nauwelijks zijn eigenlijke tegenstanders, die hem daarom des te gemakkelijker konden vastpinnen op eerdere schriftelijke uitlatingen. Het is evenwel raadselachtig hoe hij zich daartegen effectief had kunnen verweren, want ze zijn onmogelijk te verenigen met zijn voorstelling dat hij al 22 jaar echt problemen had met de opvattingen in de Gereformeerde Kerken. Zowel Wisse zelf als zijn biografen hebben daarover een mythe geschapen.

Voor Wisse zelf ging het meer om de zaak waarom hij uittrad dan om de daad die daarvoor nodig was. Daarmee stond hij in een traditie van predikanten die de hand lichtten met het ondertekeningsformulier, waarin zij voor Gods aangezicht beloofden in de kerkelijk weg bezwaren aan de orde te stellen. Wisses uittreden is typisch in de zin dat een predikant zich hiervan zo goed als altijd ontheven voelt met een beroep op de vergeefsheid. Typisch was Wisses uittreden ook in zoverre zijn overgang naar een ander kerkverband resulteerde in een oprisping van kerkelijke zelflegitimatie en verslechterde verhoudingen. Een uitgekristalliseerd geheel vormden de Chr. Geref. Kerk en de Gereformeerde Gemeenten in het tweede decennium van de twintigste eeuw nog niet. Tegelijk begon het kerkelijk bewustzijn echter steeds sterker te worden, en vooral de kerkelijke leiding ging daarin voor.125 De christelijk-gereformeerde synode herhaalde in 1919 nog eens nadrukkelijk de stelling dat gereformeerden uit alle kerken geroepen waren zich bij hen te voegen. Ditmaal was de spits van deze uitspraak gericht tegen de Gereformeerde Gemeenten, waar het groeiende zelfbewustzijn naar voren kwam in de publicatie van een eigen kerkelijk orgaan, De Saambinder (1919), en de pogingen een theologische opleiding van de grond te tillen. In 1910 was deze stellingname een reactie geweest op een verzoek van de Gereformeerde Kerken om samen te spreken.126 Wisses overgang resulteerde erin dat de christelijk-gereformeerden zich verder ingroeven en in polemieken in den brede hun bezwaren tegen de Gereformeerde Kerken ontwikkelden. In dat kader hielp de oproep samen afstand te doen van pretenties niet meer.127 Toenaderingspogingen werden structureel afgewezen, de motieven daarvoor steeds scherper geformuleerd.

Was de uittreding nodig? Wisse zelf erkende dat hij in Driebergen alle ruimte kreeg. Evenals voor iemand als Den Hengst gold dat Wisse op meer plaatsen waardering genoot en alle ruimte had.128 Tegelijk is het onmiskenbaar dat de bevindelijke richting in de Gereformeerde Kerken waarmee zij zich verwant wisten langzaam maar zeker uitstierf en wegvloeide. Grosso modo streefden predikanten naar het behoud én de bijsturing van deze leden, als ze niet te lastig waren. Voor het overgrote deel van de gereformeerde kerkleden volstonden de heftige reacties; een massale uittocht bleef uit, maar de onrust bleef op kleine schaal voortdurend tot ledenverlies leiden. Vandaar de term ‘ritselingen’ in de titel. Tot dusver is er veel aandacht geweest voor de vooruitstrevenden en vernieuwers in de Gereformeerde Kerken omstreeks 1920, de uittreding van Wisse staat symbool voor verontrusting aan de rechterzijde van het kerkverband. Ook daarmee wilden en moesten de kerkelijke leidslieden rekening houden. Maar zij raakten daar, evenals met de linkerflank, rond 1920 steeds minder toe bereid. Toen de gemeente van Veen en een groot deel van die van Aalst in 1921-’22 de Gereformeerde Kerken voor de Gereformeerde Gemeenten verruilden, voerde Kuyper dit vertrek nota bene aan als een bewijs van gezondheid van het gereformeerde kerkelijk leven.129

Ten overstaan van deze ontwikkelingen kreeg Wisse geen spijt van zijn uittreden, maar over zijn overgang naar de Chr. Geref. Kerk bleven zijn gevoelens niet onvermengd positief. Bouwman had al gewaarschuwd dat ook in de Chr. Geref. Kerk onder de predikanten zowel een onderwerpelijke als een voorwerpelijke richting viel op te merken. Wisse kwam daar ook achter, en hij was er niet gelukkig mee.130 Toch kwam de profetie (voor de voorspeller zelf een berekening op basis van psychologische factoren) niet uit dat Wisse het ook in de Chr. Geref. Kerk niet zou uithouden.131 Integendeel, hij werd er een man van gezag. Het rond zijn uittreden ‘telkens opduikend’ gerucht dat Wisse bestemd was als vierde docent aan de Theologische School van de christelijk-gereformeerden in Apeldoorn, was een ongegrond vermoeden. Immers, de generale synode had nog niet eens tot uitbreiding van het aantal docenten besloten.132 Maar het kwam er uiteindelijk wel van. In 1925 liet hij zich benoemen tot lector en drie jaar later tot docent aan de Theologische School. Op zijn initiatief heetten de docenten vanaf die tijd hoogleraar.133 Als professor Wisse verwierf hij zich vervolgens een grote naam in bevindelijke kringen.


1 Het Nieuws 20 april 1918.

2 Zo ds. J.W. Gunst, geciteerd in De Rotterdammer 16 december 1920.

3 De Heraut 5 december 1920.

4 G. Wisse, Memoires. Onvergetelijke bladzijden uit mijn levensboek (Utrecht 1953) 29, 52v, 80, 82. Op blz. 87 erkende hij dat Bouwman en Kuyper in De Bazuin van 19 november 1920 en De Heraut van 5 december 1920 waardige artikelen schreven; Joh. de Rijke, Gerard Wisse. Een profetisch prediker (Boskoop 1993) 82; H. van der Ham, Professor Wisse. Aspecten van leven en werk (Kampen 1993) 28 en in zijn inleiding op G. Wisse, De rechte godsvrucht (Kampen 1994) 16. Een zakelijke schets over Wisse: W.M. Stougie in BLGNP, IV, 453-455.

5 M.B.T. Meinen, ‘Het onderwijsbeleid in de gemeente Driebergen-Rijsenburg tijdens het Interbellum’ (ongepubliceerde doctoraalscriptie, 1990) 20.

6 Zie J.A. van Bennekom, Negentig jaar jong. 1887-4 november-1977. Belevenissen van een negentigjarige (De gereformeerde kerk van Driebergen-Rijsenburg) (z.p. 1977) 38-40.

7 De brieven zijn ingevouwen achterin het notulenboek van de kerkenraad van Driebergen in Het Utrechts Archief.

8 De Rijke, Wisse, 88, schrijft terecht dat de brieven ‘enigszins vaag en verward’ kunnen worden genoemd.

9 Notulen kerkenraad 15 november 1920.

10 De Rotterdammer 15 en 22 november 1920.

11 De Standaard 16 november 1920.

12 De Amsterdamse predikant C. Lindeboom voelde zich gedrongen te verklaren dat niet de kerkenraad Wisse van de lijst met kandidaten had afgevoerd, maar dat hij slechts een derde van het vereiste aantal stemmen had gekregen. Noord-Hollandsch Kerkblad 3 december 1920.

13 Vgl. de novembervergaderingen van de kerkenraad, de daarbij opgenomen correspondentie en Van Bennekom, Negentig jaar jong, 42v.

14 Notulen kerkenraad 15 november 1920.

15 De Rotterdammer 25 november 1920.

16 Het Nieuws 23 november 1920; De Rotterdammer en De Standaard 22 november 1920.

17 De Rotterdammer 15 en 22 november 1920. Zo ook in de Driebergse kerkenraad, Notulen kerkenraad 15 november 1920.

18 De Reformatie 26 november 1920, 64.

19 Hepp in De Reformatie 3 december 1920, 76, die tegelijk Waterinks stuk uit de kerkbode van Zutphen nog het meest uitvoerig citeerde.

20 Zo De Rotterdammer 25 november 1920 en de Gereformeerde kerkbode van ’s-Gravenhage, geciteerd in De Rotterdammer 27 november 1920; Het Nieuws 26 januari 1921.

21 O.a. geciteerd in Utrechtsche Kerkbode 27 november 1920.

22 De hele meditatie is overgenomen in De Heraut 6 februari 1921. Vgl. J.J.C. Dee, K. Schilder. Zijn leven en werk. Deel I (1890-1934) (Goes 1990) 108v.

23 Geciteerd in De Rotterdammer 20 november 1920. Over Bouma (1884-1956): J. de Haas, Gedenk Uw Voorgangers (GUV) IV, 87.

24 Verslag in Utrechtsche Kerkbode 4 december 1920.

25 De Bazuin 19 november 1920.

26 Zie De Rijke, Wisse, 43, 45v.

27 De plaatselijke vereeniging der Gereformeerde Kerken (Leiden 1904) 6v.

28 De plaatselijke vereeniging, 17-23.

29 De plaatselijke vereeniging, 26.

30 De Rijke, Wisse, 43, 46; Wisse, Memoires, 52.

31 Zo het woord vooraf van De plaatselijke vereeniging.

32 De plaatselijke vereeniging, 19, 6.

33 Wisse, Memoires, 52.

34 Noord-Hollandsch Kerkblad 10 december 1920.

35 Blijkens De Rijke voerde Wisse ook in de kerkenraad aan dat de Heilige Geest hem had overtuigd. Wisse, 43. In overeenstemming daarmee is dat Wisse in zijn brochure tegenstanders van samensmelting ervan betichtte dat zij de Heilige Geest bedroefden (24). Zie de citaten uit de Nieuwe Provinciale Groninger Courant in De Bazuin 26 februari 1921. Laman (1870-1933), een oud-medestudent van Wisse, was een invloedrijk perspredikant, die Schilder verving als medewerker van De Bazuin. Zie GUV III, 155v.

36 De Wekker 11 februari 1921.

37 Vgl. De Stichtsche Courant 1 en 8 november en 13 december 1913, met lof voor respectievelijk B. Wielenga, Ons avondmaalsformulier en W. Floor, Al de eenvoudige oefeningen, beide uitgegeven door J.H. Kok te Kampen.

38 De plaatselijke vereeniging, 19.

39 Handleiding bij de beoefening der geref. geloofswaarheden (Kampen 1902) 77.

40 Handleiding (Kampen 19062) 81.

41 R.J. Dam, B. Holwerda en C. Veenhof, Rondom “1905”. Een historische schets (Terneuzen 19453) 56, noemen als door tegenstanders van Kuyper gebruikte termen: houden voor, beoordelen, beschouwen, aannemen als, erkennen, behandelen.

42 Herhaaldelijk wees Wisse als grond voor de doop het genadeverbond aan: Handleiding, eerste druk 43, 76v en tweede druk 48, 80v. Over de verbinding van Geest en Woord respectievelijk 72 en 76.

43 Handleiding, eerste druk 77, tweede druk, 81.

44 Memoires, 85.

45 Lindeboom, geciteerd bij Dam e.a., Rondom “1905”, 66. Vgl. T. Bos, Genadeverbond en bondzegelen (Kampen 1904) 80, 152v, 156, 161v.

46 Utrechtsche Kerkbode 18 december 1920.

47 Dam e.a., Rondom “1905”, 108-110.

48 De Stichtsche Courant 31 januari 1914. Over de tweede bekering: Wisse, Memoires, 60; De Rijke, Wisse, 43, 55v.

49 J. Schipper, Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden. Uit het leven van ds. W. den Hengst (Houten 1994) 18-20.

50 Vgl. P.G. Doolaard, Tot tijd en wijle … 1887-1987. Een bloemlezing uit een eeuw gereformeerd kerkelijk leven in Veenendaal (Aalten 1987) 48-50; Schipper, Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden, 21-33. In DNK 74 (juni 2011) publiceerde J. Exalto ‘De kwestie-Den Hengst. Scheiding der geesten in de Gereformeerde Kerken in de jaren 1910-1920’, 24-47. Hij spreekt evenals Schipper van tweederde deel van de gemeente (maar schat het totale aantal lager in), Doolaard van de helft (51). Andere bronnen spraken zelfs van een aderlating van de oude gemeente met driekwart: De Wekker 25 juli 1913 en de anonieme Open brief van een vriend over de uittreding van ds. W. den Hengst te Veenendaal uit de Gereformeerde Kerk (Veenendaal 1913) 7.

51 Schipper, Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden, 37.

52 Vgl. Amsterdamsche Kerkbode 30 november 1913, 5; De Bazuin 20 maart 1914; De Heraut 5 juni 1913.

53 J. Offringa, “Verzet de oude paden niet”. Een ernstig woord naar aanleiding van de uittreding van ds. W. den Hengst te Veenendaal (Nijkerk 1914) 3-8. Vgl. Den Hengst, Uitgetreden. Rekenschap van gevoelens en handeling (Veenendaal 1913) 27 en 45v. Over Offringa (1847-1928): GUV II, 268-270.

54 Offringa, “Verzet de oude paden niet”, vooral 19.

55 Schipper, Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden, 54.

56 Offringa, “Verzet de oude paden niet”, 6v.

57 Geciteerd in De Rotterdammer 7 en 16 december 1920, onder verwijzing naar de Rijnlandsche Kerkbode van 28 maart 1914. Zie voor Gunst (1858-1941): GUV II, 130v.

58 Wisse aan kerkenraad 9 november 1920.

59 Zo in een interview met De Amsterdammer, geciteerd in De Rotterdammer 19 november 1920.

60 Aldus een Rotterdammer die de dienst meemaakte, geciteerd in De Rotterdammer 25 november 1920.

61 Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 18 november 1920, Avondblad.

62 NRC 17 december 1920, Obl. A 2; De Standaard 17 november 1920.

63 De Rotterdammer 20 november 1920.

64 ‘Marnix’ in de Groninger Kerkbode, geciteerd in De Reformatie 3 december 1920.

65 NRC 17 december 1920, Obl. A 2. Ook blijkens een rede van Wisse te Amsterdam was hij redelijk op de hoogte van de inhoud van de brieven. Zie NRC 23 december 1920, Abl. A 2.

66 NRC 3 december 1920, Abl. D 3; Het Nieuws 3 december 1920.

67 Memoires, 83-87. De hele tekst is ook opgenomen in NRC 11 december 1920, Obl. A 3. Een parafrase in De Standaard 10 december 1920.

68 Geciteerd in onder meer De Bazuin 24 december 1920.

69 De Standaard 6 december 1920.

70 Ds. Gunst in de Rijnlandsche Kerkbode, geciteerd in De Reformatie 24 december 1920, 99. Vgl. Het Vaandel 22 januari 1921.

71 Utrechtsche Kerkbode 18 december 1920.

72 Ook enkele spreekbeurten over geestelijker onderwerpen vonden doorgang. Eind november trad Wisse in de Vrije Gereformeerde Gemeente te Vlaardingen op met het onderwerp ‘De gouden lichtstad’ en over hetzelfde onderwerp sprak hij voor de christelijk-gereformeerde jongelingsvereniging te Zeist. Zie De Rotterdammer 27 november 1920 en Het Nieuws 3 december 1920.

73 Vgl. de chr. geref. ds. J.W. Geels in De Rotterdammer 30 december 1920; NRC 23 december 1920, Abl. A 2.

74 Geciteerd in Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 19 januari 1920, Avondblad.

75 Het Nieuws 8 februari 1921 (Zeist); De Bazuin 26 februari 1921 (Groningen).

76 De Wekker 7 januari 1921.

77 De Wekker 25 januari, 11 en 18 februari 1921.

78 ‘Kroniek’ in: GTT januari 1921, 340.

79 De Bazuin 24 december 1920.

80 Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 17, 18 en 20 november 1920, Abl.

81 NRC 17 december 1920, Obl. A 2.

82 Zo o.a. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 17 november 1920, Abl.

83 Het Vaandel 20 november 1920.

84 NRC 30 november 1920, Abl. B 1; De Rotterdammer 1 december 1920. Over Tolsma (1872-1968): GUV V, 230.

85 De Standaard 2 december 1920; De Rotterdammer 3 december 1920.

86 De Rijke Wisse, 43, 47; Wisse, Memoires, 94; Van der Schuit in De Wekker 3 september 1948 t.g.v. Wisses 50-jarig ambtsjubileum. Ten onrechte schrijft J. Gardenier dat er ‘pas’ na enkele weken besprekingen met chr. geref. predikanten op gang kwamen. Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen (Driebergen 1981) 17. Zie voor Geels (1880-1950): GUV IV, 195v. Over Van der Schuit (1882-1968): G. van Dolderen, Die u het Woord Gods verkondigd hebben. Kanttekeningen bij het leven en sterven van ds. J.J. Jongeleen, prof. L.H. van der Meiden en prof. J.J. van der Schuit (Alphen aan den Rijn 1979) 65-101.

87 NRC 17 december 1920, Obl. A 2.

88 De Wekker 17 december 1920. Over Wisse (1843-1921): GUV II, 376-378.

89 De Bazuin 26 februari 1921.

90 Vgl. J. Lueks e.a. (red.), In het voetspoor gebleven. 1893 – chr. geref. kerk Arnhem – 1993, 37.

91 De Amsterdammer, geciteerd door Het Nieuws 14 januari 1921.

92 Zo vond M. van Grieken, predikant te Rotterdam en voorzitter van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, het eind december wel welletjes geweest. Had men inmiddels Wisse niet voldoende ‘nageschreeuwd’? De Rotterdammer 29 december 1920.

93 De Wekker 17 december 1920.

94 De Rotterdammer 8 december 1920.

95 De Rotterdammer 9 december 1920.

96 J. Wisse en H. Janssen in De Wekker 15 en 22 mei 1914. Over Jansens (1865-1948): GUV IV, 291.

97 Ds. K. Zuidersma in De Wekker 29 mei 1914.

98 De Wekker 7 mei en 4 juni 1915. Vgl. J.J. van der Schuit, Na vijf en twintig jaren. Beginseltrouw contra beginselverzaking (Dordrecht 1919) 9v. Over Klumper (1857-?), die in 1919 de Gereformeerde Kerken weer verliet: GUV III, 132.

99 De Wekker 7 januari 1921. Over De Bruin (1868-1946), zelf als Kamper student niet meegegaan met de Vereniging: P.J. de Bruin, Levensbericht van prof. P.J.M. de Bruin, in leven hoogleraar aan de theologische school der christelijke gereformeerde kerk te Apeldoorn (Amsterdam 19472) en BLGNP, VI, 55-57.

100 Geciteerd in De Rotterdammer 27 november 1920; De Wekker 15 mei 1914.

101 Tegen dergelijke leden die ‘zwaaiden met de eenheidsvlag’ trok Van der Schuit te velde in De Wekker van 14 januari 1921.

102 Van der Schuit, Na vijf en twintig jaren, 141, 152, 158v (citaat), 162-165.

103 Zo ook volgens Wisse zelf in De Wekker 18 februari 1921.

104 De Heraut 2 januari 1921. J.E. Vonkenberg had dit standpunt al verwoord in een snoeihard stuk in het Gereformeerd Jongelingsblad van 26 november 1920.

105 H. Bouwmeester wees daar op in een ingezonden stuk in De Wachter 7 januari 1921; zo ook De Heraut 20 februari 1921.

106 Zuidersma was vervolgens zelf weinig zakelijk door te klagen over de opvoering van een toneelstuk door studenten van de vu en het feit dat dr. Wielenga in De Reformatie zondagswerk van tramconducteurs en telegraafbeambten wilde dulden. De Wekker 24 december 1920. Over Zuidersma (1875-1955): GUV V, 347.

107 Exalto's artikel over Den Hengst en het mijne over Wisse zijn op dezelfde redactievergadering aanvaard om geplaatst te worden. Onafhankelijk van elkaar heeft hij de plaats van de bevindelijken in de Gereformeerde Kerken uitgewerkt in relatie tot de Gereformeerde Gemeenten, ik in relatie tot de Chr. Geref. Kerk. De strekking is gelijk.

108 Van het ethisch-orthodoxe Bergopwaarts, dat belangstelling had voor de ontwikkelingen rond Netelenbos, het kerkelijk jaaroverzicht, tot het orgaan van de verontrusten in de Gereformeerde Kerken: NRC 23 december 1920, Abl. A 2; Rullmann in Jaarboek GKN 1921, 263; De Wachter 10 december 1920.

109 Rede te Zeist, verslagen in Het Nieuws 8 februari 1921.

110 M. Drayer, ‘Kerken en kerkelijke vergaderingen’ in: Drayer, W. van 't Spijker en J.H. Velema, En toch niet verteerd. Uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken sinds 1892 (Kampen 1982) 29; W. van 't Spijker, ‘Het voortbestaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk’ in: L.J. Wolthuis en J. Vree (eindred.), De Vereniging van 1892 en haar geschiedenis (Kampen 1992) 111v; Idem, ‘Enkele hoofdlijnen van de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken sinds 1892’ in: W. van 't Spijker e.a. (red.), Een eeuw christelijk gereformeerd. Aspecten van 100 jaar Christelijke Gereformeerde Kerken (Kampen 1992) 45-48, 68. Tal van voorbeelden van gereformeerde gemeenten die hun bestaan (mede) dankten aan de toestroom van verontruste kerkelijk-gereformeerden noemt J.P. Sinke, Zijn daân getoond en trouw'lijk hen geleid. 100 jaar Gereformeerde Gemeenten 1907-2007, i-ii (Krabbendijke 2007).

111 Ds. S.J. Vogelaar in De Wachter 23 juni en 25 juli 1913.

112 De Standaard 19 november 1920; De Heraut geciteerd in De Rotterdammer 29 januari 1921.

113 De Wekker 18 februari 1921.

114 Rede te Zeist, verslagen in Het Nieuws 8 februari 1921; NRC 17 december 1920 Obl. A 2 en 23 december 1920, Abl. A 2.

115 NRC 30 november 1920, Abl. B 1.

116 De Wekker 17 december 1920 en 7 januari 1921.

117 Zo ook later Bouwman, geciteerd in C.M. van Driel, Gewantrouwd gereformeerd. Het omstreden leiderschap van neocalvinist Arie Noordtzij (1871-1944) (Barneveld 2010) 169.

118 De Wachter van 10 december 1920 en 21 januari 1921.

119 Opgenomen in De Wachter 7 januari 1921.

120 Geciteerd in De Rotterdammer 29 december 1920.

121 Bijv. ds. O. Boersma in De Wachter 21 januari 1921 en ds. G. Doekes in de nrs. van 11 en 25 februari 1921.

122 De Wachter 11 maart 1921, met een vervolg in het nummer van 25 maart. Ook Wisse had in De Stichtsche Courant van 13 december 1913 Diermanses verbondsopvatting in De beschouwing der kerkleden (’s-Gravenhage 1913) afgewezen. Wel vond hij het boek nuttig voor ‘andere uitersten en bespiegelingen over de kerk, die eveneens uitloopen op opheffing van het ware geestelijke lichaam van Christus’. Diermanse (1865-1934) was om gezondheidsredenen sinds 1898 met emeritaat. Zie GUV III, 53v.

123 NRC 25 november 1920, Abl. A 1. J. van Putten wijst tevens op toevoer uit vrije groepen en de Hervormde Kerk. Zoveel kerken, zoveel zinnen. Een sociaalwetenschappelijke studie van verschillen in behoudendheid tussen gereformeerden en christelijke gereformeerden (Kampen 1968) 224v, 235v.

124 Gardenier, Zijn naam, 16.

125 Typerend voor beide trends is dat in januari 1921 de gereformeerde kerk B van Werkendam in haar geheel wilde overstappen naar de Chr. Geref. Kerk, maar toen dat niet zonder slag of stoot ging zonder omwegen koos voor de Gereformeerde Gemeenten. De christelijk-gereformeerden eisten onder meer van de Werkendammers dat alle leden opnieuw geloofsbelijdenis zouden afleggen. Sinke, Zijn daân getoond I, 229.

126 J.H. Velema, ‘Verhouding tot andere kerken’ in: En toch niet verteerd, 136v; M. Golverdingen, Om het behoud van een kerk. Licht en schaduw in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten 1928-1948 (Houten 2004) 35.

127 Brede bekendheid kreeg de pennenstrijd tussen de predikanten J. van der Linden en H. Janssen, die niet tot de kerkelijke bladen beperkt bleef. Respectievelijk publiceerden zij Heeft de Christelijke Gereformeerde Kerk recht van bestaan? (’s-Gravenhage 1922) en Voor waarheid en recht. De brochure van ds. Joh. van der Linden beantwoord (Dordrecht 1922) (met op blz. 78 de oproep afstand te doen van pretenties). Vgl. Rullmann in Jaarboek GKN 1923, 265.

128 Den Hengst, Uitgetreden, 42, 47. Den Hengst preekte na zijn uittreden zelfs nog een keer in zijn zojuist verlaten kerkverband op aandrang van de gereformeerde kerk te Middelharnis. Schipper, Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden, 33v.

129 Geciteerd bij Van Putten, Zoveel kerken, 211. Vgl. Sinke, Zijn daân getoond I, 186, 227. In Veen preekten vanaf 1918 reeds van tijd tot tijd predikanten uit de Gereformeerde Gemeenten.

130 De Bazuin 10 december 1920; Memoires, 90-93.

131 Ds. A.H. van Minnen in de Haagse kerkbode, geciteerd in De Rotterdammer 29 januari 1921.

132 Zo terecht De Rotterdammer 26 november 1920.

133 W. van 't Spijker, ‘Van Theologische School tot Theologische Universiteit’ in: J. van Genderen en W. van 't Spijker (red.), Luisteren en leren. Jubileumboek van de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland 1894-1994 (Amsterdam 1994) 28v.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

DNK | 94 Pagina's

Ritselingen aan de rechterzijde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

DNK | 94 Pagina's