GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De doleerende kerk van Oudewater in 't begin der 17de eeuw.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De doleerende kerk van Oudewater in 't begin der 17de eeuw.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

Poppius vertrekt. lydins behoudt de oïeïhand.

De gemoederen geraakten steeds meer aan het gisten; Poppius liet niet af Lydius' leer te lasteren, zeggende dat deze predikte, dat God den een tot zaligheid en den ander tot verdoemenis had geschapen.

Het Kerstfeest was gevierd, of er toen avondmaal gehouden is, vermeldt de historieschrijver niet. Na de drukke Kerstdagen ging Poppius op reis en droeg zijn geestverwant en ambtgenoot Dirck Jansz van Baecx predikant te Moordrecht op, ora in zijne plaats te prediken. Deze kwam op den bestemden tijd binnen Oudewaters muren gereden en begaf zich naar de kerk.

De St. Michiel was vol menschen, meest contra, Remonstranten. Van Baecx zeker het terrein willende verkennen liep eerst wat heen en weder; doch hij kon uit de houding der menigte wel opmerken, dat hij de gewilde man niet was. Een prrsoon in het zwart gekleed met een korte bruine baard kwam op hem aan om te vragen of hij van meening was te prediken? Op het toestemmend antwoord werd weder gevraagd, op wiens last hij dit doen zou? Van Baecx zeide: »Ter begeerte van Eduard Poppius." Daarop werd door hem, die Van Baecx had aangesproken en door anderen gezegd: »Wij begeeren niet, dat gij hier prediken zult." De kerkeraad voegde zich. ook bij hen en betuigde, dat Poppius hun »ordinaer'' dienaar niet was, terwijl hij Van Baecx verzocht af te zien van zijn voornemen om de gemeente voor te gaan. Van Baeck zeide, dat hij alleen op last van de overheid den kansel niet zou betreden, waarop het antwoord klonk: »Wij hebben met den magistraat niet te doen — en willen niet dat gij predikt."

Door dit over en weer spreken kwam de menigte steeds meer rondom Van Baecx staan.

Schoon de kerkeraad vriendelijk sprak en niemand der omstanders dreigde, begon Van Baecx het toch benauwd te krijgen en hij verliet daarom het bedehuis. Lydms, die bij het heengaan van den prediker van Moordrecht in de kerk was, hield zich eerst op den ach­ er-tergrond, maar toen Van Baecx vertrokken was, beklom hij den kansel.

Terzelfder tijd ontwierp de gemeente een acte, die onderteekend werd door 447 mannen en vrouwen, waarin gezegd werd dat de gemeente zich wel zou gehouden hebben aan hetgeen bepaald was door het Hof Provinciaal en Prins Maurits, indien Levinus niet ware vertogen en eveneens zonder weten van den ouden kerkeraad haar Poppius was toegezonden, welke de leer van Lydius lasterde en anderen op den stoel bracht tot »miscontentement" der gemeente. Daarom hadden de gemeentenaren den kerkeraad aangesproken, opdat hij Lydius alleen zou laten prediken en de door Poppius gezondenen met hen zouden helpen weren, terwijl men ook door een gevoegelijk middel den burgemeester zou zoeken te bewe­ gen om Poppius op het gevoegelijkst weder naar Gouda te doen vertrekken.

De kerkeraad nam op zich, dit verzoek aan den burgemeester over te brengen.

Men ging dan ook naar het raadhuis om hen daarover te spreken.

Burgemeester Jacob Willemsen wilde er niets van weten, hij protesteerde tegen hetgeen er 's yoormiddags geschied was, dreigende, dat hij Poppius den volgenden Zondag op den stoel zou leiden.

Dit maakte de Gereformeerden wakker.

Den laatsten December waren des voormiddags eenige personen gewapend in twee huizen vergaderd, terwijl sommigen zelfs met zijdgeweer de godsdienstoefening in het oude jaar bijwoonden. Daags tevoren hadden er geruchten geloopen, dat de Remonstranten de godsdienstoefening wilden verstoren en de contratuur. Remonstranten zochten om te brengen.

Dés namiddags was het Poppius' beurt om te prediken. De oude kerkeraad was besloten om dit te beletten en de burgemeesters zouden Poppius op den stoel brengen. Zou er geweld tegen geweid gebruikt worden; zou men in Gods huis bloed zien vloeien?

De kerkeraad plaatste zich bij het doophek om de overheid »met alle behooilijke reverentie" te bejegenen. Daar kwam dan Poppius met den baljuw, den burgemeester en de schepenen de kerk binnen, nadat de gemeente op het klokgelui was saamgestroomd. Vele gereformeerden waren gewapend. De overheidsper-rs de sonen drongen echter niet tot het doophek es door, maar gingen op hun gewone plaats zitten.

De leden van den kerkeraad, dit gewaarwordende, spraken eerst met elkander, gingen toen hunne plaatsen als ouderlingen en diakenen irinemen en zeiden tot Lydius dat hij zou prediken. Daar er geen voorlezer in de kerk was liet Lydius, na den predikstoel te hebben beklommen, den 27sten psalm zingen, waarin de woorden voorkomen: t Al waert dat mij veel Heijrcrachten omvinghen Zoo zal doch. Heer, mijm hert hem vreezen niet Come die wil, om mij nu te bespringhen, ' lek sta vast op Godt in al mijn verdriet.

Hoe machtig zal dat psalmgezang door de gewelven der kerk geklonken hebben! Men was het tergen der magistraat moede Lydius behield het veld; de overheid zag geen kans om Poppius op den stoel te brengen, daarom trok de officier, de burgemeester en een deel schepenen, »met een gevolgh, so afgesnedene litmaten, libertijnen als eenighe tappers en diergelijcke stof', gelijk het historisch verhaal meldt, de kerk uit. Het spreekt wel vanzelf, dat Poppius met hen ging.

Op nieuwjaarsdag was het allesbehalve rustig in de stad. Na het luiden der klok zijn de burgers, meest vrijgezellen, opgetrokken om het nieuwe jaar te schieten, gelijk het de gewoonte was, voor de huizen van eenige hunner hoofdlieden. Evenwel viel men niemand moeilijk.

In den Reuckappel, waarschijnlijk door Taurinus geschreven, vinden wij beschreven, hoe sommige Gereformeerden als wilde uitzinnige menschen met hun geweer door de stad liepen, roepende; »Waer zijn nu de Bavianen? Zij houden haer nu in huys; maer zij sullen uytkomen, al soude men de huijsen t' onderste boven werpen." Die beschuldigingen worden echter in de »Ontdeckinge van den oproerigen Gheest", ' waarschijnlijk door Poppius geschreven, niet gehandhaafd, Dit is zeker, dat er schromelijk van Remonstrantsche zijde overdreven is. In den Reuckappel heet het, dat den isten Januari een burger aangevallen en gekwetst werd. Inde »Ontdeckinge" vinden wij, dat Jan Calf een Remonstrantsch schoenmaker aanviel, een mes trok en na hem menigmaal gesneden te hebben, het mes op zijn borst aan stukken stiet. De beschuldiging aan de Vroedschappen luidt dat beiden, aanvaller en aangevallende, »eenigszins gekwetst" werden.

Hieruit ziet men, hoe men vergrootte.

Terwijl de nieuwjaarspredikatie door Lydius gehouden werd, vergaderde de vroedschap op het stadhuis. Men zou nog eene poging doen om het verloren terrein te herwinnen. De burgerwacht moest afgeschaft worden, alleen het garnizoen moest de rust bewaren, dan was de Gereformeerde burgerij machteloos tegenover de soldaten, die onder de overheid stonden, Maar men rekende buiten Willem Dircksen, die te kennen gaf dat men hem wel kon overstemmen, doch dat hij tegen het drijven der burgemeesters protesteerde. Al beweerden deze ook, dat er geen zwarigheden waren, Dircksen hield vol dat het een troebele tijd was, zoodat andere steden zelfs waardgelders aannamen, en herinnerde aan een brief van prins Maurits in October ontvangen, waarbij zijne Excellentie beval de stad goed te bewaren met goede wachten, zoowel des daags als des nachts.

Ook schijnt Dircksen gezegd te hebben, dat indien men de wacht afsctiafte, hij op last van prins Maurits de stad in bewaring nemen zou.

Er werd door de vroedschap besloten, dat allen die geen deel meer begeerden uit te maken van de wacht, daarvan vrij zouden zijn.

De stadsbode werd uitgezonden om al de leden van de burgerwacht af te vragen of zij vrijwillig wilden blijven waken. Eenige Roomschen, Lutherschen, Libertijnen en afgesneden lidmaten ten getale van 50 h. 60 gaven toen te kennen, dat zij geen deel meer wenschten uit te maken van di burgerwacht.

Des namiddags predikte Lydius weder, terwijl de burgerij in de portalen der kerk en in eenige huizen bij de kerk de wacht hield.

Poppius vond het nu geraden om maar heen te gaan. Hem werd uitgeleide gedaan door de beide burgemeesters en den baljuw.

Maar schoon de voornaamste onruststoker nu de stad uit was, kon het in de stad maar geen vrede worden.

Den 2den Januari stond te 8 uren een baanhuis van een Gereformeerd lijndraaier in brand wiens gebouwtje tevoren, ook al door moedwil, was in vlam gezet. Bovendien was er nog een baanhuis, behoorende aan een Gereformeerde in brand gestoken. De burgerij vloog in het geweer en deed den ganschen nacht op de wallen en door de stad de rondte. Waar men geen licht buiten zag hangen, klopte men op de deur, opdat men een lantaarn zou opsteken.

Den ganschen nacht bleef men in de wapenen, de poorten der stad bewaakte men, opdat de brandstichters niet zouden kunnen ontvluchten.

Door de vijanden der Gereformeerden werd dit kloppen op de deuren als geweld plegen en als poging om schrik aan te jagen beschouwd; doch er geschiedde niets anders dan hetgeen altijd in geval van brand plaatshad.

Wel stak een Remonstrant met zijn spies naar eene vrouw der Gereformeerde religie; hij raakte haar echter niet, wel de kleederen van haar zoontje. Men kan wel begrijpen, dat

door al deze dingen groote verbittering ontstond.

Den 3den Januari wist de burgerij, die nog in de wapenen was te krijgen, dat de baljuw, burgemeesters en schepenen vergaderden, om een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van den brand. Terwijl zij vergaderd waren, kwamen zich elf leden van de vrjedschap aanmelden om te zeggen, dat de lijd der burgemeesters verloopen was en het hoognoodig was dat anderen verkozen werden. Van Swieten antwoordde, dat hij wel wilde dat hij maar ontslagen was, maar hij had geen acte uit den Haag medegebracht; dat moest nog een dag of zes duren, volgens het zeggen van den advocaat. Men meende zoo lang niet te mogen wachten, daarom liet men de leden der vroedschap, die nog niet aanwezig waren, ontbieden. Bovendien werden twee mannen gecommitteerd om de acte uit den Haag te halen, terwijl men besloot een premie van honderd guldens uit te loven aan hem, die den brandstichter kon aanwijzen. Dit werd van de pui van het stadhuis met trommelslag bekend gemaakt.

WiNCKEL.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1889

De Heraut | 4 Pagina's

De doleerende kerk van Oudewater in 't begin der 17de eeuw.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1889

De Heraut | 4 Pagina's