GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De martelaren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De martelaren

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

GELEIA' DE MÜEIUÉ.

Den igden April 1554 verspreidde zich door Oudenaarden het gerucht, dat aan de herberg »de Baas" afgestapt was de bekende kettermeester Petrus Titelman met zijn knecht en schrijver Mr. Klaasz en den deken van Rijssel. Ieder, die dit gerucht vernam, begreep, dat dit niet veel goeds voorspelde voor allen, die Gods Woord hadden leeren stellen boven de inzettingen van pausen en kerkvergaderingen. Deze laatsten waren ook het meest verslagen en zagen, dat vervolging en verstrooiing komen zouden. Des avonds echter scheen het, of men te vroeg gevreesd had. Immers trokken toen Titelman en de deken de poort uit. In hunne blijdschap zagen de menschen echter niet, dat er één ontbrak aan het drietal dat des morgens de stad ingereden was. Mr. Klaasz bleef in het geheim achter, wachtte den volgenden morgen af en viel toen onder de niets kwaads vermoedende kudde des Heeren. De eerste, dien het gold, was Geleyn de Muelue, onderwijzer aan de Vlaamsche school te Oudenaarden. Daar Mj een man was ervaren in de Schriften, diende hij de gemeente ook als herder. De vijanden der waarheid wisten dat en hadden hem daarom opgeschreven ten doode. Wie dit echter vermoedde, Mr. Geleyn in het geheel niet. Wel stelde hij zich voor Oudenaarden te verlaten, zoolang de kettermeester daar was, maar niet omdat hij bang was, dat men hem zou grijpen. Dit kwam echter anders uit. Den aosten April, Mr. Geleyn maakte zich juist gereed, om zijn huis te verlaten — daar hoorde hij een gerucht van stemmen, waaronder een, die hem niet geheel onbekend was, nl. die van den onderschout. Hij begreep nu wel, dat het om hem te doen was, maar meende, dat de onderschout er slechts was, om hem te dagvaarden voor den kettermeester. Hij had dus nog tijd genoeg, om te ontvluchten. Daartoe ging hij naar beneden, aan zijne dienstmaagd vragende, wat er was. Doch eer hij hierop antwoord kon hebben, stonden Mr. Klaasz, de onderschout en zijne drie dienaren voor hen en sloegen de handen aan hem. Het geschrei van Geleyn's kinderen vermurwde de harten der vervolgers niet. Geleyn werd weggeleid, eerst naar de school, die men in zijne tegenwoordigheid onderzocht, zonder iets verdachts te vinden, toen naar de gevangenis. Ook Geleyn werd onderzocht op het lijf, maar zij vonden bij hem niets dan een Nieuw Testament en een klein boekje, beide goedgekeurd.

Toen de gevangene in zijn kerker was, overviel hem eene groote verslagenheid, zoodat hij op zijne knieën viel en den Heere met tranen aanriep, zich te verwaardigen hem te troosten en zijne vorige zonden en zwakheden niet te gedenken. Drie, vier dagen lang voelde hij zich ongelukkig en ellendig. Allerlei gedachten doorkruisten zijne ziel, vooral dacht hij aan zijne vrouw en vijf kinderen. Eindelijk daalden 's Heeren vertroostingen in zijne ziel. «Betrouwt zegt de Heere, en Ik zal u niet verlaten, want Ik zal u den Trooster zenden. Aldus heeft de Heere mij door zijne beloften getroost, zoodat ik nu zeker geloof, dat God mij verkoren heeft om voor zijnen naam te lijden. Hem zij lof in eeuwigheid." Zoo sprak ten slotte onze martelaar.

Den 24sten April werd Geleyn voor den kettermeester en den deken gebracht. De oude vreeze kwam weer boven. Aan den eenen kant verlangde hij wel den naam des Heeren niet te verloochenen, maar aan de andere zijde wilde hij zich, zijne vrouw en kinderen niet aan gevaar blootstellen. Een uur lang stond hij voor de rechters zonder nog iets beleden te hebben aangaande zijnen Heere. Nu eens redde hij zich met dit, , dan weer met een ander voorwendsel. De keltermeester maakte er een einde aan, door hem bij den levenden God te bezweren, dat hij antwoorden zou. »Geef rekenschap van uw geloof, '' eischte Titelman. Geleyn, dit hoerende, werd ontroerd in zijnen geest. De Geest des Heeren dreef hem met kracht, zoodat hij bad: »0 mijn God, nu is het tijd; sta mij bij naar uwe belofte." En nadat hij dit gebeden had, kwam de Heere hem met dit woord voor »Ik zal uw mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten." Kracht en vrijmoedigheid kwamen in zijn hart, zoodat hij den inquisiteur dorst toe te spreken: »Vraag mij nu wat gij wilt, ik zal u ronduit, zoover de Geest van God mij te spreken geeft, antwoorden en niets verzwijgen." Nu begon de kettermeester den gevangene te vragen, wat hij voor de heilige kerk hield, waarop hij antwoordde: »Allen, die op het eenige fondament Cliristus Jezus als een levend huis gebouwd zijn en Hem voor hun eenig hoofd en bruidegom erkennen." Het onderzoek naar het hoofd der kerk gaf aanleiding om te spreken over den paus als hoofd der kerk op aarde (niet in den hemel). Geleyn wilde dezen voor niets anders erkennen dan voor een dienaar. Christus was hem het eenig hoofd hier en daar boven.

De kettermeester was over dit antwoord boos en drong op beter antwoord aan. Daarop erkende Geleyn, dat hij den Paus erkende voor hoofd der kerk, der Roomsche kerk namelijk, der duivelsche kerk. Niet van God is hij aangesteld, maar van den duivel, zeide hij. De volgende ondervragingen liepen over het Avondmaal, waarbij hij de Gereformeerde belijdenis handhaafde tegenover de leer der wezensverandering. Hij aarzelde zelfs niet de aanbidding van het brood en de wijn bij de mis als afgoderij te brandmerken. Omtrent de beteekenis van den doop ondervraagd, gaf Geleyn's bazuin geen onzeker geluid: »Ik erken den doop voor een zegel van het goddelijk verbond, waardoor de kinderen Gods als ware nakomelingen van Abraham, van de goddelooze wereld onderscheiden worden." Toen zij bemerkten, dat de martelaar geen wederdooper was, maar den kinderdoop voorstond, wilden zij hem vleien. Maar hij weerstond ze in het aangezicht en zeide, dat hij toch niet met henmstemde in hunne leer van den kinderdoop, vijand als hij was van bijgeloovigheden en duivelbezwering. Ook hield hij vol, dat de doop niet noodzakelijk was tot zaligheid.

Tegen den middag vertrok de deken, maar de kettermeester bleef doorvragen over de biecht en de vergeving der kerk. Daarbij toonde Geleyn aan, dat wij onze zon­ den Gode moeten belijden, maar niet den mensch, zooals dit in de oorbiecht gebeurde. Ook achtte hij de vergeving der kerk onschriftuurlijk, daar alleen Christus voldoening verworven heeft voor de zijnen en vergeving kan schenken aan zijne kerk. Eindelijk liep de verantwoording over het vagevuur, den heiligen dienst en de beeldenvereering. Aan bestraffingen zijnerzijds over de afwijkingen des Pausdoms van Gods Woord liet de martelaar het niet ontbreken. Toen het verhoor afgeloopen was, onderteekende hij, op verzoek des kettermeesters zijne belijdenis. Daarna keerde hij naar zijne gevangenis terug. Doch ook daar liet men hem geen rust. Vier priesters van Oudenaarden kwamen van tijd tot tijd hem aanvallen en bestrijden op zijne ketterijen. Toen dit niet hielp trachten zij den martelaar te verteederen door hem te spreken van zijne vrouw en kinderen en hem te beloven hem tot hen terug te leiden als hij maar een woord zeide, waaruit zou kunnen blijken, dat hij zijne gevoelens liet varen. Later kwamen twee monniken, die hem wilden opdringen te gelooven aan de kerk (het Pausdom) en zich daarmee af te maken. Maar Geleyn weigerde dit beslist, zich beroepende op de Heilige Schrift.

Den dag na Pinksteren kwam de kettermeester nogmaals aan de gevangene vragen, of hij »zijne dwaling" nog niet had laten varen. Op het ontkennend antwoord kwam het gesprek nogmaals op de leer der wezensverandering.

Acht dagen werd hem toen tijd tot beraad gegeven, maar tegelijk kwelde men hem. Eindelijk werd hij veroordeeld, om verbrand te worden. Kort voor zijn sterven schreef hij voor zijn broeders een verhaal van zijn strijd en zijn lijden. Daarna werd hij naar den slachtbank gevoerd. Onderweg zong hij een lied. Alzoo betrad hij met een blijmoedig gelaat het schavot, waar hij onder aanroeping van den naam des Heeren geworgd en verbrand werd, In zijnen Heere ontsliep hij in Juni 1554.

DE GAAY FORTMAN,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 september 1890

De Heraut | 4 Pagina's

De martelaren

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 september 1890

De Heraut | 4 Pagina's