GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLVI.

I.

Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden! Luk. n:15.

lil de 46a sectie van den Catechismus, tot wier bespreking we hiermede overgaan, is de aanhef van het Onse Vader aan de oide. Die aanhef luidt: Onze Vader, die in de hemelen syt; maar al is er nu in dien aanhef sprake van het vaderschap Gjds, toch zou het geheel misplaatst zijn, hier ter plaatse, over dit vaderschap uit te weiden. Dit is bij de 95 Z3ndagsafdeelirg, en elders geschied, tnaar hoort hier i: i-t thuis. Hier toch wordt dit vaderschap niet geleerd, maar ondersteld, en is de vader naam uitsluitend te bespreken in verband met hel Gebed. Olevianus en IJ f sinus hebben dit uitnemend beseft, en geven dan ook op de vraag, waarom we o!i; 3 gebed met de aanroeping van God als onzen Vader hebben te beginnen, dit £choone en rijke antwoord :

„Opdat hij van stonden aan, in het begin onzes gebeds, in ons de kinderlijke vreeze en toevoorzicht tot God verwekke, hetwelk de grond onzes gebeds is; namelijk dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat Hij ons veel minder afslaan zal hetgeen wij van Hem met een recht geloof bidden, dan onze vaders ons aard-Eche dingen ontzeggen."

Zij, die bij de uitlegging of bij de predikatie van den Catechismus hierop niet leti'en, en naar aanleiding van Vraag 120—121 een breed vertoog gingen opzetten, hetwelk met het Gebed als zoodanig niets uitstaande had, sloegen den bal dan ook te eenen male mis. Als de behandelirg van den Catechismus aan het Gebed to2 is, moet ook de predikatie er al haar kracht op saamtrekken, om in het wesen en den vorm van het gebed in te dringen, en het mysterie des gebeds, opdat er rijker en beter gebeden worde, voor de kerke Gods te ontvouwen.

liet punt nu waarop het ditmaal aankomt is de aanhef van het gebed. Ons gebed is ea moet altoos zijn een toespraak tot den Heere onzen God. Niet een mijmeren in ons zelveo, gelijk sommige mystieken, en nu menig Moderne het wil. En ook niet een eigenlijke toespraak tot wie met ons bidden, gelijk dit zoo telkens nog voorkomt. Maar eeniglijk en zeer bepaaldelijk moet het gebed zijn een spreken tot het Eeuwige Wezen. Ook als ge tot den Christus bidt, mag uw gebed niet opgaan tot de menschelijke natuur in den Middelaar, maar zijt ge strikt gehouden, in den Christus eeniglijk God toe te spreken en te aanbidden. Het gebed is dus niet eén toespraak, die zich tot iets of iemand anders richt, en waarnaar Grod de Heere van terzijde luistert; maar het is een toespraak, die rechtstreeks tot Hem zei ven wordt gericht. Dit nu klaagt reeds niet weinige onzer gebeden aan. Ieders herinnering toch zegt h^m, hoe hij soms heel een reeks van oogenblikken lag te bidden, zonder dat God de Heere het oogmerk wa? , waarop zijn gebed zich richtte. Dan begon men wel met zich het eerste oogenblik tot God te richten; maar al spoedig werd God uit het oog verloren, en werd het een spreken met ons zelven, of een spreken in de lucht. De zonde is oorzaak hiervan. Vóór den zondeval verscheen Adam blij te moe en in heilige verzuchting voor den Heere zijn God, maar toen de zonde een scheur in zijn hart had getrokken, scliool Adam achter het geboomte voor God weg. En nu is het wel zoo, dat wie in Christus met zijn God verzoend is, dien bangen angst voor den Heere der h^^eren niet meer kent, maar toch ook hem kost het daaom niet minder inspanning zijner ziele, om zich in zoo heiligen en bepaalden zin, met al de intentie van zijn hart, op het Eeuwige Wezen te richten. Vandaar die gedurige afdoling onzer gedachten in het gebed, en vandaar dat het ons zoo zeldzaam door genade der gebeden wordt gegund, om van den aanvang tot den einde toe onder ons gebed als in de tegenwoordigheid des Heeren te verkeeren.

En toch, ook al ia die ware stand onzer ziel in het gebed uitzondering, toch mag daarom vooral bij het gebed het ideaal nooit losgelaten, en het is dit ideale standpunt des gebeds, dat ons in dezen aanhef van het Onse Vader wordt voor­ gehouden. Ge moet beginnen met den Heere uw God aan te spreken, en Hem te noemen bij zijn naam. Zulk toespreken nu heeft geen zin en is onwaarachtig, tenzij uw ziele zich eerst in de^ tegenwoordigheid des Heeren hebbe geplaatst, en ge Hem in uw heilige aandacht a's voor u hebt gesteld. Alleen hij die gevoelt, dat hij hier op aarde ligt nedergeknield, en dat daar boven in de hemelen zijn God is, die heerscht van zijn Genadetroon, en dat hij zich nu tot dien God wendf, en het oog zijner ziel tot Hem opheft, is tot zoodanig toespreken van zijn God bekivaam. Ge kunt ook iii uw omgang met menschen, zeer wel een toespraak houden tot iemand, die op dat oogenblik niet voor uw lichamelijk oog zichtbaar is, maar dan stelt ge u hem toch voer. Is er b, v. een vader, die een hartverscheurend bericht kreeg van zija zoon, dan kan hij zeer wel, evenals David, dien zoon in zijn gedachten toespreken en uitroepen: „Absalom, mijn zoon, mijn zoon!"; maar dan denkt hij op dat oogenbük ook aan zijn kind met al de spanning van zijn hart, en ziet hij hem in gedachten voor zich. Maar niemand zal onder menschen iemand toespreken, zonder dat hij hem ót voor zich zie staan, óf hem zich voorstelle. Dat moge een komediant doen, die zijn rol instudeert, of ook iemand die een toespraak houden mott, en zich hierop voorbereidt, maar zelfs als die komediant zijn stuk uitvoert, of die toespreker zijn toespraak werkelijk houdt, blijft altoos de regel doorgaan, dat geen toespraak denkbaar is onder menschen, tenzij de toegesproken persoon er bij is, 'tzij in de gedachte, 'tzij in de werkelijkheid. En zoo ligt in dien aanhef van het Onse Vader dus allereerst de ernstige vermaning, om in onze gebeden den Naam des Heeren nooit uit te spreken, dan nadat de spanning onzer ziel zich op Hem als onzen God, zoo gevest hebbe, dat het oas is, of wij voor zijn genadetroon staan.

Dit nu kan op tweeërlei wijze geschieden. Zoo namelijk dat wij van verre naar onzen God opzien, of wel dat we onze ziel opheffen tot den God der goden, en voor ons besef in den hemel verplaatat zijn. Het laatste is natuurlijk het innigste en staat daarom hooger. Dan roepen we Hem niet uit de verte toe, maar we naderen eerbiediglijk tot den Heere, om alsnu, voor zijn aangezicht verschenen, met stille stem en op zacht fluisterenden toon, onze ziel voor Hem uit te storten. Vandaar dan ook, dat in de Heilige Schrift zoo telkens van dat opheffen der ziel tot God sprake is. Zoo in Psalm 143:8: Doe mij uwe goedertierenheid in den morgenstond hooren, want ik betrouw op U. Maak mij bekend den weg dien ik te gaan heb, want ik hef mijne ziel tot U op" In Klaagliederen 3:41: .^Laat ons onse harten ophefien tot God in den hemel" Of in Psalm 25 : 1: ^Tot U hef ik mijne ziel op, want ik betrouw op U." Een gedachte die elders wordt uitgedrukt door het verschijnen voor de aanspraakplaats zijner heiligheid, of op velerlei andere wijze. Ook nu blijft het daarom aanbevolen dezen onzen wandel in de hemelen te hebben, en te verkeeren in de Tente des Heeren. Dan is het gebed het teederst, het rijkst, het warmst, het meest bezield. Toch wordt toegegeven, dat dit niet altoos kan. Dikwijls is ons hart door velerlei te zeer gespannen, onze aandacht door allerlei te zeer afgeleid, en is die hooge inspanning der ziel, om alzoo op te klimmen tot den God onzes levens en in zijn verborgen Tente in te gaan, ons onmogelijk. Dan bidden we dus uit de verte, tot onzen God die wel nabij is, maar die toch altoos onze Vader in de hemelen blijft, en dit nu drukt de Schrift uit, door het ophefïen niet van onze ziel, maar van onze handen naar den höoge. Dan denken we aan onzen God als in de oneindige hoogte boven ons, en wij strekken onze handen biddend en smeekend naar Hem uit. Maar hetzij dat we onse ziel, hetzij dat we alleen onze haaiden naar Hem opheffen, altoos moet toch deze hoofdzaak blijven vaststaan, dat we bij het ingaan in ons gebed den Heere ons hebben voor te stellen, gelijk ons David betuigde: Zé stel den Heere (t, w. in mijn gebeden) geduriglij'k voor mij." Eerst als onze ziel hiertoe kwam, heeft het noemen van onzen God bij zijn naam zin en beteekenis. En al is het dan, dat wij uit , de verte tot onzen God roepen, dan ervaart toch de biddende ziel niet zelden, dat het is, alsof God tot haar nederdaalt, dat ze betuigen mag: Z? ^ Heere is aan mij'ne rechterhand, ik zal niet wankelend

Staat dit nu vast, dan ontstaat thans de vraag, met v/elken naam wij God den Heere in den aanhef onzes gebeds hebben toe te spreken. Het allervolmaaktste gebed begint met de woorden: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." Is *•''er nu mee bedoeld, dat elk gebed juist met'd'en aanhef moet aanvangen? Stellig niet. Als Jezus ons leert, om ons gebed met dien vertrouwelijken aanhef van „Onze Vader, die in de hemelen zijt", te beginnen, dan is dit een heerlijke vergunning. Het is of onze Heiland tot ons zegt: „Gij, uit uzelven, zoudt dit niet durven. Maar ik, als uw Heiland en uw Getuige van den Vader, sta u dat toe." Stellig ligt hier dus in, dat we het mogen doen; en dat, waar wij licht ons zouden inbeelden, alsof het te veel gewaagd ware, om tot den Heere onzen God met zoo vertrouwelijke toespraak toe te naderen. Hij ons de vrijmoedigheid geeft, om op zoo innige wijze als een kind voor zijn vader, zoo voor onzen God te naderen. Doch natuurlijk is dat niet een gebod in dien zin, alsof elke andere wijze, om God bij zijn Naam te noemen, hiermee zou uitgesloten zijn. Met alle namen waarmee God de Heere in zijn heilig Woord zichzelven voor ons genoemd heeft, mogen wij Hem aanspreken in onze gebeden. Iets wat ook geldt voor die namen, dfe^wel niet rechtstreeks, maar dan toch zijdelings in de Heilige Schrift geopenbaard zijn. Al komt toch de naam van DrieVenig God e a Verhonds-God niet letterlijk in de Schrift voor, dit neemt nïet weg dat de Heere onze God zich in de Heilige Schrift wel degelijk als de Drieeenige en als de God onzes Verbonds aan ons bekend gemaakt heeft; en dat wij dus ook het volste recht hebben, om ook in onze gebeden God den Heere met deze namen toe te spreken. Tegen één gevaar moet echter gewaarschuwd. — Er zijn wel bidders, die als ze voor anderen bidden, er zeker v/erk van maken, om in den aanhef hunner gebeden God den Heere toe te spreken met zekere opeenstapeling van hoogheilige namen. Dit nu is af te keuren, want zoo Jezus ons in den aanhef van het Onze Vader iets leert, dan is het wel, dat in het toespreken van het Eeuwige Wezen de hoogste eenvoud merk van ernst en oprechtheid moet zijn. Reeds een koning op aarde wordt alleen taet het korte woord Sire of Majesteit toegesproken, en iemand die een koning begon toe te spreken met een opeenstapeling van allerlei wijdluftjge titels, zou zichzelven tot een voorwerp van belaching maken. Het zou niet gekuischt, het zou een zich verloopen in winderigen praal, het zou onkiesch zijn. Proef op de som is dan ook, dat men zoo iets bijna nooit zal doen, als men voor zichzelven alleen bidt, maar bij voorkeur als men in het gebed voorgaat. En dit juist maakt de zaak nog bedenkelijker. Nu toch sluipt allicht de verzoeking in, om in het opeenstapelen van die hoogheilige namen zeker vertoon te bedoelen. „Gij zult den naam des Heeren niet ijdelJijk gebruiken" is een gebod, dat ons ook voor onze gebeden iets te zeggen heeft. Soberheid en schuchterheid maken bij het gebed veel dieper en ernstiger indruk, dan die onbeteugelde uitvloeiing van heilige klanken,

We zeggen daarom niet, dat iemand op het hoogste punt van zijn gebed, of bij een zeldzaam plechtige gelegenheid, niet in zulk een biddende verrukking kan geraken, dat hij drang en behoefte in zijn ziel heeft, om den naam des Heeren al grooter te maken, en daarom klank op klank stapelt, om toch maar uiting te geven aan zijn gevoel van aanbidding en heilige bewondering; maar in geen geval hoort dit dan toch in den aan? hef des gebeds thuis. Bij nauwkeuriger opmerking ontwaart ge dan ook, dat deze opeengestapelde klanken meest een vaste formule zijn, die men zich heeft aangewend. En daarom is het zoo heerlijk, dat het Onze Vader ons ook hierin een richtsnoer aanbiedt, en ons uitlokt, om niet, gelijk de Heidenen hun afgoden met veelheid van namen aanroepen, zoo met heel een reeks van namen tot onzen God te roepen; maar in stillen, plechtigen ernst, Hem aan te spreken met een enkelen zijner namen, maar een naam waarin dan ook heel onze ziel haar aanbidding van het Eeuwige Wezen uitspreekt. Natuurlijk, Jezus had ons ook kunnen leeren, om tot God in onze gebeden te roepen als tot den eenigen en drieëenigen, heiligen Verbonds-God; maar Jezus heeft dit niet gedaan. Hij heeft zoo overspannen uitdrukkingen veeleer gemeden, en ons in kinderlijken eenvoud en met heilige soberheid leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Waarlijk ook hier is de eenvoud het merkteeken van het goddelijk ware en schoone. Zij men derhalve bij zijn aanroeping van het Eeuwige Wezen geheel vrij en ongedwongen in het kiezen van • den naam, waarmee men den Heilige noemen aal; maar mijdê men alle overtolligheid, alle overdrijving, alle ongeestelijke drukte in woorden. Bij den aanhef uwer gebeden komt het er niet op aan, om God met veel namen te noemen, maar Hem zoo onder een enkelen 2/ijner namen aan te roepen, dat die naam, met zijn rijken inhoud uw hart toespreke en uit uw hart opkome.

Uit het Onze voor „Vader" is niet zelden meer afgeleid, dan er in Hgl, Men heefi. toch vaak de meening geuit, alsof dat Onze, ter bestraffing van de zelfzucht in onze gebeden, alle aanroepen van God als mijn God en mijn Vader uitsloot en verbood. Dit zou er wél inliggen, als Jezus tot één enkelen van zijn discipelen, b.v. tot Petrus, gezegd had: „Gij dan, zoo wanneer gij bidt, bidt alsdus: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." Maar het volgt er volstrekt niet uit, nu Jezus het Onze Vader aan zijn gemeenschappelijke discipelen op de lippen legt. Nu toch kon Jezus het enkelvoud niet gebruiken, nu moest hij wel het meervoud kiezen; zonder dat hieruit tegen hel gebruik van het enkelvoud, zoo men alleen bidt, ook maar iets is af te leiden. De uitroep aan het kruis: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten ? " bewijst veeleer het tegendeel. Dit kan dan ook niet anders. Wie alleen bidt, en diep in het gebed ingaat, heeft zooveel concreets. persoonlijks en eigens aan zi]tt God voor te dragen, dat het meervoud: * Onze Vader" geen zin meer zou hebben. Dat Ome gaat b. V, bij de schuldbelijdenis wel, zoolang men in het algemeen schuld en zonde en tekortkoming belijdt, maar kan niet, zoodra ge uw eigen persoonlijke zonde, waaraan ge u schuldig weet, voor uw God belijdt. Dan toch kunt ge zelfs niet met uw huisgenooten bidden, daar zij weer hun eigen zonden hebben, die van uw zonden verschillen. De bidders in Oud ea Nieuw Verbond toonen onè dan ook gedurig, hoe ze wel degelijk ook in het enkelvoud tot hun God roepen, meer zelfs dan In het meervoud.

Toch ligt daarom in het meervoud Onze wel terdege iets waarop gelet dient te worden, want het is, helaas, zoo, dat de zelfzucht geen der minste zonden van onze gebeden is, terwijl het toch ontzettend is, zoo we zelfs in den gebede voor onzen God, de liefde voor den naaste zoo telkens verzaken. Dit punt is zeer teeder, maar mag toch niet in de schaduw gesteld. Veel is onze liefde voor den naaste nog niet, maar toch is niets zoo zeer geschikt, om ons onse armoede aan deze liefde te ontdekken, als ds zelfzucht, die onze meeste gebeden kenmerkt, We zeggen dit volstrekt niet alleen van onze liefde tot den naaste, maar misschien evenzeer van ons gebrek aan liefde voor onzen God. Daarop komen we echter bij de eerste bede terug, en daarom bepalen we ons hier tot de armoede aan liefde voor den naaste die zich zoo gedurig In ons gebed verraadt. Men versta ons wel. Zeer zeker ontbreekt in de gebeden van Gods volk ook de voorbede voor anderen niet, en alle voorbede is een uiting van liefde. Maar die voorbeden bepalen en beperken zich in den regel tot een voorbede voor man, vrouw of kind, tot een voorbede voor vader, moeder, zusters of broeders, tot een voorbede voor een kranke of stervende in den kring onzer omgeving. En toch is dat nog niet die rijke, volle, warme liefde, waaruit de Heere wil dat ons gebed voor hen zal opklimmen. Wie bidt doet een priesterlijk werk, en het karakter van het priesterlijk ambt bestaat juist hierin, dat het lijden en de droefenisse en de kommer, die om der zonden wil op ons geslacht drukken en ons menschelijk leven als zoodanig zoo somber maken, dan ook op priesterlijke wijze gedragen, en met smeeking om redding en vertroosting voor onzen God worden gebracht. De wereld in haar breeder afmetingen kan niet bidden. Do echte bidders zijn slechts weinigen. Die priesterlijke handen kunnen ophefïen naar den hooge waren altoos de minsten in getal. Maar juist daarom is het dan ook niet genoeg, dat Gods kinderen, als ze bidden, bidden voor zichzelf, bidden voor hun huisgezin, bidden voor hun vrienden, maar er moet ook voor die wereld gebeden worden, gelijk Jezus voor zijn moordenaars bad. En voor die wereld bidden, dat kan die wereld zelve niet, dat moet het volk des Heeren dgen. Want het is wel zoo, dat Jezus 'is'net hoogepriesterlijk gebed met zoovele woorden betuigt: »Ik bid niet voor de wereld", doch dat gebed was het speciale gebed van den Middelaar voor zijn verlosten, dat natuurlijk alleen voor zijn gekochten kon worden opgezonden,

In gelijken zin nu zal Gods volk ook thans zijn gebed voor het Sion Gods hebben, waarbij natuurlijk de wereld is buitengesloten; maar het zal evenzoo toch zijn gemeen gebed voor de nooden der wereld hebben, opdat waar zij zwijgt en haar-^ God vergeet, er toch een roepen zij, om den zegen des Heeren af te bidden. Wie, om dit concrete voorbeeld te nemen, aan een table d'hote in een logement aan» zit, en merkt dat de aanzittenden niet bid'den, doet verkeerd als hij den zegen alleen voor zichzelf afsmeekt, maar moet dooï de liefde gedrongen worden, ook den zegen God."? te vragen voor hen die met hem aanzitten, en die de vreugde en de heerlijkheid van het gebed niet verstaan. Wat nu geldt in dit bijzonder geval, hebben we ook in meer algemeenen zin toe te passen. Als in tijden van oorlog of volksberoering of mislukten oogst of van een pestilentie die uitbreekt, de wereld, die in lijden komt, niet kan bidden, doen wij niet goed, zoo we alleen voor ons zelven om redding of bewaring smeeken, maar moet de enkele rechtvaardige bidden voor heel zijn dorp, en moet het volk des Heeren zijn smeeking opzen-^ den voor heel het land. Op het beginsel dat hierin ligt hebben we derhalve ook te letten bij onze gewone gebeden in gewone dagen, en juist daarom is het zoo goed, dat we ook in de stille gebedspraktijk der binnenkamer gedurig het Onse Vader bidden. Als ge toch, na de uitstorting uwer eigen ziel, voor uzelven en voor de uwen gebeden hebt, maar nu zelf ontwaart, hoe eng zelfs in het bidden uw liefdevoorden naaste was, o, dan doet het uw hart zoo weldadig aan, als ge uit uw eigen gebed opeens in het Onze Vader overgaat, en met dat Onze Vader, die in de hemelen zijt, opeen^ de sluizen van uw hart zich voelt opeji'tn', om de liefde uwer gebeden alsnu uit te strekken tot'allen die met u aan de nooden des raenschelijken levens zijn blootgesteld.

Sluit nu de aanroeping van God als ^«s: « Vader, gelijk men vaak zegt, de vreeze buiten? Men waant dit niet zelden, en beroept zich dan op het bekende woord van den heiligen apostel Johannes, dat wie vreest in de liefde niet volmaakt is, want dat de volmaakte liefde de vreeze buitensluit. Onze Catechismus denkt hier juist omgekeerd over. Immers in het Antwoord op Vraag 120 staat integendeel, dat Christus, door ons alzoo Gtod te leeren aanroepen, juist de kinderlijke vreeze in ons verwekken wiL Ook over dit punt daarom een kort wnord. Van vteese spreekt de Schrift in tweeërlei zin. De ééne maal als van een vreeze die uit het ontzag voor Gods majesteit geboren wordt, en de andere maal als van een vreese voor straf, voor den dood, voor het oordeel. Zoo lezen we in Hebr. 2:15, dat Christus verlossen zou hen, die met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onéefworpea waren, In Rora, 8:15, dat Gods volk den Geest ontvangen heeft, niet der dienstbaarheid vred& rom toi vteeze. En zoo ook staat in i Joh, 4:18, dat we vrijmoedigheid hebben in den dag des oordeels, want dat de volmaakte liefde de ï, reeze buitensluit. In al zulke plaatsen is derhalve sprake, niet van de » vreeze Gods", maar van de vreeze, die God, als Rechter, oordeel vellend en strafeischend in de ziel van den zondaar uitstort. En die vreeze moet natuurlijk weg, zoo er waarlijk van zaligmakend geloof sprake zal zijn. De verloste vreest niet meer, maar jubelt en roept met den heiligen apostel uit: Wij dan, gerechtvaardigd door het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus, door wien wij ook de toeleiding verkregen hebben, "

Maar behalve van deze vreeze voor Grod als strafeischend Rechter, is er in de Heilige Schrift ook gedurig sprake van een „vreeze Gods", die juist zijn heiligen van de kinderen der wereld onderscheidt, en die door de volmaakte liefde niet wordt weggenomen, maar. veeleer versterkt en bevestigd. Daarom zegt de heilige apostel Paulus in 2 Cor. 7:1: Dewijl wij dan deze belofte hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods." Nu is het duidelijk, dat hier niet van den onbekeerde, maar van den verloste sprake is, en wel van zulk een verloste, die zijn heiligmaking wil voleind zien. En van zulk een nu zegt Paulus, dat hij deze voleindigt, niet daor de vreeze Gods uit te bannen, maar juist door de „vreeze Gods" te voeden. Vreeze Gods in dien zin nu is de aandoening die over onze ziel komt, zoo dikwijls we de majesteit des Heeren en haar almachtigheid tot in het merg van ons gebeente voelen trillen. Vandaar dan ook,

dat in het Oud Verbond „öj? ' die den Heere vreest" de staande formule en de vaste uitdrukking is, juist voor hen, die God liefhebben: „Gij Israël, looft den Heere! Gij, huis Aaron, loof den Heere! Gij die den Heere vreest^ looft den Heere!" h l

KUYPER,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's