GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gaarne geven we eene plaats aan de hieronder overgenomen mededeelingen over de stichting van de Theologische School der Gereformeerde kerken in Nederland.

Op 6 December heeft de Theol. School haar 40-jarig bestaan gevierd. Dit feit zal gewis in de Geref. kerken niet onopgemerkt voorbijgegaan zijn. De Heere heeft door deze school menigen zegen geschonken.

Het zal onzen lezers, naar wij verwachten, welkom zijn, indien we over de geschiedenis van het ontstaan dezer school enkele mededeelingen doen.

In het begin der Afscheiding, toen het aantal gemeenten telkens wies, werd er groote behoefte gevoeld aan dienaren des Woords. Om in deze behoefte te voorzien, begonnen sommige dienaren eene opleidingsschool rondom zich te vormen.

In dit goede werk zijn bijzonder bezig geweest Ds. De Haan, Ds. Kok en Ds. Brummelkamp, die respectievelijk te Groningen, Hoogeveen en Arnhem een grooter of kleiner aantal studenten onderricht gaven.

Hoe groot echter de ijver dezer broeders ook was, hun onderwijs kon slechts gebrekkig wezen. De tijd en de noodige leermiddelen ontbraken hun. Toch heeft het Code G behaagd hun arbeid ruimschoots te zegenen. Verscheidene mannen zijn uit deze particuliere scholen voortgekomen, die nu nog met eere in de Geref. kerken genoemd worden.

Toch kon deze toestand niet zoo blijden, vooral niet, toen het bleek, dat de gemeenten onderscheid gingen maken in de leeraars, die aan deze onderscheidene scholen opgeleid waren. Men gevoelde, dat het noodzakelijk was en met het oog op de omstandigheden gebiedend, dat er ééne school gesticht werd.

Op de Synode te Groningen (1846) kwam deze zaak ter sprake. Ds. De Haan toonde het noodzakelijke van ééne school aan; maar de Synode achtte den tijd nog niet rijp voor het bereiken van dit doel.

Toen de zaak niet aanstonds ter hand werd genomen, stelde Ds. De Haan voor, dat er eene commissie zou benoemd worden. Dit geschiedde. Brs. De Haan, Postma, F. Kok en Poelman werden aangewezen. Deze zouden een plan concipieeren.

Spoedig daarna was men hiermee gereed. Dit plan hield in, dat er eene algemeene school zou komen met twee docenten, die een derden zouden benoemen uitsluitend om onderwijs in de talen te geven. De studenten der particuliere scholen zouden opgewekt worden zich naar die school te begeven. Zij zouden hiertoe echter geenszins verplicht worden. Het eindexamen zou door de docenten afgenomen worden.

De volgende Synode, gehouden te Amsterdam in 1849, moest over dit plan haar oordeel uitspreken, 't Was een benarde tijd, toen zij vergaderde. De cholera woedde hevig in de hoofdstad. Een broeder die de Synode bijwoonde, doch geen lid was, werd plotseling weggerukt door de vreeselijke ziekte. Zeven leden moesten wegens ongesteldheid vertrekken. De vergadering meende echter in de mogendheid dès Heeren door te moeten gaan.

Er werd besloten tot het oprichten eener algemeene school en als docenten, die den waarlijk niet weidschen titel van hoofdonderwijzer zouden dragen, werden benoemd Ds. Gezelle Meerburg, De Haan en v. Velzen.

Als plaats, waar de school gevestigd zou worden, werd Franeker aangewezen. Deze kerk was juist vacant en zou nu de drie aangewezen broeders beroepen als hare herders en leeraars. Franeker was met het besluit der Synode zeer ingenomen. Amsterdam echter niet. Een brief van den kerkeraad der Amsterdamsche gemeente kwam op de Synode. Deze kerkeraad achtte het van de Synode èn met het oog op de studenten, èn met het oog op de provincie N.-Holland, èn met het oog op de gemeente Amsterdam niet goed, dat de school te Franeker zou gevestigd worden. Amsterdam was volgens dezen kerkeraad de aangewezen plaats. In Amsterdam stond ook de benoemde Ds. v. Velzen, en die kon volgens de broeders niet gemist worden.

De Synode bleef echter bij haar genomen besluit. Toch kwam men nog niet tot de oprichting. De kerkeraad van Amsterdam wilde Ds. v. Velzen niet loslaten en Ds. Gezelle Meerburg wachtte met het nemen van zijne beslissing. Verschillende Prov. Synoden hadden ook ernstig bezwaar tegen de financieele regeling. (Elke provincie zou pro centsgewijze bijdragen.) In één woord het plan kwam niet tot uitvoering.

De Synode van 1851, weer te Amsterdam vergaderd, sprak uit als hare overtuiging, dat de gerezen bezwai-en geen aanleiding hadden moeten zijn voor het staken van den aangevangen arbeid. Na veel spreken werd echter besloten de zaak nog eenmaal naar de Prov. Synoden terug te zenden. De school van Ds. De Haan werd intusschen voor rekening der kerken genomen, omdat Friesland en Groningen, welke alleen dien last droegen, daartoe niet langer in staat waren.

In het jaar 1854 vergaderde men weder te Zwolle. Toen werd andermaal tot de oprichting besloten. Een meer blijvend plan werd ingediend en aangenomen. Vier docenten werden benoemd, t. w. Ds. T. F. De Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en J. Bavinck. De school zou geheel uit vrijwillige bijdragen onderhouden worden. Als plaats van vestiging werd nu Kampen aangewezen, dat gekozen werd boven Zwolle en Groningen.

Ds. Bavinck bedankte. Ook de na hem be noemde Ds. Öggel. Toen werd Ds. H. de Cock benoemd, die de benoeming aannam.

Op 6 December van het jaar onzes Heeren 1854 werd nu de school te Kampen geopend. Ds. De Moen hield de openingsrede. Hij sprak over i Kron.

I : loa, «geef mij nu wijsheid en wetenschap". Ernstig sprak hij docenten en studenten aan.

Het aantal studenten was 37.

Eindelijk was de langgewenschte en vurig verbeide school er. Met veel ijver werd er gearbeid. In 1856 bijv., d. i. twee jaar na de oprichting, werden er door elk der docenten niet minder dan 20 lessen per week gegeven. En de Heere zegende de ­ school. Elk jaar nam het aantal studenten toe, en door venneerdering van onderwijskrachten streefde men er naar, om het onderwijs telkens degelijker te maken.

Veertig jaar heeft die school nu reeds bestaan. Honderde predikanten, die hier in Nederland of in Amerika of in de Kaap arbeiden, werden er opgeleid. Wij weten, alle werk van menschen is en blijft onvolmaakt; maar wie eenigszins bekend is met de lotgevallen der school na 1854 en haar invloed op de kerken, zal moeten toestemmen, dat zij door God den Heere tot rijken zegen gesteld is.

Zegene de Heere de Theol. School voorts om Zijns naams wil.

Zij Hij dengenen, die onderwijs geven, en den studenten goed en genadig, en legge Hij steeds de bede op aller lippen, waaraan bij de opening herinnerd werd: geef mij nu wijsheid en wetenschap.

(Geref. Kerkbode).

L.

Met gelijke instemming vestigen we de aandacht op de volgende mededeelingen en beschouwingen, die betrekking hebben op het Gereformeerd Gymnasium te Amsterdam.

Van de «Vereeniging voor voorbereidend Universitair Onderwijs'' te Amsterdam ontvingen wij wederom het jaarverslag.

Daaruit blijkt, hoe ook voor deze Vereeniging het afsterven van den heer G. H. Th. a Th. van de Hoop "een gevoelig verlies is.

Voorts blijft het haar nog aan voldoende inkomsten ontbreken.

Het jaar ving aan met een tekort groot/8707.4s, en dit is niet verminderd, maar is aan 't eind van dit jaar nog ruim f / 500 grooter en bedraagt nu 9252.82.

Toch werd er zuinig huisgehouden, moesten de salarissen der Docenten eigenlijk nog verhoogd worden, en moest er noodig aan het gymnasium eene ruime zaal bijgebouwd worden. En aangezien nu in het komende jaar voor 't eerst aflossing van 't geleende kapitaal zal moeten geschieden, worden hierdoor de uitgaven nog grooter.

Het schoolgeld is merkelijk hooger dan op de staatsgymnasia. Het minimum bedraagt f 120 per jaar, doch er zijn ook ouders, die f 185, dat is den kostenden prijs, betalen.

De Vereeniging telt 60 leden, diejaarlijkselk/'25 bijdragen, en een veel grooter aantal begunstigers, die te zamen f 4500 voor deze school ten offer brengen.

Hieruit blijkt, hoe de lieden van kleine middelen ook hier weer het krachtigst en talrijkst bijdragen.

Eenzelfde verschijnsel als bij de Vrije Universiteit.

Het aantal klassen der school is nu volledig, daar nu ook de zesde of hoogste klasse is gevormd. Het aantal leerlingen bedraagt 114, zoodat dit gymnasium het zevende in de rij der giootc gymnasia is.

Ook ouders, die voor zichzelven in 't geheel niet de beginselen dezer school deelen, begeeren er toch plaats voor hunne zonen, aangetrokken door de uitnemendheid van het ondenvijs en de degelijke handhaving der tucht.

Hoezeer er aan deze school voortdurend naar gestreefd wordt, om inhoud, methode en strekkingvan het onderwijs steeds meer te doen beantwoorden aan onze beginselen, kan o. a. blijken uit het uitnemend opstel van prof. Woltjer over: «.lietOnderwijs in de Nederlaitdsche taal", hetwelk dit jaarverslag versiert en de waarde er van zoozeer verhoogt.

Ons dunkt zoo, dat nu een paar «rijken" onder de Broeders en Zusters dat tekort van ruim ƒ9000 ter afdoening voor hunne rekening moesten nemen.

Het is toch voor menschen van beperkte middelen zoo uiterst moeielijk, om een tekort van enkele duizenden aan te vullen, en tegelijk zooveel meer hï} te dragen, dat er aan 't eind van 't jaar niet weer tekort is.

Als dan de luiden van mindere middelen hunne gaven een weinig verhoogen, als 't kan, of trachten nieuwe begunstigers te winnen, dan kan spoedig het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven gevonden zijn.

Het zou mij dan ook recht aangenaam zijn, indien meer dan een Gereformeerd belijder te Utrecht van mij kwam vragen, of ik hem als begunstiger voor eene kleinere ot grootere jaarlijksche bijdrage aan den penningmeester dezer Vereeniging wilde opgeven.

Het is ook hier een voortdurend worstelen tegen den stroom op. Niet alleen wat 't geldelijke aangaat.

Neen, de wind en stroom van het huisgezin, van de wetenschap, van de maatschappij en van de regeering en wetten zijn ons tegen.

Het is waarlijk meer dan stuitend te zien, hoe deze degelijke en bloeiende school, die voor geen enkel Staatsgymnasium de vlag behoeft te strijken en meer dan een dier Staatsscholen achter zich laat, toch behandeld wordt als een paria en haar rechten en voorrechten geweigerd worden, die men aan instellingen in 't Buitenland en in onze Koloniën toekent, en dat nog wel met de wet in de hand.

Is het niet ergerlijk, dat men de kleine groep Calvinisten, die jaarlijks meer dan een tonne gouds voor Gereformeerd Hooger Onderwijs ten offer brengt ook nog dwingt toe te laten, dat de overheid hun duchtig in den zak taste, om , meê te betalen aan de weelderige Staats-Universiteiten en Gymnasia, alleen bruikbaar voor de liberalisten en conservatieven van alle gading, en dat men dan bovendien onze zonen nog uitsluit van alle ambt en betrekking in staat en stad en dorp, alleen omdat zij niet zijn opgeleid aan de voor ons onbruikbare Staatsscholen, maar aan onze eigen scholen, die, naar getuigenissen van onze tegenstanders, in degelijkheid en bruikbaarheid bij de Staatsinrichtingen niet achterstaan ?

Wanneer zal aan dit grievend onrecht, den Calvinist in Nederland aangedaan, een einde komen?

Wanneer zal er in Nederland in de 19e eeuw niet in naam, maar inderdaad conscientievrijheid worden gevonden, en er geen conscientiedwang meer geoefend worden, ook ol< niet jegens den Calvinist ?

Jegens die groep Nederlanders, die zóóvetl ooel voor Neêrland en Oranje zijn geweest en hebben geleden. Die herhaaldelijk, als anderen Oranje en Nederland aan den rand des verderfs hadden gebracht, met hun goed en bloed vorst en natie ter redding hebben gediend!

Wij vragen voor onze scholen, voor onszelven en onze kinderen geen barmhartigheid, maar wij vragen recht.

Wij vragen, dat de Overheid ons recht als Nederlanders handhave en bescherme, om naar onze conscientie God naar zijn Woord te dienen.

Wij vragen dit niet ten koste maar met handhaving van ditzelfde recht voor onze mede-Nederlanders, die uit andere overtuigingen leven.

En van alle Gereformeerden in Nederland vragen wij zeer ernstige belangstelling, voortdurend gebed en veel geld voor onze Vrije, Gereformeerde, Gym-«rtj/aèn voor onze Vrije, Gereformeerde, Universiteit.

Deze onze instellingen voor Hooger Onderwijs moeten tot vollen wasdom en bloei komen.

Zonder haar zal het omnogelijk zijn, om kerk en natie, maatschappij en huisgezin de gezegende vruchten van de Gereformeerde beginselen en hare doonverking te doen genieten, — ja zonder haar zal al de arbeid van deze eeuw blijken zonder blijvende gevolgen te zijn, — ja ijdel te zijn voor natie en kerk.

Reeds het heden geeft 't te aanschouwen en de toekomst zal 't nog duidelijker toonen, dat elke school, die niet beslist Gereformeerd, d. i. niet geheel naar Gods Woord is, wel voor een tijd maar niet op den duur de doorwerking van ongeloof en revolutie kan tegengaan en tegenhouden.

Het is daarom zoo te betreuren, dat nog zoo menig Gereformeerde zijn steun onthoudt, of veel te weinig schenkt aan onze Gereformeerde scholen, in 't bijzonder aan onze scholen voor Hooger Onderwijs.

Ons dunkt, dat wie niet naar vermogen medearbeidt en strijdt met belangstelling, gebed en gaven, ontrouw wordt aan eigen, beleden beginselen; en niet minder schuldig staat aan 't feit, dat hij, voor zooveel hem aangaat, de natie prijs geeft aan ongeloof en revolutie.

Men kan dan wel trachten in allerlei wegen en middelen van eigen vinding met veel vertoon van ijver en toewijding dit verzuim en dit zondige goed te maken. Doch de uitkomst zal toonen, hoe onvruchtbaar dit is.

God laat het door Hem geordineerde niet op zij zetten noch vervangen.

Alle hout, hooi en stoppelen, waarmede men op 't eenig fondament heeft willen bouwen, wordt met 't vutir van Gods ongenoegen in 't eind verbrand. God leere ons naar Gereformeerden trant met blijvende steenen te bouwen.

Hij zegene onze Gymnasia te Amsterdam en te Zetten en niet minder onze Vrije Universiteit, — opdat ook in Nederland op alle terrein Jezus Koning zij.

{Ufr. Kerkbode.)

K.

In de laatste weken is ook van onderscheidene zijden de dringende eisch nog eens in het licht gesteld, dat de kerkedienst naar behooren onderhouden worde. Zoo b. v. in het onderstaande stukje:

In iedere ordelijke zaak en in elke goede huishouding maakt men een begrootmg van inkomsten en uitgaven.

Bij den aanvang des jaars overziet men met dien ernst en nauwgezetheid, welke de zaak vereischt, over welke inkomsten men zal te beschikken hebben en tot welke uitgaven men zal verplicht zijn, indien nl. alle dingen onder het voorzienig bestel des Heeren blijven gaan, gelijk gewoonlijk.

De voorzichtige en bedachtzame Christen past daarbij op, dat hij de onzekere inkomsten niet te hoog en de minder zekere • uitgaven niet te laag stelt en houdt bovendien in 't oog, dat de voorzichtigste rekening falen kan en zorgt dus, dat hij geen geflatteerde rekening krijgt, dat wil zeggen eene rekening, die er mooier en gunstiger uitziet, dan de werkelijkheid is, eene rekening dus, die liegt voor Gods aangezicht.

Zoo'n begrooting te maken, ligt zoo in den regel, dat men de kosten zal overwegen, eer men den toren gaat bouwen; en is betamelijk en onmisbaar voor hem die weet, dat hij Gode rekenschap geven moet niet alleen van zijn geestelijk maar ook van zijn natuurlijk beleid.

Het is dus te verstaan, dat elke Gereformeerde kerk ook bij den aanvang des jaars hare begrooting maakt.

De kerk is toch ook lichamelijk en heeft ook lichamelijke, stoffelijke behoeften.

De kerkedienst eischt personen en gebouwen en allerlei zaken, die onderhouden, of die gekocht en gehuurd en betaald moeten worden.

De kerk laat dus allerlei arbeid voor zich doen, waarvan zij de kosten heeft te dragen. Kosten, die natuurlijk door alle leden eener kerk moeten worden gedragen en waaraan elk »}iaar vermogen'' bijdraagt, aangezien het onkosten zijn, die innaam van allen en ten behoeve van allen worden gemaakt door den kerkeraad onder wiens leiding en bestuur de kerk hare zaken doet.

De kerkeraad behartigt en regelt hierin vixAzijn zaak, maar de zaak der gemeente, handelt iti naam der leden gezamenlijk naar den regel of de regelen, die het Woord voor deze zaken stelt en waaraan de kerk gebonden is.

Zoo overziet dus de kerkeraad van te voren de kosten, die zullen moeten gemaakt worden en doet daarvan aan 't begin des jaars, of liever nog eer 't jaar begint, mededeeling aan de Gemeenteleden.

Hij zal daarbij ook, zooveel de eischen van den Dienst des Woords rtjy/ö£/«& «, rekening houden met de wenschen en inzichten en met de draagkracht der leden.

Daarom legt dan de kerkeraad — gelijk nu onlangs die van de Gereformeerde kerk te Utrecht — de begrooting voor de leden der kerk ter inzage, om hun gelegenheid te geven, om opmerkingen of bedenkingen te maken of inlichtingen te vragen.

Komen er dan zulke bedenkingen, dan overweegt de kerkeraad die, om te zien of zij ook wijziging noodig maken, waarbij hij dan opnieuw zijn begrooting toetst aan de eischen, die de Dienst des Woords stelt aan de kerkinrichting.

Eindelijk stelt hij dan de begrooting vast zóó, dat hij elke uitgave voor den Heere en ook voor menschen, die zich aan 't Woord onderwerpen, kan verantwoorden. Van dat oogenblik af, staat de zaak dan zoo, dat de kerk te U. of A. of R. de verplichting voor God en tegenover den niensch op zich heeft genomen, om in die uitgaven te voorzien.

Daartoe een bijdrage te geven, is geen vrije daad van barmhartigheid, maar een helpen betalen van hetgeen men anderen verschuldigd is.

Men is dat dan niet verschuldigd, otndat de kerkeraad het zoo vaststelde, maar omdat de Heere dat zoo voor den kerkedienst eischt blijkens zijn Wooid.

Zich aan het afdoen dezer verplichtingen te onttrekken, of daarin ? iiet naar vermogen bij te dragen, of zijn gave als een vrekheid gieriglijk te geven, dat ia geen vrucht van geloof en bekeering, maar een vrucht van 't zondige vleesch, of van 't hoogmoedige hart.

Nu is er inderdaad noodig voor elk kerklid verlichting uit Gods getuigenis en bekwaammakende genade, om in te zien, wat hij in deze voor den Heere verplicht is en dat dan ook te doen.

Het geld is zoo'n schrikkelijke macht en hoe meer men er van heeft, hoe meer genade men behoeft, om in 't gebruik er van zijn vleesch tot onderwerping te brengen.

Gewillig en blijmoedig en naar eisch des Woords zich te kwijten van zijn plicht en verplichtingen in zake de kerkelijke en nationale evenals in zijn huiselijke uitgaven, daarin is gewis openbaring van de werking van Gods genade in ons.

Dat wordt bij den Christen gevonden.

Elk lid der kerk, dat nu wekelijks of maandelijks of om de 3 maanden of om 't jaar zijn begrooting maakt, zal daarop dus plaatsen: a wat hem noodig is voor zijn huisgezin en voor ambt of beroep, b wat zijn overheid hem oplegde voor de gemeene zaak, en c wat hij in verhouding tot het vermogen of inkomen, dat Gods voorzienigheid hem schonk, schuldig is te betalen in de kosten van zijn kerk.

Zoo zal er orde en sierlijkheid zijn in de stoffelijke huishouding van 's Heeren kerk op aarde en zal zij ook daarin betoonen, dat zij door 's Heeren Geest geleid wordt.

Nu is de kerkedienst niet duur. De kerk te Utrecht bijv. zal nu in 1895 naar berekening moeten uitgeven f 19400, Zij telt ongeveer 1400 hoofden van gezinnen, dat is voor dit jaar gemiddeld per gezin f 14.

Voor allen ie samen genomen kan dus deze last niet te zwaar zijn om te dragen.

Zij wordt zwaar in sommige gevallen door hen, die zich onttrekken aan de gemeene verplichting, en andere kerkleden daardoor voor de keuze zetten om: óf schande over hun kerk en daardoor over 's Heeren naam te brengen en alzoo de kerk, die haar schuld niet betaalt, te maken tot een aanstoot voor de toch reeds zoo struikelende natie en maatschappij, — öf behalve zijn eigen deel óók nog het deel van zijn ontrouwe en ongehoorzame medelid of medeleden te betalen.

Geve de Heere, dat het Gereformeerde karakter onzer kerken en de reformeerende werking des Geestes in haar ook in haar doen en afdoen der natuurlijke en stoffelijke zaken steeds meer openbaar worde.

(Utr. Kerkbode).

K.

En in aansluiting aan dit woord volge hier ten slotte de toespraak, waarmede Prof. Fabius onlangs de jaarvergadering van de vereeniging »De Kerkelijke Kas" te Amsterdam geopend heeft, aldus luidende:

Na het zingen van Psalm 81 : 12, en het lezen van Haggaï i : l—12, zegt de Voorzitter het volgende :

De taak van de kerkelijke kas is het zorgen voor het stoffelijke. Dit is geen ongeestelijke arbeid.

In het algemeen geldt dit van stoffelijke werkzaamheid, gelijk het ons zoo schoon wordt voorgehouden in het laatste hoofdstuk der Spreuken, waar we vinden den last, waarmede de koning Lemuel door zijne moeder werd onderwezen; waar gesproken wordt van den arbeid der vrouw in haar huis, en de vrouw, die den Heere vreest, geteekend wordt als eene die wol en vlas zoekt, en werkt met lust harer handen; die opstaat als het nog nacht is, en haar huis spijze geeft en hare dienstmaagden het bescheiden deel; wier lamp 's nachts niet uitgaat, die hare handen uitsteekt naar de spil, en wier'handpalmen den spinrok vatten; die niet vreest voor haar huis van wege de sneeuw, want haar gansche huis is met dubbele kleederen gekleed.

Ook de stoffelijlce arbeid is geestelijk; moet althans een geestelijke zijn.

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Niet den hemel alleen. Ook de aarde. En zoo is alle bezigheid in het aardsche een dienen van God, als zij verricht wordt in het besef, dat Hij ook voor alle ding op aarde zijne ordinantie gat, en in gehoorzaamheid aan Hem.

Ook de kerk is met haar uitwendig bestaan aan de aarde verwant, gebonden aan het stoffelijke.

De stam van Levi kreeg geen deel onder de staDimen Israels, want de Heere zeide: Ik ben uw deel en uwe erfenis, in het midden van de kinderen Israels" (Numeri XVIII : 20), wat niet wilde zeggen, dat zij geen behoefte aan stoffelijk goed zouden hebben, maar alleen dat zij uit tien­ den en offeranden de middelen voor hun tijdelijk bestaan zouden vinden.

In de dagen des Nieuwen Verbonds wijst de Apostel Paulus telkens op wat wij heden ten dage de predikants-traktementen noemen, en toen wellicht de eenige uitgave was, die voor de kerk viel te doen. Zoowel in beide brieven aan de gemeente van Corinthe (i Cor. IX : i—14; 2 Cor. XI:7—9), als in de twee brieven aan die van Thessalonica (i Thess. II : 7—9; 2 Thess. III : 7—9).

De gemeente heeft volgens Gods Woord te voorzien in wat aan stoffelijke middelen voor den dienst der kerk vereischt wordt. En in zekeren zin kan haar die last nooit te zwaar worden. We doen altijd, indien we het zoo mogen zeggen, een goeden ruil, blijkens wat de Apostel schrijft in i Cor. IX: II: «Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het eene groote zaak, zoo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien."

Voor wat wij lichamelijks geven, krijgen we iets geestelijks terug, zoodat, al gaven we geheel ons vermogen, we nog altijd aan de winnende hand zouden zijn.

We hebben in den dienst der kerk te voorzien, en ook dit te doen naar goede orde.

Vaak wordt gesproken van het tiende te geven voor de dingen van Gods Koninkrijk. Dikwerf doen we dit echter op geheel andere wijze dan daarmee bedoeld wordt. We geven dan daarvoor niet een tiende deel, maar in de tiende plaats.

We geven het eerst voor ons huis; het tweede voor spijs en drank; ten derde voor kleeding; ten vierde voor onze gezondheid; ten vijfde voor ons vermaak; en zoo voort, tot we eindelijk, het laatste, het tiende geven voor — Gods Koninkrijk.

Neen, zoo mag het niet. Daarvoor niet het tiende, en niet het vierde, en niet het tweede. Daarvoor het eerst.

Dat is toch de beteekenis van wat ons wordt meegedeeld van de weduwe, die fi/haar leeftocht gaf.

Wij laten den Heere telkens leven nit onze hand. Wij staan op den voorgrond, en van wat dan overschiet gaat, misschien wel veel, en soms ook weinig, voor Gods Koninkrijk af.

Dan is ons geven, hoeveel het ook zij, een gruwel, een beleediging van 's Heeren Majesteit.

De orde moet worden omgekeerd.

Wij moeten leven nit des Heeren hand. De kosten van het Koninkrijk Gods voorop, vooraf, en wat er dan overschiet, — en dan schiet er voor ons nog wellicht negeii tienden over, — dat is het onze, wat we mogen hebben uit des Heeren hand.

In dit opzicht is er nog.zoo veel revolutie, een ondersteboven keeren van de ordening Gods.

Een ouderling van eene Gereformeerde dorpskerk in Friesland, sprak eens over de Schrift critiek der Gereformeerden, en wees er op, dat daaraan ook door Gereformeerden wordt gedaan; als bij den dienst des Woords het Oude Testament tehuis wordt gelaten, alsof dat niet mag behandeld worden; ja ook, als we plaatsen uit de Heilige Schrift, die ons doen veroordeelen en eene lijn wijzen, die ingaat tegen onze gedachten en wenschen, feitelijk zonder klem op ons leven laten; doen alsof ze niet geschreven waren.

In zekeren zin is dit nog erger kwaad, dan het openlijk wegscheuren van bladzijden uit de Schrift.

En zoo is ook onder ons, antirevolutionairen, nog telkens het rad ondersteboven gewenteld; hebben ook wij den zuurdeesem der revolutie uit te zuiveren.

Bekend is de Vereeniging Liefdadigheid naar Vermogen. Wanneer ik zoo nu en dan aan de deur eener woning het teeken zie, dat men tot die Vereeniging behoort, komt wel eens de gedachte bij mij op, dat daar zeker met ruime hand liefdadig­ , heid bewezen woi"dt; men is liefdadig naar vermogen.

Maar hoe dit ook zij, Gods Woord weet toch daarvan niet, en geeft een gansch anderen maatstaf.

In I Tim. V worden ons de orde en de regelen voor armverzorging gegeven, en leest men in vers 16: »Zoo eenig geloovig man, of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe, en dat de gemeente niet bezwaard worde, opdat zij degenen, die waarlijk weduwen zijn, genoegzame hulp doen moge."

Wie met armen in meer bijzondere betrekking staat, moet voor die behoeftigen zorgen; met hen mag de gemeente niet bezwaard worden; , en daarom verleene hij aan die armen niet alleen hulp, maar genoegzame hulp.

De gemeente moet alleen zorgen voor wie geen hulp van anderen ontvangen, »die waarlijk weduwen zijn", en ook zij geve hun genoegzame hulp.

Een zware eisch; bijna, als Gods Woord niet zoo duidelijk sprak, zouden we dien eisch te zwaar noemen.

En dit, nadat eerst in den dienst der kerk is voorzien.

Want zie ik wel, dan kan de diakonie, die van de kerk uitgaat, eerst handreiking doen, als in den dienst der kerk zelve is voorzien, en zou dan ook de vraag kunnen worden gedaan, of niet, gelijk het elders is, de eerste rondgang in de samenkomsten der gemeente voor de kerk moet wezen, en de tweede voor de armen.

Niet om de armen in dien zin achter te stellen, dat zij moeten leven van wat er naar onze maat dan nog overschiet. De maat voor de armen is gesteld door Gods Woord: liefdadigheid, niet naar ons vertnogen, maar naar hun ojivermogen.

Doch alleen daarom ware die orde bij het rondgaan in de samenkomsten wellicht beter, omdat de dienst des Woords gaat vóór die der barmhartigheid; we niet het voorrecht mogen hebben, aan de armen te geven, zoolang wij niet naar onzen plicht, naar onze schuld, in den dienst des Woords hebben voorzien, gelijk . wij verder weder moeilijk zegen op den dienst des Woords kunnen verwachten, als wij de armen gebrek laten lijden, ze niet verzorgen overeenkomstig Gods Woord.

Nog eens — een zware eisch.

Vooral in deze dagen, nu — laat ik maar niet zeggen: wij onze behoeften gestadig vermeerderen, — maar stellig ook het maatschappelijk verkeer kwijnt, en de inkomsten bij velen weinig zijn.

Ach! kan er ook verband tusschen een en ander zijn, tusschen het niet houden van 's Heeren ordeningen en onzen maatschappelijken nood ?

Velen zoeken in dien nood verandering te brengen alleen door wettelijke maatregelen, en verre zij het van mij den invloed daarvan te miskennen. Maar toch mogen wij niet vergeten, dat het eerste en het laatste woord van Christelijke, van Gereformeerde staathuishoudkunde dit is: te leven naar de ordeningen Gods.

Dan mogen, ja moeten wij verwachten, dat de Heere ons geven zal al hetgeen we noodig hebben, en Hij zijne voorraadsschuren voor ons zal ontsluiten.

Zoo treffend is het woord in i Cor. IX:8: En God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn."

God kan alle genade overvloedig doen zijn in u; opdat gij in alles, te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn.

Kan het sterker worden uitgedrukt? Ja, de Heere kan en wil overvloedig geven. Dit zongen we straks:

» Al wat u ontbreekt

»Schenk Ik, zoo gij 't smeekt,

»Mild en overvloedig”,

Maar het vrijmoedig vragen zal niet kunnen zijn, zonder oprechte • begeerte om in 's Heeren ordeningen te wandelen. Immers dat leert ons, zoo het voorgelezen deel van Haggaï, als het volgende hoofdstult.

«Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heere der heirscharen: om mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis.

«Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijne vruchten.

«Want Ik heb eene droogte geroepen over het land, en over de bergen, . en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de menschen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen.»

En dan hoofdstuk II:16 en volg.; «En nu stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts ; eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des Heeren.

«Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop van twintig maten, zoo waren er maar tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zoo waren er maar twintig.

»Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw en met hagel, al het werk uwer handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de Heere.

«Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts ; van den vierentwintigsten dag der negende maand af, van den dag af, als het fondament aan den tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op.

«Is er nog zaad in de schuur? zelfs tot den wijnstok, van den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af zegenen."

(Amst. Kerkbode.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's