GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

IV.

Toen zeideïHij lot Abraham: eet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat hunlieder niet is, en zg ? zullen hen dienen, en zij zullen ze verdrukken vierhonderd jaar. Gen. 15 : 13.

Onhoudbaar en valsch bleek alzoo de echt-Joodschs, helaas, ook onder sommige Christenen nog altoos gangbare voorstelling, alsof God de Heere met Abrahams roeping voorloopig afscheid neemt van de volken; zich vau nu af eeuwenlang schier uitsluitend met Israël bezighoudt; enalsofeerstopden Pinksterdag de volkerea weer uit deze vergetelheid worden opgeroepen. Naar die voorstelling toch zou in Gods bestel over Abraham alles hebben moeten strekken, om hem af te zonderea van de natiën, af te scheiden van zijn omgeving, en af te sluiten van het leven der vollceren; terwijl we, in strijd hiermee, juist zagen, hoe zijn roeping rechtstreeks op > de volken" doelt; hoe geheel een reeks van volken naar vleeschelijke afstamming uit hem voortkomt; hoe zijn levenshistorie vol is van ontmoetingen, van blijken van omgang en verkeer, tot zelfs van bondgenootschappen met de hem omringende stammen; ja, hoe de dienst van den eenigen waren God nog sporadisch bij de volken van Kanaan nawerkte, en Melchizedek, Salems koning, als priester des Allerhoogsten, zelfs boven Abraham gesteld, door dezen als zijn meerdere geëerd wordt; en hoe ten slotte in dezen Melchizedek het »leven der volkeren" ons wordt aangeduid als het eigenlijke terrein waarop het Koninkrijk Gods tot zijn luister zal komen, en waaraan de Christus zelfs zijn priesterorde als Messias zal ontleenen. Op de ontmoeting van Abraham met Melchizedek kan daarom niet genoeg nadruk worden gelegd. Men zou zoo wanen, dat, als Abraham in Kanaan verschijnt, alle eere van Godswege zich alsnu geheel op zijn] hoofd zou samentrekken, en dat al wat Kanaan zelf opleverde, verachtelijk en gedoemd in de oogen des Heeren zou zijn. Hij de verkorene; heel Kaaae verworpen. In hem de vreeze Gods; en onder de natiën in wier midden hij optrad, niets dan gruwelijke afgoderij. En zie, geheel in strijd met dien waan, waar de Jood zoo gaarne aan wil, om zich boven de volkeren te verheffen, vinden we niet alleen nog de duidelijkste sporen van kennisse Gods bij Hagar, de Egyptische, bij Efron, den Hethiet, en bij Abimelech, den Filistijn, maar treedt in Melchizedek zelfs een priester des Allerhoogsten op, die lang, eer Israël op Sion rookte, op dien door God verkoren heuveltop de offerande der volken Gode opdroeg; voor vnen Abraham zich als voor zijn meerderejnederbuigt; aan wiens priesterschap, in tegenstelling met Aarons priesterschap, de Psalmist het hoogepriesterschap van onzen Heiland ontleent; en op wiens indrukwekkende verschijning de heilige apostel ons wijst, om ons recht duidelijk de verhouding te leeren verstaan tusschen Israël en de volken, tusschen natuur en genade, tusschen gemeene en particuliere gratie. — De kinderkens nu, die »nog der melk deelachtig zijn, " verstaan deze dingen niet. Zij moeten nog hangen blijven in de leer der doopen en in de bekeering van doode werken. Zie Hebr. 6 : i, 2. Maar wie van de melk af raaktj en lust krijgt in > de vaste spijze, " oin alzoo tot volmaakter kennis en klaarder inzicht voort te schrijden, die is geroepen juist in de ontmoeting van Abraham en Melchizedek den sleutel te zien van die diepe verborgenheid, waarop Paulus ons zoo telkens wijst; »de verborgenheid namelijk van Gods wil, naar het welbehagen, hetwelk God voorgenomen had in zichzelven, om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles bijeen te vergaderen in Christus" (Ef. I : 9, 10). Immers wat we desaangaande opmerkten is niet onze voorstelling van de zaak, maar de klare, duidelijke openbaring omtrent de verhouding tusschen Abraham en Melchizedek, gelijk de Heilige Geest zelf ons die in de Schriftuur gegeven heeft. Wat de Particularisten en Chiliasten ook aan tegenredenen inbrengen, het feit blijft vaststaan, dat Christus niet hoogepriester is naar de ordening van Aaron, maar naar de ordening van Melchizedek, en dat deswege Abrahani als de mindere tegenover Melchizedek als zijn meerdere stond, de stamvader van \%i^ëiz)i% de ondergeordende tegenover den priesterkoning uit de volken.

Om dit nu onomwonden te kunnen erkennen, en nochtans Abrahams hooge en geheel eenige roeping niet te onderschatten, dient op drieërlei gelet.

Ten eerste op het ware karakter van Abrahams roeping en afzondering. Dat er toch zeer beslist afzondering plaats greep, mag geen ©ogenblik betwijfeld worden. Het staat er te duidelijk: gt; Ga gij uit uw land, en uw maagschap, en uws vaders huis; " en ook het komt te klaar uit o. a. in de keuze van een vrouw voor Izak, in het afkeuren van Ezaus huwelijk met Kanaanietische vrouwen, in Jakobs echtverbintenissen, in Dina's zonde te Sichem, in de opsluiting van Israël in een eigen Verbond, in de isoleering van Israël als volk onder de volken, en het sterkst misschien nog in Jezus' vraag aan de Kananeesche vrouw, of het geoorloofd was het brood der kindekens te nemen, en het den hondekens voor te werpen. — Niemand dichte daarom aan onze uiteenzetting van de gemeene gratie ook maar het minst de strekking toe, om deze door God gewilde afzondering te verzwakken of te loochenen. Die afzondering treedt-zoo klaar als de dag in Oud en Nieuw Testament op den voorgrond. Alleen maar, die afzondering draagt in de Heilige Schrift niet een volstrekt, maar een zeer duidelijk aangewezen betrekkelijk karakter. Ze is tijdelijk van aard, niet duurzaam en blijvend. Ze doelt uitsluitend op de totstandbrenging van het heil, niet op de ontplooiing er van. Ze schept de bedeeling der schaduwen, niet de bedeeling der werkelijkheid. En ook, ze is gemunt op de concentreering van het geloofsleven, niet op de ontwikkeling van de kracht door God ingeschapen in onze menschelijke natuur. Hiermede hangt het dan ook samen, dat de Heilige Schrift zeer scherp tusschen de Abrahamietische en de Mozaïsche periode onderscheidt. De Apostelen sluiten zelden aan Mozes, maar gedurig aan Abraham aan, om juist in Abrahams roeping, in het karakter van sijn geloof, en in de leiding Gods met hem duidelijk den onverbrekdijken band tusschen de particuliere genade in Israël en de gemeene gratie onder de volken te doen uitkomen. sDe wet is bovendien ingekomen" (Rom. 5 : 20); en niet de wet maar de belofte, dat Abraham - seen vader van vele volken" - (Kom. 4:17) (en volstrekt niet dat hij de vader van één volk) zou zijn is de grondslag waarop de afzondering van Abraham rust.

In de tweede plaats dient gelet op wat we lezen in Gen. 15:16: Want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen." Dit sprak God tot Abraham vier eeuwen vóórdat Xanaans zonde gerijpt zou zijn, en juist in dit woord ligt de sleutel tot het raadsel, hoe eenerzijds inde dagen van Abraham de afgoderij in Kanaan nog zoo gematigd was, en hoe anderzijds in de dagen van Jozua deze afgoderij zoo schel en schriklijk was uitgebroken, dat het oordeel der uitdelging over alle deze volken uitging. Het contrast is sprekend. In Abrahams dagen ternauwernood één enkele vermelding van afgoderij in Kanaan, en integendeel herhaalde vermelding van nawerking van de kennisse van den eenig waren God onder deze volken. InMozes'enjozua's dagen daarentegen de kanker der afgoderij zoo schriklijk in het leven van deze volken ingevreten, dat redding onmogelijk blijkt. Op die tegenstelling is nu gemeenlijk niet gelet, en men heeft de fout begaan, om zich reeds in Abrahams dagen de volken in Kanaan even afgodisch en diep gezonken voor te stellen, als ze in Jozua's dagen optreden, en de vier egiwen die daartusschen liggen, heeft men eveneens overgesprongen. Toch gaat dit niet aan. Indien we in ons eigen volksleven vier eeuwen teruggaan, komen we op 1496, en staan dus nog vóór de Reformatie, toen karakter, gesteldheid en beteekenis van het volk in de Nederlanden nog ganschelijk verschilde van wat het nu is. Ziet men reeds hieruit, hoe ongelooflijk de staat en de toestand van een volk ia den loop van vier eeuwen veranderen kan, dan springt het in het oog hoeveel sterker dat verschil nog zijn kon in den toenmaligen heerschenden staat der volken. De overgangen uit toestand in toestand zijn in de kindsche jaren veel sterker dan op volwassen leeftijd. Eea kind van één of van vijf jaar, en zoo ook een knaap van veertien of van achttien jaar, verschilt in het oog loopend, terwijl omgekeerd een man van veertig of van vier en veertig jaar soms zoo weinig verandert, dat ge tevergeefs u inspant om wijziging in zijn persoonlijke verschijning of in de uiting van zijn geest te constateeren. Diensvolgens mag men aannemen, dat de wijziging die door den loop van vier eeuwen in de gesteldheid van den toestand der Kanaanietische volken werd teweeggebracht, zoo overweldigend sterk was, dat wie ze had leeren kennen in Abrahams dagen, ze in Mozes' tijd ternauwernood als dezelfde volken zou herkend hebben. De uitdrukking: De zonde of de ongerechtigheid der Amorieten is nog niet vol geworden, is tot nog toe niet volkomen", moet dan ook niet zóó verstaan alsof ze reeds bijna vol was, zoodat er nog slechts iets bij behoefde te komen; maar heel anders en dat wel in dezen zin: De kanker, de kiem des verderfs, die in het hart van deze volken onmiskenbaar aanwezig is, moet nog rijpen en uitkomen en voleind worden." Dat hier juist de Amorieten genoemd worden is in overeenstemming met den jubel die in Mozes' dagen uitging van de vernieling van het rijk van Og, den koning van Basan, en evenzoo met den politieken invloed, die ook door de Egyptische overblijfsels aan den stam der Amorieten wordt toegekend. De Amorietische geest was de onder alle volken van Kanaan overheerschende en toongevende geest. Vraagt men nu of Abraham zelf in die dagen reeds zien kon, dat in den stam der Amorieten zoo diep bederf en zoo ongeestelijke kanker school, zoo zouden we deze vraag niet gaarne bevestigend beantwoorden. Er blijkt althans niets van. Maar men vergete niet, dat wie hier spreekt, niet Abraham, maar God zelf is, en dat God de Heere, die de Amorieten kende, en hun hart en nieren proefde, natuurlijk als God wist, wat doodelijk gif in het nationale leven van dit volk destijds reeds was ingedrongen, en waarop de doorwerking van dit doodelijk gif, na verloop van vier eeuwen, moest uitloopen. En zoo nu verstaan, ligt er niet de minste tegenstrijdigheid in, dat we in Abrahams dagen nog zoo weinig van het diep verval van deze volken merken, en dat toch in Mozes' dagen, d. i. vier eeuwen later, de ongeneeslijke ongerechtigheid dezer volkeren voleind was.

Waar we eindelijk, in de derde plaats, de aandacht op vestigen, is de profetie des Heeren aan Abraham, 2> dat zijn zaad vier eeuwen lang vreemd zou zijn in een land dat het hunne niet was, daar in slaventoestand zou verkeeren, en verdrukt worden" (Gen. 15:13). Hieruit toch blijkt ons, dat naar Gods bestel, de scheiding en tegenstelling tusschen Israël en de volken, niet in Kanaan, maar in Egypte tot stand is gekomen. Onder de Kanaanieten bewogen Abraham, Izak en Jakob zich vrij en ongehinderd, ze gingen bondgenootschappen aan, waren er geëerd en gevierd, en vonden er zelfs nog geestelijke verwantschap voorden dienst van den eenig waren God. Maar in Egypte zouden ze als in > een vreemd land" verkeeren, daar zou hen slavernij wachten, en daar zouden ze verdrukt worden, om juist door die verdrukking als volk tot een nauw aaneengesloten eenheid te worden gevormd. Let er dan ook op, hoe niet van de vorsten der Kanaanieten, maar vanden Farao of koning van Egypte door God gezegd wordt, »dat Hij hem verwekt heeft, opdat Hij in hem zijn kracht zou bewijzen en door zijn ondergang zijn naam zou doen verkondigen op de gansche aarde" (Exod. 9:16 en Rom. 9:17). Metterdaad schijnt dan ook reeds in Abrahams dagen de tegenstelling tusschen de afgoderij en den dienst van God in Egypte veel scherper dan in Kanaan te zijn uitgekomen; en blijkt veelmeer nog — iets waaraan vooral aandacht worde geschonken — é'sX'h.fA.kastenstelsel, waardoor de eenheid onzer menschelijke natuur werd verbroken en mensch van mensch werd afgescheiden, reeds destijds in Egypte grondslag van het nationale bestaan was. Als Jozefs broeders in Egypte komen om koren te koopen, is voor hen een afzonderlijke tafel in Jozefs paleis aangericht, want, zoo lezen we in Gen. 43 : 32, »de Egyptenaren mogen geen brood eten met de Hebreen, omdat zulks den Egyptenaren een gruwel is." Het sprak toch vanzelf, dat een volk, dat in scherp gescheiden kasten was ingedeeld, en ternauwernood menschelijken omgang tusschen deze onderscheidene deelen van het eigen volk toeliet, elk nader verkeer met den vreemdeling moest afsnijden. De aristocratische trots in eigen boezem moest wel nationalen trots tegenover den buitenlander kweeken. In het land Gosen bewonen Jakobs nakomelingen dan ook een afgezonderde landstreek. Het isolement, dat in Kanaan nog niet bestond, en dat ook in Egypte door hen niet gezocht werd, wordt hun door den particularistischen geest van het Egyptische hof opgelegd.

Zoo moet derhalve de voorstelling, alsof de afzondering, het isolement van Abrahams geslacht, door de Patriarchen gezocht ware, en door de tegenstelling met de Kanaanietische volken was tot stand gekomen, worden losgelaten, en moet, in overeenstemming met de talrijke en duidelijke verklaringen der Heilige Schrift, hiervoor het zekere bericht in plaats gesteld, dat deze afscheiding, deze afzondering, dit op zich zelf staan, en di^ nationale isolement door hen in Egypte vanzelf gevonden is, en krachtens hun uitzending naar Egypte, door God zelven is gewild. Ware het bericht van Abrahams merkwaardig gezicht in den droom niet tot ons gekomen, zoo zou men nog zeggen kunnen, dat Jakobs zonen, om den honger te ontgaan, uit eigen aandrift naar Egypte waren getogen. Maar, met het bericht van dezen veelzeggenden droom voor ons, vervalt al zulke opvatting van het gebeurde. De overbrenging van Abrahams nakomelingen naar Egypte, is slechts de uitvoering van een raadslag, die in het Goddelijk heilsplan lag, en die reeds i» de eerste tijden van Abrahams verblijf in Kanaan door God zelven aan hem was medegedeeld.

Doch juist daardoor verkrijgt dit isolement, dit particularisme, dan ook het karakter van een ingeschoven tusschenbedrijf, en kan het niet meer het eigenlijke stempel zijn, dat op Abrahams uitzending als zoodanig gedrukt staat. Abrahams roeping, Abrahams uitzending, geheel zijn optreden in Kanaan, de beloften hem gegeven, zijn verkeer onder de volken, en de merkwaardigste ontmoetingen van zijn leven dragen geen particularistisch karakter, maar strekken veeleer in elk opzicht, om zijn roeping geestelijk te duiden, en den band die hem aan het leven der volken bindt, en alzoo met het leven der menschheid in samenhang houdt, niet te verzwakken, maar te versterken. Ware Abraham in Ur der Chaldeën gebleven, hij zou alleen met zijn

eigen volk in aanraking zijn gebleven. En juist door zijn overplaatsing naar Palestina werd hij met elk der toongevende volken uit die dagen in contact gebracht. Al is het dus volkomen waar, dat hij zich met de vreemde volken niet vermaagschapte, en dat zulk een vermaagschapping in het geval van Ezau door Izak gewraakt en betreurd wordt, en al is het evenzoo ontwijfelbaar, dat bij den overgang uit het patriarchale in het nationale leven, én door Gods bestel én door zijn wetgeving, de afscheiding tusschen Israël en de volken in het optrekken van een hoogen scheidsmuur voor een tijdlang volkomen wordt gemaakt, toch treedt ook dat geheel tijdelijke nationale isolement niet in, dan nadat in de historie der patriarchen, en zeer bijzonderlijk in het leven van Abraham, de breede fundamenten gelegd zijn voor een hoogere ontwikkeling, die alle volken omvatten en heel het leven der wereld in zich zal sluiten.

Al wie derhalve de fout begaat, om alleen op die tusschenperiode van het nationale volksisolement te turen, zich daarop blind staart, en daardoor geen oog heeft voor het heel andere grondkarakter, dat de heilsopenbaring in Abrahams roeping, geloofsworsteling en optreden onder de volken ontving, beziet de heilgeheimen met een Joodsch oog, en niet met het oog der Apostelen, bij Chiliastisch schemerlicht, en niet bij het volle daglicht der openbaring in Oud en Nieuw Verbond. Immers geheel Paulus' strijd tegen het Joodsche particularisme komt er altoos weer op neer, om niet te blijven staren op dien muur der afscheiding, die het nationale leven van Israël afsloot, maar om achter dien muur van Sinaï's wet het oog der geloovigen op Abraham te richten, als den vader aller geloovigen, in wiens geheele verschijning het grondkarakter der openbaring voor ons geteekend staat. De Wet, d. i, de nationale bedeeling van Israël als volk, is niet het eigenlijke, niet het oorspronkelijke, niet het blijvende. Heel deze bedeeling is «tusschenin gekomen". Ze is een tusschenbedrijf. Een schakel in de keten. En niet naar deze wetsbedeeling voor het geïsoleerde Israël, maar naar de belofte Gods aan Abraham, als een vader van vele volkeren gegeven, moet de strekking en beteekenis van het Genadeverbond beoordeeld worden. > De belofte nu is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, verklaart de apostel, want indien degenen die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zoo is hét geloof ijdel geworden en de beloftenis te niet gedaan. Neen, de belofte is uit het geloof, teneinde ze vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke is een vader van ons allen" (Rom. 4:13 v.v.). Tusschen wortel en kroon van den olijfboom is de opgesloten stam als ingeschoven. Die stam nu is door dikke schors geïsoleerd, en heeft noch met den bodem noch met de lucht gemeenschap. Maar niet naar dien geïsoleerden, in zijn schors opgesloten stam, maar naar wortel en kroon moet de olijfboom beoordeeld worden, want uit den wortel is zijn leven, en in die kroon bloeit zijn vrucht. Beide nu, wortel en kroon, zijn niet geïsoleerd, maar hebben volle gemeenschap, de wortel met den bodem waarin hij zijn vezelen uitdrijft, en de kroon door de ontelbare bladeren met zon en lucht. En zoo nu ook staat het met de plantinge des heils. In Abraham is de wortel, in Christus' kerk de kroon, en tusschen die beiden in ligt de met dikke schors afgesloten nationale bedeeling van Israël. Maar juist daarom mag de aard en het karakter van de plantinge des heils niet naar schors en stam, maar moeten ze naar den wortel, gelijk die in Abraham ligt, •en naar de vrucht, gelijk die aan de kroon in Christus' kerk uitkomt, worden afgemeten. Zoo alleen oordeelt ge Schriftuurlijk. Zoo alleen volgt ge de apostolische onderscheiding. En zoo alleen drijft ge denjoodschen zuurdeesem ook uit uw Christelijke belijdenis uit. Het is deze waarheid, die de profetie van Israël steeds tegenover de Schriftgeleerden gehandhaafd heeft. Het is dit fundament des heils, waarop Christus zelf in zijn strijd met de Pharizeën steeds teruggaat. Het is deze primordiale openbaring, waarop Paulus zich steeds in zijn ziels-en levensworsteling met de Joden-Christenen beroept. Het is dit pand, dat onze Gereformeerde kerken steeds met hand en tand tegenover alle minnaars van Chiliastische droofnerijen verdedigd hebben. Geen bijzaak geldt het^ier dus, maar niets minder dan »de diepe - verborgenheid, die vele eeuwen verzwegen was geweest, maar die nu, in overeenstemming met de profetische schriften is geopenbaard geworden, en zulks naar het bevel des eeuwigen Gods, om tot gehoorzaamheid des geloofs onder de Heidenen bekend te worden gemaakt" (Rom. 16:25, 26).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1896

De Heraut | 4 Pagina's