GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Daar zal weening zijn en linersing der tanden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Daar zal weening zijn en linersing der tanden.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zullen ze in den vurigen oven werpen; daar zal weening zijn en knersing der tanden, Math. I3:42.

Wat er komt, als door den dood het licht in 'smenschen oog wordt uitgebluscht, weet niemand onzer uit ervaring, en kan evenmin iemand uit zijn natuur opmaken. Een sterk vermoeden, dat het met den dood niet uit is, moge uit natuur, uit historie en conscientie zijn af te leiden, maar zelfs dit vermoeden verschilt verre van zekerheid. Zekere wetenschap omtrent hetgeen ons na den dood te wachten staat, kon alleen God zelf u door openbaring geven. Openbaring daarover bezit ge dan ook in overvloedige mate, niet hel minst door Gods eigen eeniggeboren Zoon, die eerst uit den hemel is nedergedaald, toen zelf den dood onderging, daarna opstond, en toen weder ten hemel opvoer.

Welnu, die eigen eeniggeboren Zoon van God die uit den hemel kwam, en naar den hemel terugkeerde, heeft ons niet ééns, maar herhaaldelijk verzekerd, dat wie buiten geloof sterft, en dus sterft in zijn zonde, voor eeuwig wordt buitengeworpen in de buitenste duisternis.

En desniettemin beweren thans degeleerden, die er niets van weten, dat dit niet zoo is. Ze weerspreken Jezus in het aangezicht. Ze halen de groote menigte over om het ook niet meer te gelooven. En tal van Christusbelijders, hier en in het buitenland, haasten zich deze ontkenning van ongeloovige geleerden, zij het ook met voorbehoud, te onderschrijven.

Zoo waant men van de hel te zijn afgekomen. Zelfs in predikatiën wordt van de hel ternauwernood nog zijdelings gefluisterd. En de uitkomst is, dat duizenden en nogmaals duizenden onverschillig, gedachteloos, of met een valsche hoop wegsterven, en dat de aangrijpende waarschuwing van Jezus geen vat meer heeft op hun hart.

Wat is nu bij dit loochenen van een eeuwige rampzaligheid de grond, waarop men zijn ontkenning laat rusten?

Bij allen die nog met een albesturend God rekenen dit, dat het met de Godsidee, en bijzonderlijk met de liefde Gods, niet te rijmen ware, 's werelds loop met zulk een ontzettende uitkomst te laten eindigen.

Dit echter weerspreekt zich zelf.

Vraagt men toch diezelfde geleerden, wat ezus hooge voortreffelijkheid was, dan antwoorden ze: Zijn zuivere Godskennis. Zelfs op Tezus zedespreuken hebben ze aanmerkinen. Maar dit ééne laten ze dan nog aan den eiland, dat zijns een gemeenschap met God óó vroom, zoo innig en zoo teeder was, dat hij p dit punt openbaring en richtsnoer blijft.

En zie, terwijlnu voordienzelfden Jezus, wiens kennisse van God volgens hun eigen toege-

ven de volkomenste was, de voorstellingen van een eeuwige rampzaligheid met zijn Godsidee en met de liefde Gods volkomen rijmden, houden zij staande dat dit niet kan, dat het ondenkbaar, dat dit niet te rijmen en de ongerijmdheid zelve is.

De één maakt er dan van, dat na den dood de hier aangevangen ontwikkeling voortgaat; een tweede, dat er ook na den dood nog gelegenheid tot bekeering is; een derde, dat na den dood bitter leed, voor zekere periode, juist middel zal zijn om wie Goddeloos stierf met God te verzoenen; en een vierde, dat er wel zijn die nooit terecht komen, maar dat dezen dan vernietigd worden, zoo dat ze niet meer bestaan; wat men dan noemt: de voorwaardelijke onsterfelijkheid. Onsterfelijkheid alleen voor wie hier of hiernamaals zich bekeert, maar vernietiging en ophouden te bestaan voor wie zich gewetenloos, hier en hiernamaals, tegen God blijft verharden.

Vraagt men, of we hier niets voor gevoelen? Of we niet om wat liefs wilden, dat het zoo was ? Of ook ons de voorstelling van een eeuwige rampzaligheid niet ijzen doet van ontzetting? En of het ook ons niet moeite kost, om die nooit eindigende tegenstelling van duizenden en nogmaals duizenden rampzaligen met Gods grenzelooze ontferming te rijmen? —dan spreken we op alle deze vragen een volmondig ja uit.

Liefst klemmen we ons dan ook vast aan wat Calvijn van den moordenaar, die vorstenbloed in Frankrijk vergoot, schreef, dat wij nooit weten, wat God nog in den jongsten snik doet aan hen, die ons toeschijnen verre van God te sterven.

Maar verder kunnen en mogen we niet gaan.

Jezus alleen had hier volle recht van spreken. Wij weten er juit ons zelven niets van. Ons in te beelden, dat wij hooger en reiner denkbeelden omtrent God en zijn liefde zouden koesteren dan Jezus, vermeten we ons niet. En evenmin matigen we ons het recht aan, uitspraken als „dat God eens alles en in allen zal zijn", in regelrechte tegenspraak met wat de heilige Apostel bestendiglijk getuigt, op ieder mensch, en niet enkel op het mystieke lichaam van Christus, toe te passen. Van het spelen met het woord „sterven", als Jezus zegt „dat ze in hun zonde sterven zullen", spreken we nu niet eens. „Voorwaardelijke onsterfelijkheid" kan men tegen de Schrift in volhouden, -uit de Schrift en op grond van de Schrift leeren, nooit. Zij die het wanen te doen, toonen niet eenmaal te weten, wat in de Heilige Schrift de dood en het sterven is.

Ten deze hebt ge u aan Jezus te houden en op Jezus zeggen af te gaan, of ge weet niets, en kunt zelfs niet stamelen.

En Jezus sprak ten deze, keer op keer, met de grootste beslistheid.

Zij, die buiten God sterven, zullen gaan in de eeuwige pijn. Ze zullen buitengeworpen worden. In hen zal een worm knagen die nooit sterft, ze zullen smarte lijden door een vuur dat nooit uitgebluscht wordt. En deze nooit eindigende toestand zal zóó ontzettend wezen, dat Jezus er van zegt dat er weening zal zijn en knersing der tanden. Alleen reeds deze laatste bange teekening heeft Jezus tot driemaal toe herhaald.

In de teekening van het Laatste Oordeel heeft Jezus dit nogmaals in dezer voege bevestigd, dat hij in die ure tot de verlorenen spreken zal: Gaat weg van [mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur dat den duivel en zijne engelen bereid is.

Zijn apostel herhaalt het, dat „wij. Christenen, weten, dat dengenen die der waarheid ongehoorzaam zijn, vergolden zal worden toorn en verbolgenheid, verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen die het kwade werkt.”

En nog op de laatste bladzijde der Heilige Schrift wordt ons betuigd, hoe Joannes op Pathmos het in een door Jezus hem gegeven visioen zag, hoe „een ieder die niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, geworpen werd in den poel desvuurs”.

Is het dan niet duidelijk en klaar als de dag, dat wie in onze dagen nochtans zegt dat dit niet zoo zijn zal, toont noch in de Schrift, noch in Jezus te gelooven?

En klaarder dan de dag eveneens, dat wie aan de Schrift zijn kennisse van de eeuwige dingen ontleent, en acht dat Jezus niet liegen kan, het zich niet anders kan of mag voorstellen, dan dat er metterdaad, wel wezenlijk, een hel en een eeuwige rampzaligheid zijn zal.

Nu te zeggen, het is de ware vroomheid niet, zoo ge God zoekt en in Jezus gelooft om aan de hel te omkomen, is eveneens wijzer te willen zijn dan de Schrift.

Zeker, ook de Schrift onderwijst ons, dat ons hoogste begeeren moet zijn, niet om geborgen te zijn voor ons zelven, maar om eeuwigli)k verzadigd te worden met Gods beeld. (Ps. I7 : 15).

Maar dit zielsverlangen, hoe hoog ook opkomend in wie overgezet is uit den dood in het leven, heeft nog geen vat op den zondaar. En daarom tot zondaren komt Jezus om hen te redden van het verderf. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”

En dit is do uitwerking, die de zekerheid van een eeuwige rampzaligheid nog moet hebben.

Ze moet vader en moeder dringen, om het kind hunner liefde, door verzuim van Christe lijke opvoeding, niet ten prooi te laten aan het eeuwig verderf.

Ze moet de geloovigen van allerlei stand, rang en leeftijd dringen, om vrienden en vriendinnen, tot wier hart ze toegang hebben, niet te laten wegsterven buiten Jezus.

Ze moet de Kerk van Christus dringen, om door prediking èn door zending te redden van het verderf èn te manen tot bekeering.

Diezelfde liefde Gods die Hem zijn Zoon deed zenden, opdat de zondaar niet zou verderven, maar ten eeuwigen leven komen, moet ook ons prikkelen, bezielen, aandrijven.

De liefde Christi moet ons bewegen.

Of getu'gt het niet op ontzettende wijze tegen de koelheid uwer liefde, als ge een kind, een broeder, een vriend uws harten, iemand, dien ge bereiken kunt, rustig in eeuwige rampzaligheid laat wegsterven, omdat gij, op Jezus zeggen, niet gelooven woudt dat er weening en knersing der tanden, dat er een vuur, dat nooit uitgebluscht. wordt, is?

Niets getuigt dan ook sterker tegen den ernst van veel Christenen dan de koele onverschilligheid, waarmee ze bij het sterfbed van ongeloovige huisgenooten of familieleden of vrienden staan, ook al ontwaarden ze vóór hun sterven geen enkel teeken van geloof in Jezus Christus onzen Heere.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Daar zal weening zijn en linersing der tanden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1900

De Heraut | 4 Pagina's