GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zoo ik versmaad heb het recht mijns dienstknechts of mijner dienstmaagd.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoo ik versmaad heb het recht mijns dienstknechts of mijner dienstmaagd.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het goede verslijten zij hunne dagen: en in een oogen blik dalen zij in het graf: Job 31 : 13.

Uit Aïië en uit Afrika komen booze geruchten tot ons. Geweld heerscht er, overmacht woedt er, en het recht wordt er niet geacht.

De toestand krijgt iets angstigs.

China's volk en regeering hadden zich op een wijze, die om wraak riep, vergrepen aan het Christelijk Europa, en nu de krijgsmacht, uit Europa overgekomen, dien gruwel gestuit heeft, maakt zij zelve zich aan even barbaarsche wreedheid schuldig, en verwoest, moordt en brandschat er de verwilderde soldaat naar hartelust.

En juist datzelfde, wat heel Europa in China doet. doet Engeland alleen en op eigen hand in Zuid-Afrika; niet tegen schuldige heidenen, maar tjgen twee Christenvolken van Europeesche herkomst, en het vertrapt beider recht.

In het recht lag dusver onze triomf over de barbaarschheid. liet recht schiep orde en vei-• ligheid. Dank zij de heerschappij van \Lei recht, werd het hart des volks verkwikt door een gevoel van zekerheid.

En nu kentert dat alles op eenmaal weer, en herneemt de macht, op groote schaal zelfs, haar geweld in 's werelds zaken. Slimme, sluwe staatslieden gaan daarin voor, diefachtige geldwolven zetten hen daartoe aan, gewapende macht te velde haalt er haar hart aan op, en de van het recht afgekeerde raadslag der overheden bederft de zeden der volkeren.

En onder zoo onheilspellende voorteekenen gaan we over uit eeuw in eeuw, en bij dien overgang gaat men groot op zijn „verlichting", bezingt zijn verfijnde „beschaving", roemt in „vooruitgang", en beeldt zich in allengs een , jOntwikkeling" te hebben bereikt, waarbij vroegere achterlijkheid donker afsteekt.

Doch zie hier nu een sterk sprekend tafereelj uit een historie, meer dan tien eeuwen voor het Heilig Kindeke te Bethlehem geboren werd.

Het is genomen uit het treurverhaal van Job, den spreekwoordelijken lijd.e-r der oudheid.

Daar zit een man, oud van dagen, die eens groot was, maar in een opeenvolging van slagen alles verloor, met melaatschheid doorwond op den aschhoop.

Drie wijzen uit het Oosten zijn opgekomen, om het ongeluk zonder weerga, dat hem trof, te onderzoeken. Die mannen handelen met hem niet van de snelste methode ter genezing, maar yan het recht, van het recht Gods, waartegen.

ze verkeerdelijk onderstellen, dat Job gezondigd heeft.

En Job zelf, de lijder, de man van smarte uit die dagen, ook hij handelt niet anders dan van zijn recht voor God en van \itX recht GoAs, tegen hem; en wat hem ontroert, wat »zijn beenderen des nachts ontrust, en zijn polsaderen kloppen doet", is de bittere indruk, dat God hem schijnt zijn almacht te misbruiken tegen het recht in.

En te midden dier hartaangrij pende worsteling zijn heugenis doorzoekend, speurt hij na, of er ook verwijt tegen hem bestaat, dat hij zelf het recht vertreden zou hebben, zijn macht tegen het recht zou hebben misbruikt.

En wat zegt nu deze gefolterde lijder, die eens grooter en machtiger dan iemand in het Oosten was, en nu machteloos nederzit ?

„Zekerlijk, zoo getuigt hij, ik kon wel een groote menigte geweldelijk onderdrukt hebben, maar de verachtste der huisgezinnen zou mij (van onrecht) hebben afgeschrikt." (vs. 34).

En dan, gedenkende „het vuur dat hem tot ' verderving verkeert en al zijn welvaart heeft uitgeworteld", heft hij den vermagerden arm naar den hemel op, en zweert bij God, dat zijn vrienden het hoeren : God straffe mij, „zoo ik ooit ook maar het recht van mijn dienstknecht of het recht van mijn dienstmaagd, zoo zij ge schil met mij hadden, heb versmaad I" (vs. 13.)

Vergelijk daarmee nu, wat thans de Europeesche soldaat in China, wat thans de Engelsche soldaat in Zuid-Afrika misdoet, en oordeel zelf, wanneer het rechtsbesef vaster stond, toen Job op den aschhoop treurde, of nu.

Ons recht op aarde rust in het recht Gods. Dat voelde al het volk nog in de dagen der Hervorming. Toen was de kreet van I.uther, de zielskreet van Calvijn, de angstkreet van al het God vreezend volk : Hoe wordt ik rechtvaardig voor God ?

Diep doorgedrongen in aller hart, werkte het besef, dat God rechten op ons doet gelden, en dat alleen hij, die dit recht van God op zijn eigen persoon eerde, aanspraak had op gelding van zijn recht onder menschen.

Alleen in dat recht van God lag óns recht vast.

Vandaar, dat toen de rechtvaardigmaking van den schuldigen zondaar vooropstond. Wat de apostel Joannes had uitgesproken: De zonde is ongerechtigheid, is schending en verkrachting van het recht Gods, had toen nog vat op het gemoed. En dat recht van God op ons bepaalden niet wij, maar maakte zijn Woord uit. Vandaar, dat het buigen voor de Schrift, en het dorsten naar rechtvaardigmaking, één was.

Doch sinds liet men dit los.

Rechtvaardigmaking deed er niet toe, zoo men maar drong op heiligmaking, op Godsvrucht, op vroomheid.

Dat juridische van het recht verfoeide men, het zou alles ethisch worden.

En zoo ontzonk toen de rechtsbasis aan de Godgeleerdheid, en daarmee viel het Woord. En doordien op die manier het recht Gods •wa, s losgelaten, bezweek even spoedig het recht onder de menschen.

Pilatus vroeg twijfelziek: Wat is waarheid! Onze negentiende eeuw sliep in met de bange vraag op de lippen : Wat is recht ?

Recht, o, dat was wat de mensch in zijn wet tot recht stempelde, en wat in de wet zou •staan, hing af van wat de tijdgeest voor recht Meld.

En toen gevoelden de machtigen, dat zij dus bovm het recht stonden, en zoo werd ingeluid de triomf van de Macht over het Recht.

Zoo gaat het toe bij de grooten onder de „machtigen", en de kleinen onder de „mach tigen" doen het hun na.

Of is niet de heer een machtige tegenover zijn dienstknecht; en de vrouw een machtige tegenover haar dienstmaagd! Is niet elk gezin en elk bedrijf een klein rijkje op zichzelf, waarin de één te gebieden heeft, en de ander gehoor zamen moet!

Welnu, ook dat gezin en ook dat bedrijf staat onder recht, onder een reeht dat God verordineerd en besteld heeft. En ook op dat recht ziet God toe. Hij neemt u waar, hoe ge daarin verkeert. En Hij wreekt het recht ook van uw dienstknecht en uw dienstmaagd, zoo gij het schendt, verkracht, of ook maar versmaadt.

Ook die versmading van het recht kweekt wrevel, leidt tot verzet, en zoo wordt het saamleven dat, zoo het naar recht ging, vrede kon brengen, een worsteling van wie lager staat tegen dengene die boven hem gesteld is. l

Een worsteling in den boezem zelf van uw maatschappelijk leven. Wat hooger staat en wat lager leeft, is op voet van oorlog tegenover elkander.

Wat thans opwoelt uit de laagte, is een wrake Gods over het versmaden van jhet recht van! den mindere, van wie klein was, en zich niet verweren kon.

Daarom is de roeping van het volk des Heeren zoo ernstig.

Het ingebogen, straks inzinkend recht wil men sterken en handhaven door breede vertoogen en klinkende protesten, gesteund door den conscientiekreet der volkeren. Maar de ftiacht stoort er zich niet aan, en gaat door.

Neen, niet op die wijs bouwt ge het recht weer op. Niet alzoo komt het recht weer op hechte g grondslagen te rusten.

Dien grondslag kan alleen het volk Gods aan het recht hergeven. Eerst in kleinen kring, dat ze als een kern in den boezem der natie zij, om van daaruit dien sterkenden invloed in breeder kring te doen gelden.

En daartoe nu moet de vastheid van Qods Woord onze banier zijn, waaronder we optrekken, en de vraag naar Gods recht, en naar onze rechtvaardigmaking, veel meer dan dusver op den voorgrond treden. Niet als een dor leerstuk, maar als de kreet onzer ziele, dat we niet rusten eer we die rechtvaardigma.kmg in onze eigen personen voor God in Christus gevoBdfin hebben.

Christus, niet maar ons voorgaande op den weg der heiligheden, maar allereerst als borg die het recht herstelt, Gods recht en ons recht, in zijn eigen bloed, — aldus moet ons Evangelie weerklinken. t e a

En dan komt de proef op de som.

De proef op de som hierin, dat 's Heeren volk uit recht leve, rtclit doe, voor het recht buige, en voor het redit in de bres springe.

Ook, zeer zeker, voor het vertreden recht onder de volkeren, en voor het recht van de staten; maar opdat dit een eerlijk opkomen voor het ïöiht zij, brenge Gods volk het recht aller-«erst

Recht ia eigen kring, zoo scherp en tegelijk zoo teeder, dat nooit «213^/2^ ons verleide, om anderer reeht gering te achten, indien maar geen straf ons achterhalen kan.

En daarom recht ook jegens de vrouw met z wie God ons verbond; jegens de kinderen die Hij ons schonk; jegens den neringdoende, die ons bediend heeft; en ook recht niet het minst jegens den man of de vrouw vner hulpe we voor geld huren.

Juist zooals Job het uitriep.

God straffe mij, zoo ik het recht van mijn knecht of het recht van mijn dienstmaagd ooit versmaad hebbe!

Zoo zal met Gods hulp door de handhaving van het recht in eigen kring ook het recht in den Staat, en het recht onder de volken weer gesterkt worden.

En aan die grootsche taak mede te werken, is van Godswege uw roeping en itw heilige verplichting, o, volk van God!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoo ik versmaad heb het recht mijns dienstknechts of mijner dienstmaagd.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's