GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCIV.

VIERDE REEKS.

'sHeeren ordinantiën in de zedelijke wereld.

I.

Want de Heere is onze Rech ter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning; Hij zal ons behouden Jesaia 33 : 22.

Met onze artikelen over 'sHeeren ordinantiën, staan wij thans aan het begin van een nieuwe, een vierde reeks.

Onze studie bedoelt, uit Gods Woord en onze ervaring na te speuren de wetten, de ordeningen des Heeren voor de door Hem geschapen wereld.

In te denken, zoo veel mogelijk, wat men noemt de wereldorde of het geheel der Goddelijke beschikkingen, omtrent der schepselen bestaan en werkingen.

Een inzicht te schenken in de vastheid dier wereldorde, wijl toch alles van vóór der eeuwen eeuwigheid, met souvereinen Wil, dus door God is voorbeschikt.

Voorbeschikt in Zijn raad waarin heel de wereld, met haar begin, verloop en einde vastligt; uitgevoerd in den tijd door Zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht, waarmee Hij in alle dingen werkt.

Een inzicht te geven dus ook hierin, dat Gods vóórbeschikking niet alleen gaat over der menschen zaligheid of on-zaligheid, maar over al wat in de wereld gebeurt, zoodat gij er in uw denken niets, ook het geringste niet, aan moogt onttrekken.

Wat wij in onze artikelen „van 'sHeeren ordinantiën" doen, is derhalve een trachten om een wereld-en levensbeschouwing te bieden, naar Gereformeerde of meest zuiver Christelijke beginselen.

Wijl nu echter tegenover onze beginselen die van ? nderen staan, moesten, in een eerste reeks artikelen, 'sHeeren ordinantiën niet alleen in betrekking lot Zijn souvereiniteit en almacht, maar ook in haar tegenstelling met de leer van het Noodlot of het Fatalisme en met de leer van het Toeval, of het Casualisme, besproken.

En verder, wijl de Schrift, in wat zij openbaart omtrent de schepping of hst ontstaan der wereld, bepaaldelijk omtrent de z.g. „tweede schepping" of de ordening van de geschapen wereldstof, gedurende het „werk der zes dagen, " ons gansch iets anders doet kennen, dan de tegenwoordige Evolutieleer in haar toepassing op het ontstaan der wereld onderstelt, diende in een tweede reeks ook de tegenstelling van Creatie ^n Evolutie onder de oogen gezien.

Hiermede hadden wij ons in de twee eerste artikelenreeksen een weg gebaand tot het onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën in de bestaande wereld.

Maar wijl nu in deze bestaande wereld, naast, of wil men, in het gebied der natuurnoodwendigheid, een gebied der vrijheid is, over welke beide gebieden God als de Souverein staat en er mitsdien Zijn beschikking, Zijn ordening. Zijn wetten voor gesteld heeft, moest ons onderzoek "naar 'sHeeren ordinantiën zich van zelf in twee deelen splitsen, en wel in een deel dat van de ««^«? Wy/è^ en in een dat van, wat men gewoonlijk noemt, de zedelijke wereldorde handelt.

Een derde en een vierde reeks alzoo.

En zoo liep dan onze derde reeks artikelen, die wij thans geëindigd hebben, over 'sHeeren ordinantiën in de natuur.

Verstonden wij daarbij onder „natuur" al wat geworden, gewrocht, veroorzaakt is, onafhankelijk van menschelijk willen en daaruit opkomend handelen, —deze „natuur" of al het door God geschapene, verbijzondert zich weer als stoffelijke, geestelijke en stoffelijk-geestelijke natuur, en daarom moest deze derde artikelenreeks dan ook drie deelen bevatten.

In een eerste deel ging het over 'sHeeren ordinantiën in de stoffelijke natuur.

Over de natuurordeningen, de natuurwetten voor sterren en atmosfeer; over die voor onze aarde met haar wereld van het an-organische en organische; haar wereld van delfstoffen en mineralen; van planten en dieren, en ook van den mensch, voor zoover hij, naar zijn lichaam, uit de aarde is. .

In een tweede deel ging het over 'sHeeren ordinantiën voor de geestelijke natuur, voor de geschapen geesten. Over die voor de engelen, en voor het ontstaan van de zielen der menschen, als geschapen geestelijke substanties of zelfstandigheden.

En ten slotte ging ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën in de natuur in een derde en laatste deel over die voor de stoffelijk geestelijke natuur; over den mensch in zijn eenheid van lichaam en ziel, en bepaaldelijk over de natuurordeningen voor de werkingen van zijn met het lichaam verbonden ziel; over wat men noemt het psychisch gebeuren. Ook hier moest in het licht gesteld de vastheid van dat gebeuren. In het licht gesteld, hoe de menschelijke ziel zoo bij haar kennen en willen, als bij haar daarmee op het innigst verbonden gevoelen, gebonden is aan vaste natuurwetten, die God daarvoor heeft gesteld. v n s

Zoo komen wij dan thans tot onzG vierde reeks airtikelen, waarin „de zedelijke wereldorde" , onze aandacht vraagt, of m. a. w., 'sHeeren ordinantiën in de zedelij'ke wereld.

„Orde" dan wijst allereerst op een schikking van dingen, waarbij ieder ding op zijn eigen plaats komt te staan, zoodat zij een harmonisch geheel vormen. Maar vervolgens, wanneer er sprake is van dingen van welke een werking uitgaat, op zulk een schikking, dat deze werkingen der dingen dus in elkaar grijpen, dus verbonden zijn, dus aan het doel, waarop de werking van het geheel zich richt, ondergeschikt zijn, dat dit doel wordt bereikt.

Zoo is er orde in een kamer, wanneer alle meubels op hun plaats staan; schikken wij parelen tot een snoer en bloemen tot een bouquet. Maar zoo is er ook orde in het gezonde lichaam, omdat ieder lid zonder stoornis het zijne doet, alle organen werken in dienst van het geheel; zoo ook staat een leger in slagorde, wanneer de troepen zijn opgesteld met een bepaald doel, en iedere afdeeling, en daarin weer ieder man, straks doet, wat zij in ondergeschiktheid aan dat doel hebben te verrichten; en zoo is ook een machine in orde, wanneer al de deelen op hun plaats zitten en elk rad en elke veer zonder haperen datgene doet, waartoe het is aangebracht.

Zoo onderstelt dan alle orde een schikking, en deze weer een intellect oi vtrsta.nA, dat dus beschikt, wantin of achter die schikking zit plan of doel, en juist dfiarin openbaart zich verstand.

Zulk een orde nu nemen wij ook waar in de wereld, en daarom spreken wij dan ook van een wereldorde, en voor ons, als Christenen, zit achter die wereldorde God de Heere zelf „Wiens Verstands is geen getal" (ps. 147 : 5). Voor ons, Christenen, is het God, die deze schikking, deze ordening der wereld dus heeft beschikt, geordineerd.

Dan, onderstelt alle orde een intellect, dat de dingen schikt, zij onderstelt, waar deze schikking zich richt op een bepaald doel, ook evenzeer een regel, een maatstaf, een richtsnoer of norm, waarnaar de dingen werken moeten. Want zal de werking van tot een geheel verbonden dingen gericht zijn op het doel van dat geheel, dan is dit slechts mogelijk, wanreer die werking aan bepaalde regels gebonden is. Zou toch hun werking ongeregeld naar verschillende richtingen uit elkaar gaan, dan zou het doel der ordening, der schikking, niet bereikt worden.

Het zijn deze regelen, deze normen, waaraan alle dingen in een geordend geheel onderworpen zijn.

Zoo is er een vaste regel voor de werking uw hart, voor die van uwlongen en uw maag. Maar zoo ook moeten er zijn vaste regelen voor het gezin, voor de school, voor de maatschappij, voor de kerk; regelen waarnaar ieder „het zijne moet doen, " zal er orde zijn.

En zulke regelen heeft God de Heere ook gesteld voor Zijn v/ereld. Zij gelden voor hemel en aarde, en de Schrift noemt ze, o. a. in psalm 119 : 91, waar juist van hemel en aarde gezegd wordt: Naar uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij alk zijn uwe knechten."

Ordinantiën des Heeren.

Nu zijn deze ordinantiën onderscheiden. Voor zooverre zij aan zedelijke, d. i. denkende, willende schepselen, zooals engelen en menschen, zijn opgelegd, kan men ze slechts in eigenlijken zin „geboden" of wetten noemen.

Een wet toch regelt altijd het willen of het daaruit opkomend handelen. Maar de Schrift gaat er ons in voor, en ook in het gewone spraakgebruik is het later opgekomen, om evenzoo de vaste regels, waarnaar de natuurdingen werken, wetten te noemen.

In dien ruimeren zin, zoodat er èn de regels voor 'smenschen wilshandelingen èn die voor de werkingen der natuurdingen onder saamgevat worden, heet het dan ook, in dat woord uit den iigden psalm, waarvan wij bij deze studie uitgingen: Uw gebod is zeer wijd. (vs. 96).

Spreekt men nu van natuurlijke wereldorde, dan verstaan wij daaronder het geheel an die door God bepaalde regelen, waar aar alle dingen in zijn schepping met noodwendigheid, d. w. z. zoo, dat zij niet anders kunnen, werken.

Spraken sommige denkers onder de oude Grieken reeds van een „wefc der natuur, " edert de i6de en 17de eeuw is het gebruikelijk geworden, zulke vaste regelen, bij wat er in de natuur gebeurt, ns-t-wvc-wetten t noemen.

Een natuurwet is dan, wat onder zekere voorwaarden, altijd en zonder uitzondering geschiedt.

Deze regelmaat en wetmatigheid in het natuurgebeuren doet ons de wereld kennen als een harmonisch geheel, waarin alles op zijn, door God bestemde, plaats, met zijn door Hem ingeschapen en onderhouden krachten, planmatig samenwerkt. En zoowel in het groote als in het kleine deze wetmatigheid almeer te ontdekken, is dan ook de taak der wetenschap.

Zij leert ons, om iets te noemen, dat dezelfde wetten, . ÓAt de beweging van onze aarde bepalen, ook voor de meest verwijderde planeten van ons zonnestelsel gelden. Zij leert ons, dat het licht van de dichtst nabij zijnde, even als van de verst afstaande vaste sterren, naar dezelfde wetten der ethertrilling, met dezelfde snelheid tot ons komt. Zij leert ons, dat de meteoorsteenen, die op onze aarde vallen, uit dezelfde grondstoffen bestaan als die welke op onze aarde worden gevonden.

Heel onze vorige reeks bedoelde dan ook deze wetmatigheid in de natuur in het licht te stellen.

Hoe deze natuurwetten in haar onderlinge schikking en samenhang, waardoor alles als een vaste keten van oorzaak en gevolg, in het natuurgebeuren saamgeschakeld is, echter nooit mogen gedacht als iets, wat maar één oogenblik zelfs buiten of tegenover God —• Die immers met Zijn alomtegenwoordige kracht in alle ding de Werker is — zou staan, maar dat het Zijn ordinantiën zijn, en mitsdien het door Hem gewrochte wonder niet uitsluiten, is daarbij door ons in den breede aangewezen. En ook op de vraag naar het doel van deze dus door God geschikte natuurorde is steeds ons antwoord geweest, dat naar de Schrift ons leert, de Heere alles gewrocht heeft om Zijns zelfs wil. (Spr. 16 : 4).

Aan deze wetten nu, zoo leert ons de Schrift zelf, gehoorzaamt of liever onderwerpt zich heel de natuur. Juist van de natuurdingen toch heet het in den I43sten psalm: Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden (vs. 6).

Van deze wetten der natuurlijke wereldorde nu zijn te onderscheiden die van de zedelijke wereldorde.

Gelijk er toch een ordening, een schikking is van de natuurwezens en hun werkingen, zoo is er ook een schikking van de zedelijke wezens en hun werkingen; een souvereine schikking Gods, een ordinantie des Heeren; en het zijn deze schikkingen voor de werkingen der zedelijke wezens, die wij, in onderscheiding van 's Heeren ordinantiën in de natuur, zijn ordinantiën in de zedelijke wereld noemen.

Nu heeft het woord zedelijk, wanneer wij van de „zedelijke wereld" spreken, een veel ruimer beteekenis dan die men er gewoonlijk aan hecht.

Spreekt men toch van zedelijk, dan verstaat men er gewoonlijk onder deugd. Onder een zedelijk mensch verstaat men in het gewone spraakgebruik een braaf, een deugdzaam mensch.

Het woord zedelijk heeft echter ook nog een anderen zin, en dien hebben wij hier op het oog.

Men spreekt namelijk ook van zedelijk tegenover natuurlijk.

Verstaat men onder het laatste al wat onafhankelijk van 'smenschen willen, ontstaat of gebeurt, zoo als b.v. de wording der planeten, en haar wentelen om de zon in vaste banen; het ontluiken en geuren der bloemen; het stroomen van uw bloed door uw aderen of het groeien van uw haren — onder het zedelijke verstaat men dan al wat ontstaat of gebeurt, tengevolge van menschelijk, of beter nog, creatuurlij k willen; want niet slechts bij de menschen, maar zoo als wij vroeger vonden, ook bij de engelen kan men spreken van „willen." "

Wijl echter het willen, zoo als wij in ons vorig artikel zagen, omdat het uit ons eigen wezen opkomt en niet dan na een beslissing van ops zelf tot stand komt, vrij is, valt het zedelijke in dezen zin samen met de vrijheid; staan engelen zoowel als menschen als vrije wezens tegenover de natuurdingen ; en staat mitsdien vrijheid tegenover natuur.

In dezen zin is niet een ster, maar is b.v. wel de duivel en is keizer Nero een zedelijk wezen.

En eindelijk staat zedelijk, in den zin dien wij hier bedpelen, ook als geest tegenover natuur. Wy. zullen dit nader toelichten.

Is toch de vrijheid, zooals wij haar zooeven beschreven, iets wat onder alle schepselen e slechts aan engelen en menschen toekomt, zij hangt saam met wat wij in den mensch en in den engel geest noemen.

Wij vonden vroeger, dat zoowel de engel als de menschelijke ziel, niet alleen als onstoffelijke, met de zinnen niet waar te nemen zelfstandigheid of wezen, geest is, maar dat deze geestelijke wezens ook geest hebben. Bij dit laatste denken wij dan aan het woord uit I Korinthe 2:11: ant wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is. Nu is deze geest des menschen, die in hem is, niet een tweede zelfstandigheid naast zijn ziel, want zooals in onze vorige artikelen is toegelicht, bestaat de mensch niet uit lichaam, ziel en geest, maar tweeledig uit lichaam en ziel. Doch in zijn ziel, die het subject, de grond van zijn levensverrichtingen is, werkt een hem eigen beginsel dat onmiddellijk uit God is, en het is dit beginsel dat wij geest noemen. Het is door dien geest, dat de mensch „weet hetgeen des menschen is". Weet heeft, niet slechts van zich zelf als het subject dat leeft, dat werkt en lijdt en dus bewustzijn heeft; want dit heeft het dier: dat geen_^^^j^ heeft — ook, maar dat hij weet heeft ook van zichzelf, m.a.w, zelfbewustzijn heeft. Ook een hond heeft er weet van als hij geslagen wordt, als hij honger of dorst heeft. Hij heeft gewaarwording en zelfgevoel. Maar wat de hond en het dier in het algemeen, niet kan, dat vermag de mensch, zich-zelf te denken. Over zichzelf denken; zichzelf tot een object, tot een voorwerp van zijn denken te maken en zichzelf daardoor te onderscheiden van al het andere wat in den hemel en op aarde, wat in de wereld is, en dus ook van zijn eigen lichaam en wat in dat lichaam plaats grijpt, en eindelijk zelfs van wat in zijn eigen ziel plaats grijpt.

Wat wij hier bedoelen laat zich verduidelijken met Spreuken 27:19: elijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzoó is des menschen hart tegen den mensch. De zin van de spreuk toch is waarschijnlijk: ooals in het water het gelaat zich weerspiegelt, zoo weerspiegelt zich het hart van den eenen mensch in dat van een anderen. Voor ons komt het hier aan op het eerste lid van deze spreuk. Uw eigen gelaat ziet ge niet. Maar loopt ge nu op een zomerdag buiten, en komt ge aan een water, aan een beek en ge tuurt daarin, dan ziet ge ook uw eigen gelaat in die beek. Het water weerspiegelt uw gelaat.

Past ge wat de Schrift hier van het „aangezicht" zegt, nu toe op uw „zelf, dan zal u helder worden wat eigenlijk zelfbewustzijn is. De mensch heeft toch niet alleen weet van zich als van het subject wat leeft, wat werkt èn lijdt, maar zijn ziel weerspiegelt ook „zichzelf" wanneer hij over zichzelf denkt. Hij vindt dan, wat wij in ons vorig artikel noemden zijn „ik".

Nu is echter niet, zooals sommigen leeren, de geest het zelfbewustzijn, maar de geest, die in ons is, brengt ons tot zelfbewustzijn.

En met dit zelfbewustzijn gaat tevens gepaard, ja is er onafscheidelijk aan verbonden, wat wij straks beschreven als vrijheid. Deze vrijheid is toch niet anders dan, dat de mensch uit eigen lust en naar eigen besluit zichzelf richt of bepaalt tot een doel, da^hij èn als bereikbaar èn als goed kent; m. a. w. wil; er weet van heeft ik wil.

Wijl nu deze vrijheid of zelfbepaling alleen toekomt aan zelfbewuste wezens, dus in heel Gods schepping slechts aan engelen en menschen, of wezens die geest hebben, en daarmee staan tegenover de natuurdingen, zoo staat in de derde plaats het zedelijke als geest tegenover natuur.

Vatten wij nu alles saam, dan vinden wij dus allereerst, dat het zedelijke in de zin waarin wij het hier bedoelen als het gewilde tegenover het natuurlijke staat; vervolgens, dat wijl het gewilde de vrijheid insluit, het zedelijke als de vrijheid tegenover de natuur; en eindelijk, dat wijl deze vrijheid onder alle creaturen alleen toekomt aan wezens die geest hebben, het zedelijke als de geest tegenover de natuur staat.

En zoo blijkt dan, dat het woord „zedelijk", wanneer wij spreken van de zedelijke wereldorde, vervangen zou kunnen worden door „gestelijk" en men dus zou kunnen spreken van de geestelijke tegenover de natuurlijke wereldorde.

Tot de eerste behooren dan als vrije wezens zoowel engelen als menschen; tot de laatste de natuurdingen. Wijl men nu echter eenmaal gewoon is aan de uitdrukking zedelijke wereldorde, is het beter zich aan dit gebruik te houden, mits men er maar goed bij versta, dat „zedelijk" dan staat tegenover „natuurlijk".

Nu staan ook engelen evenmin als menschen los van elkaar.

Zij vormen ieder een wereld voor zich en saam de geestelijke, de zedelijke wereld. En wel omdat er èn voor de engelen èn voor de menschen zelf, even als voor hun werkingen, een ordening, een schikking Gods is.

Voor de engelen hebben wij dit reeds in onze vorige reeks, toen wij, in het tweede deel, van de geestelijke natuur handelden, besproken.

Wij zullen thans in deze reeks, waar wij van 's Heeren ordinantiën voor de zedelijke wereld handelen, ons uitsluitend bepalen tot den mensch al zal ook de relatie, waarin hij tot de engelen staat, daarbij ter sprake komen,

Ook deze zedelijke wereld nu is door God even als de natuurlijke in het aanzijn geroepen om Hem te verheerlijken.

De mensch is er om God.

En ook van de menschenwereld geldt het woord uit de Spreuken: De Heere heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil.

Wij Gereformeerden belijden dan ook: dat God den mensch geschapen heeft om Hem te loven en te prijzen. (H. C. antw. 6); en dat God nu alle schepselen onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid en door Zijne oneindelijke kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God dtene. (Ned. Geloofs-Bel. Art. 12).

Heeft nu naar Gods ordinantie, naar Zijn beschikking, in deze zedelijke wereld ieder mench zijn pleats, al zijn werkingen moeten gericht zijn op de verheerlijking Gods als het laatste doel. Onze Catechismus zegt dit dan ook zoo juist, waar hij de „goede werken" omschrijft als alleen zulke, die uit waar geloove naar de Wet Gods alleen Hem ter eere geschieden (Antw. 91).

Spreekt men nu van menschelijke werkingen, dan verstaat men daaronderechter niet alle werkingen die van een mensch uitgaan, maar uitsluitend dezulke, die de mensch als zedelijk wezen verricht.

Het voedingsproces, de bloedsomloop, de werking van de longen, om iets te noemen, zijn wel werkingen „van een mensch", maar wijl hij die ook met de dieren gemeen heeft, zijn ze nog geen „menschelijke" werkingen.

Zij gaan buiten zijn wil om.

De eigenaardig menschelijke werkingen toch zijn het, die met ons w///i? « jin verband staan, al zijn zij tot dat willen alleen zeer zeker niet beperkt. Tot ons willen zoowel naar buiten als naar binnen; zoowel waar het zich richt op ons lichaam en door dat lichaam op de wereld, als op onze eigen ziel.

En in die wereld, waar wij nu onze wilshandelingen hebben te verrichten, door middel van ons lichaam, zien wij ons dan geplaatst tegenover de aardsche natuur, waarop wij hebben in te werken. Zien wij ons verder, geplaatst te midden van een menschenwereld, waarin wij met en tegenover onze medemenschen hebben te handelen. Hebben wij eindelijk ook ons lichaam als het ons van God gegeven oogaan voor onze ziel, dat wij hebben te verzorgen en te bewaren. Maar ook heeft ons willen zich te richten op onze eigen ziel, en door ons denken en ons rechtsbesef en ons schoonheidsbesef in zijn dienst te stellen, — te kennen de ons inde wereld geopenbaarde waarheid; te handelen overeenkomstig het recht en te genieten haar heerlijkheid.

Doch vóór dit alles heeft ons willen, of liever nog ons willend ik, zich te richten op God, gelijk Hij zich in Zijn wereld aan ons geopenbaard heeft; te richten op het kennen, het aanbidden, het gehoorzamen van Hem.

Voor al deze menschelijke werkingen nu heeft God Zijn ordinantiën gesteld, Zijn wetten gegeven.

Wetten, normen voor ons bearbeiden van de natuur; voor ons samleven met onze medemenschen; voor de verzorging van ons lichaam. Wetten en normen voor het leven onzer ziel; logische en esthetische wetten, en ethische wetten in enger zin, zulke die ons ten richtsnoer zijn voor goed en slecht. En eindelijk wetten en normen voor ons leven in de bewuste gemeenschap met Hem; ordeningen voor de religie.

Ook boven deze zedelijke wereld toch staat God als de Souverein.

Hij geeft haar Zijn wetten, Zijn ordinantiën.

En al geldt ook van de zedelijke schep-

selen, omdat zij vrij zijn, niet v/at van de natuurwezens geldt: Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden; wanneer zij overtreden, wanneer zij zondigen^ is het God de Heere, die tegenover hen Zijn wetten handhaaft.

Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning. (Jesaja , 33 : 22).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's