GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ik ken den mensch niet”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik ken den mensch niet”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den mensch niet. Matth. 26:74.

Wat was pijnlijker voor Jezus om te ondergaan? Toen de mannen van het Sanhedrin hem spogen in zijn aangezicht? Of wel toen Judas, zijn eigen discipel, op datzelfde gelaat den kus van het verraad drukte?

En dan voelt ieder dat die kus veel bitterder was, dan het spuwen in zijn aangezicht.

Dat spuwen was krenkend voor het gevoel van menschenwaarde. Reeds elke ongewilde aanraking van ons lichaam hindert ons, maar vooral in het gelaat zijn we gevoelig, en in het spuwen op ons gekat spreekt zich de verachting voor onzen persoon uit. Doet nu zulk een beleediging ons reeds in toorn ontsteken, hoeveel dieper moet dan Jezus niet zulk een ruwe aanranding van zijn menscheiijke waardigheid gevoeld hebben. Loop daarom ook over dat spuwen in Jezus aangezicht volstrekt niet heen-Het, was zoo ge wilt iets uitwendigs, het was een lichamelijk lijden, maar toch was het Jezus eere als mensch, en aUoo iets geestelijks, dat er rechtstreeks door werd aangerand.

Maar toch moet Jezus veel sterker geleden hebben onder dien Judas kus. Ook hier een aanranden van zijn gelaat en in zooyerre iets uitwendigs, maar hier heeft het innerlijk lijden aanstonds het overwicht. Niet die kus, maar de valschheii van dien kus bracht hier't lijden aan. Er gloeide in dien kus het verraad, en toen Judas met zijn valsche tronie zoo vlak

bij het heilig aangezicht van Jezus kwam, moet de schok, dien Jezus' gevoel kreeg, in vollen zin demonisch zijn geweest. Valscher kon het niet, en dat van zijn eigen discipel. En met dat die rilling door Jezus ziel ging, de bangheid der gedachte dat deze zijn eigen discipel voor eeuwig een kind der helle zou zijn. Ge moet dit alles tot in de kleinste bijzonderheden indenken, om u een voorstelling te maken, hoe 't van Gethsémané tot Golgotha in het menschelijk gemoed van Jezus gestormd heeft.

Niet ’t lichamelijk lijden op zichzelf was het zwaarste om 't dragen. Er zijn er onder de martelaren die veel vreeslijker gefolterd zijn. Maar bij uw Jezus was de hoogste gevoeligheid, die 't lijden te scherper vlijmen doet. En bovenal onder en bij het lichamelijk lijden was er, punt voor punt, bij eiken stap op de Fia dolorosa ü bange, de giftige, de demonische aandoenmg die hem schrijnde door de ziel en hem 't hart in den boezem schier bersten deed.

Dat was reeds begonnen, toen hij Petrus het: „Satanas, ga achter mij!" moest toeroepen; dat was doorgegaan toen hij zijn discipelen in slaap verzonken vond, onderwijl aan uw Jezus in den hof het bloed van doodelijken zielsangst was uitgezweetj dit was verscherpt toen Judas hem dien valschen kus op het gelaat dorst drukken; en dit hield niet op tot hij zijn geest in 's Vaders hand kon bevelen. Vreeslijk vooral was ook dat sarren en tergen van den Heilige, toen hij hing te bloeden aan het Kruis.

Maar cok onder dit alles moet hetgeen zijn eigen jongeren hem aandeden, Jezus wel het pijnlijkst getroffen hebben. Die geestelijke zelfyerblindiog. Dat niets verstaan nog in dien nacht, van wat er den volgenden dag reeds te gebeuren stond. Dat slaan met het zwaard. En toen dat vluchten. Dat Jezus alleen laten. En bij het Kruis geen der zijnen dan Johannes, en met hem Maria, die met een traan in het moederoog hem worstelen zag met den dood.

En tusschen dit alles is er dan nog dat onverschillige zeggen van Petrus tot de dienstmaagd van den Hoogepriester bijgekomen, toen hij, doelende op Jezus, op onrustigen toon dorst uitroepen: Ik ken den mensch niet I Dat doen alsof Jezus hem niet aanging. Dat uit vrceze en bangheid er niet voor durven uitkomen dat Jezus zijn Meester was, en dat hij bij Jezus hoorde. Die verloochening. Niet eens, maar tot driemaal toe. En dat niettegenstaande Jesus zelf hem zoo zieldoordringend gewaarschuwd had, dat het er toe komen zou.

Ëa ook hierin weer satanas, de oude vijand, die niet afliet. „Satan heeft zeer begeerd, u te ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude". Niet ophoude, ook niet door de bange, drievuldige verloochening van hem, die u verkoor tot zijn discipel, en straks u tot zijn apostel zalven zal.

Ge behoïft Petrus hierin niet zwarter te maken dat hij metterdaad was.

Indien Petrus op dit eigen oogenblik door de gerechtsdienaren gegrepen, en voor het Sanhedrin gesteld was, onder bedreiging dat hij, als hoerende bij Jezus, de straf des doods te ondergaan had, dan doet al wat we van Petrus lezen vermoeden, dat hij kloek beleden, machtig bij zijn belijdenis volhard, en willig met Jezus in den dood zou zijn gegaan. Aan laaghartige ontrouw behoeft bij Petrus in zijn verloochening niet gedacht te worden. Wat hij op den weg van Caesera naar Thabor met zooveel geestdrift had betuigd: Ik zal met u sterven! was geen ijdele grootspraak geweest. En toen zijn einde gekomen was, heeft hij als een geloofsheld den wreeden kruisdood voor zijnHeere onverschrokken getrotseerd.

Petrus ïi'as in den voorhof van het Sanhedrin binnengegaan uit belangstelling in het lot van zijn Meester. Eerst was hij gevlucht met de anderen eis weggeloopen. Maar daarbij had hij geen rust. En toen keerde hij om, en richtte zijn schreden eaar het gebouw waarin hij wist dat het Sanhedrin zitting hield. Want daar, dat begreep hij, was Jezus binnen, en hij wilde weten en zien Wovt ze met zijn Meester daar deden. Nog altoos geloofde hij niet, "i dat ze Jezus ter dood zouden brengen. En wie weet, wat hij, als ze Jezus gevangen hielden, later nog voor zijn Meester zou kunnen doen. En daarom moest hij op de hoogte blijven, en weten wat verder het Sanhedrin met Jezus voor bad.

En nu stoort hem op eens die dienstmaagd. Men blijkt hem te kennen. Gaat het gerucht daarvan uit, dan kaa hij niet blijven, dan moet hij weg, en is het doel van zijn komst verijdeld. O, had die dienstmaagd maar niet gesproken, had hij haar maar kunnen biologeeren, om haar woord in te houden. Maar 't woord is er uit. Ieder begint hem aan te zien. Hij is een verloren man, zoo hij er zich niet kras en stout van afmaakt. Wat ging het dien bediende, daar bij 't vuur, aan, wie hij was, en hoe hij tot Jezus stond? Het belijden had hier geen nut. 't Diende tot niets. Heel het geval was de verstoring vaa zijn goeden toeleg niet waard. En daarom spreekt hij haar tegen. Dat meisje vergiste zich, Ze zag hem voor een ander aan. En nu loochent hij dat waar is wat zij zegt, al weet hij dat het volle waarheid is. En driestweg komt 't over zijn lippen: Ik ken den mensch niet. Niet koud, veeleer met passie, maar onder voorwending van onverschilligheid, verloochent hij zijn Meester. En nu denkt hij er van af te zijn, maar, hoor, daar komt een ander met hetzelfde zeggen. Gelooft men hem dan niet ? En daarom loochent hij 't nog krasser, want hij wil van die lastige vragers af zijn. En als 't nog niet ophoudt, zet hij er een vloek op. Neen, die Jezus gaat hem niet aan. Hij hoort gacschelijk niet bij dien Jezus. Hij heeft niets met dien Jezus uitstaande. En zoo is Petrus vrij gebleven. Maar toen kraaide de haan, en opeens greep het bitterste zelfverwijt den ontrouwen discipel aan. En hij ging uit, en weende bitterlijk.

Dat was de zonde, en na de zonde, het lijden van Petrus, Eerst door het Simon Bar Jona bij het meer van Genesareth is de angstige schuld die hiermee op Petrus conscientie rustte, van zijn conscientie afgegaan. Afgegaan door de teederste ontferming van Hem, dien hij verloochend had.

Maar hoe bitter Petrus zelf hieronder leed, er was één die er nog bitterder onder leed, — en dat was uw Jezus,

Jezus stond voor het Sanhedrin, en bij dat Sanhedrin ging het er om, of hijzelf een bedrieger, dan wel waarlijk Gods Zoon was. Dat eerste konden, dat wilden de mannen van het Sanhedrin niet aannemen. Dat verklaarden ze leugen te zijn. En toen scholden ze hem een leugenaar, een bedrieger, een volksmisleider, een Godslasteraar, En Jezus staat daar alleen. Van allen verlaten. Alleen Petrus is daar in den Voorhof, en Jezus ziet hem^ hij Jezus niet. En nu slaat die ééue Petrus daar te vloeken en te zweren, dat hij Jejus zelfs niet kent. Was er banger zielsbenauwing voor Jezus denkbaar?

Een lijden voor hem zei ven om die dubbele verlatenheid, waar zijn menschelijk gevoel om steun riep; en tegelijk bitter medelijden met zijn discipel, die, in weerwil van zijn waarschuwing, zoo ellendiglijk in satan's hand viel, en zóo ver afgleed van trouwen waarheid. Johannes zou hem aan het Kruis een verkwikking der ziele zijn, Eén althans uit de twaalf die stand hield. Maar hier zoo diep zijn Petrus "te zien vallen, Petras, anders de machtigste onder zijn jongeren. Die hem 't eerst beleden had. Dien hij zalig had gesproken. Voor wien hij gebeden had, dat, als satan hem ziftte, zijn geloof niet mocht ophouden. En dan niet ééns, maar driemaal die verloochening. Al krasser en stouter, In 't eind onder vloeken en zweren I Denk u nu dat alles in bij de hooge fijnheid van het menschelijk gevoel van uw Heiland, en immers ge verstaat, wat lijden die bit­ & tere zonde van Petrus voor uw Heiland moet geweest zijn.

Een zielelijden des te banger, omdat er de sombere profetie in lag van wat zich straks, eeuw na eeuw, in zijn welhaast opkomende gemeente herhalen zou. Het is zoo, martelaars hebben getriomfeerd en martelaressen hebben als heldinnen van het geloof den bittersten dood voor Jezus' naam ondergaan.

Maar daarnaast? Hoeveel ontrouw, hoeveel gemis aan moed om te belijden, wat lauwheid in het getuigen, wat nooit eindigende verloochening van Jezus' heiligen naam onder zijn bekenners onder alle volken. Zoo in vroeger eeuwen tot afval toe. En is 't in onze eeuw wel veel anders ? Hoever is ook onder ons de afval onder de „gedoopten in zijn heiligen naam" reeds voortgeschreden. Vraag ook uzelven af: Zijt gij altoos getrouw geweest ? Of heeft ook u niet soms lafheid de ziel vermeesterd?

En dat alles lag in Petrus' loochening als in sombere profetie zoo teekenend uitgedrukt.

Die profetie las Petrus niet, maar Jezus voelde ze uit Petrus verloochening opkomen. Verstaat ge dan 't lijden van uw Heiland ook hierin niet?

O, hebt ge ooit uit lafheid van uw Heiland gezwegen, doe het niet weer, vervang uw lafheid door mo3dig belijden.

Heb geen deel aan Petrus toen de haan kraaide, maar aan Petrus den martelaar, toen hij aan een kruis stierf voor zijn Heere,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik ken den mensch niet”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1908

De Heraut | 4 Pagina's