GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Derde gedeelte).

Christus KoQlDgschap en het Gezia.

VI.

Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En Adam is niet verleid ge worden; maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest. I Tim. 2 : 13, 14.

De taal der wereld vleit de vrouw, en bijna alleen de Schrift spreekt de vrouw met ertsst en strengheid aan. Daar nu de vrouw zich in den regel nog sterker dan de man door vleitaal gestreeld veelt, is het te meer te waardeeren, dat gemeenlqk de vrouw de Schrift nog hooger stelt dan de man. Alleen maar, als ze toekomt aan wat de Schrift in het bijzonder van en over de vrouw zsgt, om haar heur plaats ia het leven aan te wij zet!, leest ze over wat geschreven staat liefst iets vluchtiger heen. Het luidt dan ook soms zoo kras hard. Met name in wat de apostel aan Timotheus schreef over de Grieksche vrouw, wier pronkliefde en ijdelheid notoir was. Daar toch heet het, niet enkel van de Grieksche vrouw, maar van de vrouw in 't gemeen: „Ik wii dat de vrouwen zich versieren in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid, en niet in vlechtingen des haars, of goud of paarlen of kostelijke kleeding, maar door goede werken. Een vrouw late zichleeren in stilheid, in alle onderdanigheid, doch ik laat aan de vrouw niet toe, dat zij kere, noch over den man heersche, maar wil, dat zij in stilheid zij. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva, en niet Adam is verleid geworden, maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest. Doch zij zal zalig worden in kinderen te baren, zoo zij blijft in het geloof en in de liefde, en in de heiligmaking, met matigheid." Nu zijn er wel, alle eeuwen door, enkele vrouwen geweest, die zich stiptelijk aan dezen regel conformeerden en met voorbedachten rade en opzettelijk aan alle neiging tot ijdelheid het üwijgen oplegden, en ook kan gezegd dat deze harde taal der Schrift, met name in de Gereformeerde kringen van Holland, Schotland en Amerika, aan de zondige coquetterie der vrouw, gelijk die in veel andere kringen heerscht, paal en perk heeft gesteld; maar zelfs in de beste kringen komt er toch altoos weer tegen dezen strengen regel verzet op, en sluipt toch gedurig weer de rups binnen, uit wier pop straks het kapelletje der ijdelheid op fladdert. Vooral in de jongere jaren is de verleiding om tol aan de ijdelheid te betalen, voor de huwbare vrouw zoo groot. Ons beweren is niet, dat de man vaak niet ook ijdel zou zijn, maar bij den man komt dese soort ijdelheid minder uit zijn natuur op. Een man trekt naar het ijdele op het pad van roem en eere, door het doen schitteren van zijn kracht, door het betoon van zijn moed. Een fat is geen man, maar een ontmand vrouw-manneken. En zelfs de manlijke trots op den baard is nog altoos van ander soort, dan het zelfbehagen van de vrouw in de vlechtingen van het haar. De man zoekt uitdrukking van mannelijke kracht, maar de vrouw, die met heur haar pronkt, beoogt betoovtring.

Dit nu is niet toevallig, maar hangt rechtstreeks sa^m met de positie die in de Schepping aan de vrouw is aangewezen, want tegenover haar gehoudenheid tot onderdanigheid aan den man, staat de ongemeene macht die God de Heere juist in het echtvrouwelijke aan de vrouw over den man gegeven heeft. In de dierenwereld is èn de kracht en de schoonheid aan den leeuw gegeven. Itwde wereld der menschenkinderen zijn beide gaven gedeeld, de kracht aan den man, en de schoonheid aan de vrouw. Alleen maar, ook hier onderscheide men wel tusschen den toestand in het paradijs, en den toestand die geboren werd uit den val in zonde. Denkt ge u alle zonde en alle zondige beweging van de vrouw en van den man weg, dan komt het vraagstuk van de onderdanigheid der vrouw zelfs niet op. Waar beiden, man en vrouw, vanzelf en uit innerlijke zielsaandrift niet anders bedoelden dan Gods wil te volbrengen, is strijd, is ver schil, is conflict ondenkbaar. In zulk een heiligen staat zou de man nooit zijn vrouw naar het pad der gerechtigheid hebben te roepen, want ze zou er vanzelf op wandelen, en bij beschikkingen voor den gang van het aardsche leven te nemen, zou hun beider zin zich steeds vanzelf paren. Verschil, strijd, conflict kan eerst opkomen in een zondigen staat, en daarom kan eerst in den toestand, die uit de zonde opkwam, een regel noodig zijn, die beslist, aan wie bij geschil het recht van beslissing zou staan, en wie alsdan zou geroepen z^n, om Gods recht in het hulsgezin te handhaven. Die taak was hier vanzelf aan den man als den sterkere opgedragen, en de vrouw had zich aan die ordiaantie te onderwerpen. De man had gedurig in den strijd met de wilde dieren, in den strijd met de elementen, en In den strijd met belagers zijn leven voor zijn vrouw te stellen, ea de vrouw was in die eerste periode vanzelf geneigd, om zich onder de bescherming van haar man te plaatsen. Toch zou die ordinantie der onderdanigheid haar evenwicht in het gezin gebroken ea de positie van de vrouw als mensch geknakt hebben, zoo haar niet op heel andere wijze een macht was verleend, die aan haar op haar beurt ongemeenen invloed op het gemoedsleven van den man schonk. Die macht hing aan een nitwendig en aan een inwendig magnetisme, dat zij op den man uit-0£: fende, en beidemalen kwam deze mag netische macht juist op uit datgene wat haar tot vrouw maakt, uit het echt „weibiiche" dat God aan de vrouw toebedeelde. Al is de vrouw gehouden om haar man onderdanig te zijn, de vrouw staat daarom tegenover haar man allerminst ongewapend en machteloos, mits ze haar kracht blijve zjeken ia hetgeen aan haar natuur het vrouwelijk stempel opdrukt, en ze niet poge zich met haar man te meten in wat zijn macht en kracht uitmaakt. Aan beide, man en vrouw, heeft God een eigen macht ter beschikking gesteld, een macht die bij den man een geheel ander karakter draagt, dan bij de vrouw, Bijfi nu elk van de twee op eigen terrein, ontplooit de man zijn mannelijke kracht, en de vrouw de macht die uit haar sexe voortvloeit, dan is de harmonie, dan is het evenwicht volkomen, dan boeit de vrouw den man, d.w, z .ilaat hem in haar boeien, en beheerscht de man de vrouw door haar bij Gods wet te houden, ea te beschermen door zijn manneüjke kracht. Dan boeit de vrouw den maa door haar liefde, en boeit de man de o a i d w s i v s z i m d - h v h m vrouw door haar lief te hebben, gelijk Christus zijn gemeente heeft liefgehad en v zich voor haar heeft overgegeven.

Voor het uitwendige schitterde de vrouw aanvankelijk door haar verblindende schoonheid. Thans is een aldus verblindende schoonheid bij de vrouw een zeldzaamheid. Bij verreweg de meeste vrouwen is deze verblindende, deze volkomen schoonneid te loor gegaan, en zelfs wat men gewoonlijk een schoone vrouw pleegt te noemen, reikt van verre niet meer aan de schoonheid, waarin de vrouw eens blonk in het paradijs. Op die schoonheid der vrouw zie men niet in purlteinsche hoogheid neer. Niet de vrouw heeft zelve deze schoonheid als haar erfdeel gekozen. God de Heere had haar met die gave der volmaakte schoonheid gesierd, en men versta wel, dat reeds op zichzelf, door het verlies van die zuivere schoonheid bij de vrouw, het evenwicht in de positie van man en vrouw verbroken is. Denkt ge u de zonde weg, dan zou deze volkomen schoonheid het deel van elke vrouw zijn geweest. De zonde daarentegen heeft door den hartstocht, door ougeregeidheid des tevens, door blanketsel, door esflijke ziekte, en zoo ook door het baren van het kind met smarte, allengs ZDO meer aan die schoonheid afbreuk gedaan. Er is nog wel vrouwelijk schoon, maar op verre na niet meer gelijk dit in de Schepping aan de vrouw was toebedeeld. Tal en tai van vrouwen zijn door de zonden van het voorgeslacht ea door eigen zonden, gevolgd door krankheid en verzwakking der geslachten, veelszins misvormd; en waar in de jeugd, als de bloemknop zich pas opent, veelal nog iets van de oorspronkelijke schoonheid doorschijnt, gaat ze toch bij het klim men der jaren onder den vooruitwerkenden invloed van den dood meestal te loor. Toch bezit de vrouw, zelfs in dezen ontredderden toestand, door de magnetische kracht die ze op den man laat werken, nog altoos een ongemeene macht over den man, die vanzelf haar onderdanigheid aan haar man in een veel zachter licht doet verschijnen. Het schrikkelijkst is maar, dat door de zonde bij de vrouw de neiging opkomt, om deze haar magnetische kracht ook aan te wenden op wie niet haar man is, of haar man nog niet is. En het is hieruit, dat alle zonde van coquetterie en ontucht opkomt, die de vrouw soms meer nog dan den man verlaagt. Wat ze door de zonde aan natuurlijke schoonheid verloor, poogt nu de vrouw door valsch blanketsel en opschik te vergoeden, alsof ooit wat de vrouw op zich poedert en zich omhangt, haar iets \ van het waarachtige, te loor gegane schoon kon teruggeven. De door de zonde ingetreden schaamte werkt hi %'op in. In het paradijs was de vrouw ong^k; e& i, en kwam za in haar volle schoonheid, niet enkel van het gelaat, maar over al haar vormen uit. Ze was naakt, zonder te gevoelen dat ze naakt was. iVIaar met de zonde komt eerst het vrjgeblad, dan het schaapsvel, ten slotte het kleed, zoodat ten leste haar schaamte zich alleen op haar gelaat kon uitdrukken. En dit leidde er van zelf toe, om op het gelaat haar schoonheid te willen verhoogen, en door sieraad op het kleed te vervangen wat ze onder het kleed verbergen moest. Het is één zelfde actie van de zonde, ai^ het schoon van de vrouw deed verbleeken, haar iïchamelïjk verzwakte, haar dwong zich te omhullen, en door dit omhullen allerlei poging in het leven riep, om door het sieraad te herwinnen, wat ze door het kleed verloor. Hierdoor is de macht van de vrouw tegenver den man verminderd, maar aan niemand nders dan aan de vrouw zelve is dit te wijten. Zoo toch zegt de apostel: De vrouw s het eerst in overtreding geweest, zij heeft en man verleid.

Met dit vrouwelijk schoon van het uitendige hangt nu rechtstreeks saam de choonheid der ziel bij de vrouw in het nwendige. In de pas geschapen vrouw was olkomen harmonie. Wat in het lichamelijk choon zich uitsprak, was de volkomen uivere uitdrukking van het schoon dat haar nnerlijk sierde. Niet alleen door haat lichaelijk schoon, maar tenminste evenzeer oor haar zielsaanmicnigheid, teedsrheid, wegsleepende liefheid, en schier betooverende ïachtheid, oefent de vrouw op den man aar ongemeene aantrekkingskracht uit. Ze indt in den man kracht en voelt zich op aar beurt door die kracht aangetrokken, aar tegelijk ontwapent ze die kïscht van Jen man door haar innigheid en aanminigheid en de soms schier onweerstaan^ baar magnetische werking, die van haar vrouwelijke teederheid uitgaat. En nu is het ien genade, door God aan de vrouw verleend, dat, ook waar het uitwendig schoon too veelszins verviel, dat inwendig schoon iiog zoo machtig stand hield in wat de sangers van alle eeuwen als het echt rouwelijke in de vrouw hebben verheerlijkt. Vele vrouwen missen, helaas, vaak dit inwendig schoon, en het is bitter om aan te zien, hoe er thans almeer in de vrouwenwereld een neiging opkomt, om dit echt vrouwelijke te onderdrukken, en in nabootsing van het mannelijk type behoud te zoeken. Maar met dat al mag er in geroemd, dat nog verreweg de meesten zeer goed zich bewust zijn vaa wat eigenlijk haar macht uitmaakt; dat ze dit echt vrouwelijke kweeken en doen bioeienj en het is juist door deze magnetische kracht die van het echt vrouwelijke uitgaat, dat ze vanzelf het evenwicht herstellen met de onderdanigheid aan den man; iets dat anders te loodzwaar op de vrouw zou drukken. De vrouw moet aan haar man onderdanig zijn, maar de man die haar hoofd is, en heerschappij over haar bezit, ondergaat willig en met liefde den machtigen invloed die van haar innerlijke wezen op hem uitgaat.

Wilt ge nu een maatstaf, om meteenige juistheid die fsiteltjke machtspositie der tfrouw te meten, let dan op de verftoudiag tusschen een jongen man ea een jonge vrouw, die nog ongehuwd zijn. Het gebod der onderdanigheid, is niet aan alle vrouwen tegenover den man als zoodanig gegeven, maar alleen aan iie gehuwde vrouw jegens haar man. Ea nu is het opmerkelijk, hoe, nog buiten huwelijk ea vooral in de jongere jaresi, het meisje ^ÖZ'«» den jongen man staat, en dit wel ook afgezien van haar magnetische kracht als vrouw, door haar vroegere rijpheid en ontwikkeling. Later wint het de jonge man, maar bij gelijke jaren staat het mei'> je in a'igemeené persoofslijke rijpheid, aanvankelijk bijna altijd boven den jongen. Ditgddi niet van allen, maar bij verreweg de meestea, en als regel. Rseds in het eigen gezia ziet men hoe de zusters, mits de jaren niet te zeer uiteenloopen, het van hun broeders veelal winnen, niet in geleerdheid, maar in practische wijsheid en in rijpheid van persoon. Zelfs onder het dienstpersoneel voert niet de knecht, maar de vrouwelijke dienstbode veelal het hoogste woord. En waar jonge dochters en jonge mannen in gezelschap of bij .spel elkander ontmoeten, voegt zich daar dan het overwicht van de vrouwelijke aantrekkelijkheid bij, en brengt te weeg, dat het de meiïjss zijn, die den toon aangeven Dit klemt ook dan nog, zoo beiden zich met huwelijksbelofte aan elkander verbinden. Ook in de jaren van het engagement geeft het meisje veelal den toon aan. En dit duurt tot eindetijk het huwelrjk is aangegaan, en alsnu, met het oog op de vaste ver­ houding waarin beide voortaan tegenover elkander staan, het gebod aan onderdanigheid intreedt. Er is alzoo niets van aan, dat de vrouw weerloos aan den man zou zijn overgegeven. De liefde Gods in zijn bestel voor de vrouw stond in niets beneden zijn liefdebestel voor den man; en beide zijn in zulk een verhouding tot elkander geplaatst, beide door natuur en gebod, dat de hoogste, reinste en zuiverste harmonie zich uit Gods bestel ontwikkelen kan.

Ongerief ontstaat eerst, zoo de man en de vrouw, op volwassen leeftijd gekomen, niet trouwen. Dan komt de verbreking van het evenwicht, de verstoring der harmonie. Doch ook dit is niet naar Gods bestel, maar uitvloeisel der zonde. In het wondere mysterie der geboorte, schept God mannen en vrouwen in nagenoeg gelijk aantal, In onze steden is er een klein overwicht van mannen, in het Oosten een klein overwicht van vrouwen; maar ook al staat het bij ons 100 vrouwen tegen 105 mannen, en in het Oosten niet zelden 100 mannen tegen 105 vrouwen, vergeten mag niet, dat in velerlei bedrijf en door oorlog de man meer aan levensgevaar is blootgesteld, zoodat op hooger leeftijd het aantal overgebleven vrouwen het zeer verre van dat der mannen wint. Dit nagenoeg gelijk getal nu van vrouwen en mannen, bij de geboorte, is Gods bestel, en van niets is het moeielijker de oorzaak na te sporen, dan van de geboorte in één der beide sexsn. Niet de mensch. God beschikt dit, en aan die aldus» in gelijken getale door Hem geschapen mannen en vrouwen gaf Hij nu het gebod: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, " wat van zelf den plicht tot het aangaan van een huwelijk in zich sloot, „Daarom zal de man zija vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven, en deze twee zullen tot één vleesch zijn."Ieder, die tot volwassen leeftijd gekomen, ook maar even de middelen van onderhoud bezit, moet huwen, en al wie zich aan dit gebod onttrekt, gaat tegen Gods bestel in en is oorzaak, dat er ook één van de andere sexe ongehuwd moet blijven, en dus op zijn of haar beurt niet leven kan overeenkomstig Gods bestel. Maar ook hier is de onderworpenheid aan Gods bestel veelszins zoek geraakt, en ook hier weer draagt de vrouw mede schuld, zoo de man in egoïstische neiging, om zich geen zargen op den hals te halen, het huwelijk mijdt. Dit toch wordt gemeenlijk alleen daardoor mogetijk, dat er overal vrouwen gevonden worden, die buiten huwelijk in ontucht zich ter beschikking van den eerste den besten man stellen. Waren zoodanige vrouwen niet te vinden, dan zou het ongehuwd blijven van de jonge mannen bijna niet voorkomen, gelijk dit bij meer primitief levende volken dan ook nog altoos hooge uitzondering is, en alleen onder de dusgenaamd beschaafde volken zoo veelvuldig voorkomt. Het is de slechte vrouw die het ongehuwd blijven aanmoedigt. Wie als jonge man een /1500 inkomen heeft en huwt, steekt zich in zorgen. Wie daarentegen niet huwt, en een kleine som aan een slechte vrouw spilt, voelt geen behoefte aan het huwelijk meer en kan van zulk een som gelds als jonge man rijkelijk en bijna weelderig leven.

Men werpe hier niet tegen in, dat de apostel toch uitdrukkelijk soms den ongehuwden staat looft. Dit weerspreken we niet, maar vooreerst bedenke men wel, dat de bachelors van thans dezen staat niet verkiezen, om te nauwer met hun Heiland te leven, en ten tweede, dat deze oordeelvelling van den apostel verband houdt met het kruis der vervolging dat destijds op de gemeente was gelegd. Dit kan dus nooit een algemeenen regel stellen, en veel minder de paradijsordinantie te niet doen. Zoo min preutschheid ea kieskeurigheid aan de zijde der vrouw, als egoïstische begeerte om zonder zorge te kunnea leven aan de zijde van den man — de twee hoofdmotieven, die thans den ongehuwden staat bevorderen — kunnen ten deze ook maar eenigszins in aanmerking komen, om den wille Gods, dat ieder man zija eigen vrouw zal hebben^ en elke vrouw haar eigea man, te niet te doen. Deze misstand van het ongehuwde leven komt uit de zonde op, ook in verband met de verdierltjking, die Paulus in Rom. i, 26, 2J verfoeit, en die in onnatuur heil doet zoeken, en tegen de natuur, d, i. tegen Gods ordinaatiën, zoo ontzettend indruischt, In den regel is de vrouw bij dit ongehuwd blijven de lijdende partij; het is een Itjdea dat het egoïsme vaa den maa haar aandoet. En ook waar zij zelve aan het oagehuwd blijven boven het zich geven aan een man die haar niet boeit, voorkeur geeft, vindt dit in den regel zijn oorzaak evenzeer in de zonde, die den man verwgfd heeft, zoodat ht| een degelijke vrouw niet meer aantrekt, of ia de vermanning van de vrouw, die het echt „weibliche" verloor en in het man-vrouw zija haar neiging tot het huwelijk iaboette. En waar thans het huwelijk zelfs in Frankrijk weer toeneemt, daar is dit, helaas, allerminst te verklaren uit een zucht, om Gods ordinantiën weer nader te treden, maar veeleer uit de schandelijke middelen die de mensch uitvindt, om ia het huwelijk het aanwassen van het kindertal, en daarmee de zorge waaria men zich steekt, te verminderea. Zulk een toeneming vaa het aaatal huwelijken, die dan bovendien steeds gepaard gaat met een toeneming vaa het aaatal echtscheidingen, verraadt, evenals bij de Romeinen, toen hun ondergang naderde, een neiging die niets dan vrije liefde beoogt, en daarvoor den vorm vaa het huwelijk misbruikt.

Toch mag men, bij de veroordeeling van het Feminisme, dat ia oaze dagen steeds hooger opwoelt, niet vergeten, dat de hoofdoorzaak hiervaa schuilt ia het ongehuwd blijvea vaa zooveel maanen en in de slechtheid van de vrouwen, die met deze ongehuwde mannen ia zonde leven. Het is toch onder de ongehuwd gebleven vrouw vooral, dat dit Feminisme opkwam, al is het dat de ongehuwde vrouw dan vaak gerugsteund werd door de gehuwde vrouw, die haar normale positie tegenover haar man in haar tegendeel verkeerd had. Van die zijde nu bezien, is er in het Feminisme een motief, dat we steunen, en anderzijds een kwaad dat we met kracht bestrijden moeten. Vermeerdert zich het aantal gevallen waarin de vrouw niet ten huwelijk kan komen, dan is het natuurlijk, dat het meisje, dat vooruit niet weet, wat haar lot zal zijn, zich voorbereidt op twee mogelijkheden, en een opvoeding ea opleiding zoekt, die haar eenerzijds bekwaamt om een goede vrouw en degelijke moeder te worden, maar ook om, bleef ze ongetrouwd, op eigen gelegenheid door de wereld te komen. Het laatste moest aiet zoo zija, maar het egoïsme van dea man maakt dit tot een noodzakelijkheid. Niemand kan een meisje, dat de gelegenheid mist om te huwen, het recht ontzeggen, om in dit geval zich een eigea levenspositie te veroveren. Iets waarin daa de wrake over de zoade der mannea zich vertoont, die in de vrouwelijke aspiranten geduchte concurrenten zien optreden, welke aan dea maa tal van levensposities ontnemen en de loonen dalen doen. Het gaat altoos zoo, wie de ordinantiën Gods scheef trekt, ervaart er zelf de bittere gevolgen van.

Een beslist kwaad daarentegen wordt dit Feminisme, zoo het uitgaat vaa het prijsgeven vaa het echt „weibliche" in de vrouw, en zoo de vrouw er haar eere in gaat stellen aan dea man gelijk te zijn. Uit het oagehuwd blijven volgt nooit, en kan niet volgen, dat de vrouw daa' ook op maatschappelijk en staatkuadig gebied ia de rechten vaa dea man zou moeten treden. In dat streven spreekt zich niets anders uit, dan het pogen om het principieel onderscheid, dat God in de twee geslachten gesteld heeft, te niet te doen, ea de twee geslachtea weer in het ééne mensch-zijn op te lossen. De vrouw die zich hieraan overgeeft, kent dan ook feitelqk den prrjs der hoogheid aan den man toe. Ze vraagt niet dat de man als ds vrouw zal werden, maar ze wil dat de vrouw zal worden als de maa. Zoo erkent ze in dea man het hoogste, dat ze nu ook op haar beurt poogt te bereiken, ea in deze erkenning van de hoogheid vaa het mannelijk type brengt ze vanzelf het offer van het schoone en teedere, dat in het vrouwelijk type op den voorgroad staat. Ze miskeat, dat er ook in het vrouwelijk type een eigea heerlijkheid door God gelegd is. Ze worstelt om aaa het echt vrouwelijke te ontkomen en In het type van den man over te gaan. Ze voelt niet en is er zich niet van bewust, dat het volle menschelijk ideaal eerst dan bereikt wordt, zoodra de man te meer man, de vrouw te meer vrouw is. Ze verstaat het niet, dat er door het ondergaan van het echt-vrouwelijke een roof aan den rijken levensschat van ons meascheltjk geslacht wordt gepleegd. Ea ze zoekt haar cere niet in wat haar wezenlijk verhoogen kon, d. i. ia de zuivere ontwikkeling van haar vrouwelijk wezen, maar ze zoekt haar eere in haar schande, d, i, in het verloochenen van haar eigen natuur en wezen, om halfslachtig over te gaaa in het beeld van den man, tegen wien zich in naam haar woede keert, maar dien ze feitelgk om zijn positie in de maatschappij benijdt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1909

De Heraut | 4 Pagina's