GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Jerusalem, Jerusalem !”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Jerusalem, Jerusalem !”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN HET LIJDEN ONZES HEEREN.

II.

Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en steenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert, onder de vleu* gelen; en gijlieden hebt niet gewild. Matth. 23 : 37.

Jerusalem had de liefde van Jezus' bait, en die gehechtheid aan Jerusalem vond haar band in Sions tempel, of liever nog in de heilige tegenwoordigheid Gods, die in dien tempel op de Cherubijnen rustte. Nooit heeft Jezus in de bestaande orde ingegrepen, dan alleen in den Tempel, om de eere van Gods heiligdom hoog te houden. Tot tweemaal toe dreef hij de kooplieden en wisselaars onder het geklakvan den geeselriem den voorhof van het Heiligdom uit, naar allen kant in toorn uitroepend: „Maak het Huis mijns Vaders niet tot een moordenaarskuil”.

Tegenover de Samaritaansche vrouw bij Sichar aarzelde Jezus niet, nadruk op zijn band aan het Joodsche volk te leggen. „Vrouw, gijlieden aanbidt wat gij niet weet, wij aanbidden wat we weten, want da zaligheid is uit de Joden". Straks zou 't wel geestelijke aanbidding worden, maar in die ure was Jerusalem nog de plaatse der aanbidding, op Sion, in het Huis Zijns Vaders.

Reeds op twaalfjarigen leeftijd, met Maria op het Paaschfsest naar Jerusalem opgegaan, verliest Jezus zijn tijd niet op pleinen of in straten, maar voelt hij zich tot den Tempel onweerstaande aangetrokken, en zit daar neder onder de leeraren onder het indenken der Heilige Schrift. En ook hier heette het, dat daarom die tempel hem boeide en aantrok, omdat in den Tempel „de dingen zijns Vaders zijn”.

Er was aan dien Tempel ook pracht van bouw, wonderschoone steenen waren in de hooge muren op elkander geschoven, en ook Jezus boeide dit schoon; maar toen hij de laatste maal naar Jerusalem optoog en Sion's heuvel besteeg, stond de ondergang van al die pracht Jezus klaar voor oogen. „De dagen komen, zeg ik u, dat geen steen op den andereu zal gelaten worden”.

Die Tempel op Sion zou niet blijven. De ure kwam, dat Gods heilige tegenwoordigheid niet meer op de vleugelen der Cherubs, maar in het hart der zijnen woonstede zou hebben. Wat op Sion slechts tijdelijk en voorloopig genoten was, zou in hem zelf eerst hooger vorm aannemen. Hij zelf zou de Tempel des Geestes zijn. En daarom kon Jezus, toen zijn leven bedreigd werd, het betuigen: „Breek gijlieden dezen Tempel af en ik zal hem in drie dagen weder opbouwen”.

Altoos bij Jezus dit bezig zijn met den Tempel op Sion. En daarbij telkens weer de tweestrijd tusschen zijn eerbiedige liefde voor het Huis zijns Vaders, en dan het ondergaan van Sion met zijn eigen straks komenden triomf.

In de roerende taal, waarin Jezus op den Olijfberg dit: Jerusalem, Jerusalem! uitroept, voelt ge dan ook, hoe nog bij het naderen van zijn sterven Jezus' hart voor Jerusalem klopt. Zoo kon alleen een teleurgestelde liefde in woorden weenen. Het is of ge een moeder haar kind hooit beschreien. Het is een heilige smart die er uiting in zoekt, "een wee in heiligen zin, sooals 't alleen Jezus kon aangrijpen.

Nooit iemand had ooit uit Israel zoo diep ais Jezus gevoeld, wat het groote werk was, dat God in het volk uit Abraham gesproten, had volbracht. Dat kon alleen Jezus in de volkomenheid gevoelen, omdat in hem de weerzin van het innerlijk-heilige tegen het zondigwereldsche volstrekt was. Patriarchen en psalmisten en profeten hadden de tegenstelling tusschen Sion en Basan wel meegevoeld, maar toch altoos nog met een afstand, stuksgewijs, naar persoonlijken indruk. Maar voor Jezus was Israel zelf te midden der volken het hoofdstuk' van Gods albestuur, waarin de genade haar belichaming had gevonden. Israel onder de volken was voor Jezus de gouden lichtstreep in den donkeren nacht. Niet om wat Israel geweest was, maar om wat Jehova in Israel gewrocht had. Om Jeruzalem; en in Jeruzalem om Sion; en op Sion om het heilige der heiligen in den Tempel.

Toen Esechiel in het profetisch gezicht het aanzag, hoe Jshova bij de toenmalige verwoesting van Jerusalem zijn Tempel verliet en „de heerlijkheid des Heeren oprees van de vleugelen der cherubs", brak hem reeds de klacht, de smartkreet uit de ziel: „Ach Heere, HEERE, zult Gij gansch een voleinding maken met het overblijfsel van Israel ? " Wat moet het dan niet voor Jesus geweest zijn, dien tempel te zien, dien tempel te betreden, in dien tempel te aanbidden, en toch te weten, dat het straks met heel Jerusalem gedaan zou zija, en dat nogmaals, en nu voor altoos, de onheilige wereld over Jerusalem zou triomfeeren.

Jezus stond niet buiten zijn volk, maar voelde zich met zijn volk één. Zoon des menschen, maar toch altoos David's spruit en nit Maria geboren. En dan te doorzien, zooals niemand vóór hem 't doorzag, wat ondoorgrondelijke genade aan Israël beschikt was, wat wondere openbaring Gods aan Israël op Sion was ten deel gevallen, wat heilige gemeenschap op Sion God voor zijn volk ontsloten had, en dan al dat volk zich in den tempel te zien verdringen en naar den tempel te hoop te zien loopen, dat ooren had maar er niets van hoorde, en oogen had maar er niets van zag, — moest 't hem niet door het hart snijden? Die volkomen mislukking van de proef met Israël genomen. Dat mislukken zelfs van de ballingschap en van het herstel uit die ballingschap, dat aan Israël beschoren was. Voorheen de afgodische verzoeking waarin Gods volk bezweek, en, toen eindelijk dat afhoereeren uit had, de algeheele verstij ving van Israels geestelijke ader in zondig-geestelijk egoïsme j Sadducceesch bij den één, Farizeesch bij den ander. En au geen redding meer mogelijk, de ondergang voor altoos dreigend en naderend met rasse schreden. „Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaa heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, maar gij hebt niet gewild. Zie, uw huis worde u woest gelaten!”

En nu verstaan we het, dat ge in zulk een uitroep de diepte van Jezus' Godmenschelijke ontferming bewondert, die, zelfs in het aanzeggen van het ontzettendst oordeel, zulk een roerende teederheid van het teleurgestelde mededoogen te mengen wist, maar toch, er is hier m«er. Zoo kffa niet spreken dm wit er zelf onder leed. Leed om de verijdeling van het werk Gods door menschelijke hardnekkigheid; leed om die verstokte schare, die reddeloos verloren ging; leed om den jubel die nogmaals als in Nebucadnezar's dagen uit de heir? cbaren van den vijand zou opgaan, als straks weer de tempel in vlammen opging; leed om wat in het inzinken van al dat heilige ook zijn eigen ziel wondde. Immers dat alles is door Jezus menschelijk doorleefd of doorworsteld. Zeker, ook nit de assche van dezen brand zou een nog heerlijker toekomst dagen. De dagen zouden komen, dat het voorhangsel van den tempel scheurde, dat Gods heilige tegenwoordigheid nogmaals den tempel verliet, dat niemand meer in Jeruzalem zou aanbidden, en dat de ware aanbidders den Vader zouden aanbidden in geest en waarheid, en Jezus hart doortrilde het helder besef, hoe zijn sterven op Golgotha dit alles zou verwerkelijken; maar de overgang zou ontzettend zijn. Een breken met al het heilige dat in het verleden lag. Een zich losscheuren met zijn hart van wat ook hem met zoo heiligen eerbied vervuld had. Onze menschelijke natuur had Jezus aangenomen, en daarom moest dit alles meuschelijk door Jezus ten einde toe worden doorgestaan.

Nooit iemand had als Jezus zoo diep en zoo ten volle het werk Gods in Israel doorzien en aangebeden, en nooit iemand is als Jezus al dit heilige van zijn hart gescheurd. Ongetwijfeld, Jezus wist ook, waarop dit alles zou uitloopen en hoe zalig de voleinding er van zou zijn. Maar al weet en al gelooft ge vastelijk van een kind, dat u door den dood ontrukt wordt, dat het straks met Gods engelen daarboven zal juichen, — dat sterven grijpt u toch aan, ontroert u toch in uw hart, en ontlokt aan uw oog toch een traan van diepen weemoed. En dit nu washier het lijden van uw Heiland. Hij zag Israel sterven. Hij zag het werk van Gods genade in Israel ondergaan. En al wist Hij dat 't zoo moest, dat 't niet anders kon, en dat in't eind toch het werk van Gods genade zou triumfeeren, ja, dat hijzelf dien triomf voorbereiden moest in zijn sterven, toch greep het sterven van Israel hem diep in het hart aan, en het is in dien uitroep van: Jeruzalem, Jeruzalem / dat 3it lijden van zijn Godmenschelijk hart zich uitte.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Jerusalem, Jerusalem !”

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's