GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ik ben de Opstanding en het Leven.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik ben de Opstanding en het Leven.”

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN 1911.]

Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven. Joh. II : 25.

Het saamtreffen van ons Paaschfeest met den lentejubei in de natuur is niet alleen geschiedkundig juist, maar tegelijk diep van zin. Schier onder alle volken toch is het de lente geweest, die profetie bracht van een opleven uit den dood, van een weeropkomen ten leven na in den dood te zijn ondergegaan. Heel de natuur predikt opstanding. De zon bet machtigst, als ze des avonds bloedrood ondergaat en in de donkerheid als in hetgraf wegzonk, en toch des morgens weer als met jeugdigen glans in gloed uit het nachtltjk duister zich omhoog verheft. Iets waar voor de zon dan nog bij komt, dat ze tot op den langsten dag klimt in macht, maar om dan van dag tot dag in duur en gloed af te nemen en als haar ondergang tegen te gaan, tot ze op eens weer met nieuw leven bezield schijnt, en plotseling den ouden opwaartschen loop herneemt. Die sprake der zon is vooral in landen, waar geen wolken haar glans verduisteren, zoo machtig en overweldigend, dat volk na volk er het uitgangspunt van alle hoogere verwachting aan ontleende, in de zon het leven greep en er tot afgodische vereeriog van de zon toe verleid is. En wat in de zon haar uitgangspunt heeft, drukte zich af op geheel de natuur. Ook in die natuur toch heeft haar Schepper de gedachte van afsterving en weeropstanding ons voorgespeld. Het is metterdaad of in harden winter die natuur haren doodslaap is ingegaan en zich met het sneeuwilaera als met een lijkwade heeft overdekt. Zijn de beken en rivieren haar aderen weefsel, ook die houden op te vloeien en verstijven in harden vorst. De vogel zingt niet meer. Het eerst groene veld op den akker wordt grauw-zwart, diep in rouw gedompeld. Geen bloem meer die bloeit. Het boomgewas schijnt in ztjn ontbladering een geraamte geworden. Toen de eerste maal de winterdood intrad, en men nog niet wist, dat straks de lente weer dagen zou, moet door dat wegsterven der natuur een onnoembare smart den verlaten mensch hebben beslopen. Maar ook, toen na maanden wachtens, op eens wat verdord leek weer uitsproot, en al het grauwe zich weer groende, en tint en gloed weer uitkwam, en de zangvogel terugkeerde, moet een besef van opstanding uit den dood zoo machtig en overweldigend 't menschelrjk hart doortinteld hebben, dat 't niet meer uitsleet, en bij elke nieuw-intredende lente weer won in diepte en kracht.

Ons Paaschfeest en het Natuurfeest val len daarom sa4m, en dit niet toevallig, maar naar Gods heilige ordinantie. Het is daarom niet zoo, alsof wrj ons Paaschfeest in de lente vierden, en alsof, geheel afgescheiden van de Faaschgedachte, onze heidensche voorvaderen een natuurfeest in de lentemaand plachten aan te richten. Veeleer is 't al Gods werk en Gods bestel, dat het sterven en de wederopstanding van den Man van Smarten niet op het einde, noch in het midden des jaars, noch in zijn begin viel, maar op het engst met het Paaschfeest van Israel verbonden was, en alzoo met de lente saamtrof. £n evenzoo is het Gods werk en Gods bestel, dat er zich in heel de natuur om ons heen een ondergaan in den herfst en een weeropkomen in de lente vertoont, en in die versterving en weeropleving ons de profetie brengt der opstanding. Het Pascha der natuur en het Faaschwonder van het geopend graf is daarom één in grondtoon. Zoo was het reeds met het Pascha in Israel, dat in Egypte door Pharao als met den dood omvangen was, alleen door een wonder der genade aan dien dood ontkwam, en toen de Roode Zee doortoog, tot het in de woestijn het lied der bevrijding kon aanheffen. Ook hier weerklonk de natuur jubel met den jubel der Verlossing in heilig accoord. Maar sterker zelfs nog is dit op dns Paaschfeest. Het graf waaruit uw Jezus verrees, en de natuur die de grafspelonk omringde, gaven eenzelfde sprake uit; een sprake die ons in beider toon van onzen God toekomt. De natuur, die ook ditmaal in den winter die achter ons ligt, als wegstierf, spreekt ons ook nu weer in haar opbloeien van een u ? " dat den dood overwint; en als onse Heiland ten derden dag« uit het geopend graf te voorschïjn treedt, spreekt ook Hij in heilig aceoord met den natnurjubel: „Ik leef, e» rie, Ik bM dood gewtwrt". In d« natuur en in triomf. de geestenwereld de kreet van

Scheidt dus niet wat uw God heeft saamgevocgd. Zeg niet, dit lentefeest was voor de heidenen goed, óns volstaat de triomf van Immanuel die uit het graf verrijst. Zeer zeker, onze heidensche voorvaderen misten het hoogste, waar gij in geniet, maar wat zij genoten, is daarom voor u niet verloren gegaan. Zoo voor u nog, als eens voor hen, het Pascha in het natuurfeest opging, zoudt ge uw hart toesluiten voor het beste, dat uw God u gaf. Maar omdat gij het Evangelie des levens uit de grafspelonk moogt opvangen, mag dit voor u geen oorzaak zijn, om uw oor voor de profetie der natuur toe te stoppen. Zoowel in het zienlijke als in het onzienlijke, gaat een stemme Gods tot u uit. Het is éénzelfde God die in de lente ons door zijn terugkeerend vogelenheir en bij het geopend graf door zijn engelen laat toespreken. De éene sprake versterkt de andere. Scheiding of tegenspraak is er niet. Het ésne sluit aan het andere zich aan. En wie met lentetinteling in het bloed zijner aderen, de hooge gedachtenis van het heerlijk Pascha weder mee mag vieren, viert het rijk en met warme bezieling. Dan werkt natuur en genade sa& m. De ziel doorgloeit het lichaam, en het lichaam draagt den prikkel der ziel en stemt er meê in. Eén is de hand van uw God die het rijske uit den schijnbaar verdorden tronk doet opgroeien en die het zegel van de grafspelonk breekt en den Vorst des levens uit doet treden. Natuurprofetie en Evangelie-Halleluja sluiten in heilig accoord op elkaar.

In nóg dieperen zin zelfs kunt ge dit verstaan. Als Immanuel ons betuigt: „Ik ben de opstanding en het leven", betuigt de Evangelist ons in Johannes' proloog, dat in den beginne het Woord bij God was, en dat „alle dingen door dat Woord gemaakt zgn, en dat zonder dat Woord geen ding gemaakt is dat gemaakt is". Oók de natuur dus. Ook het leven der natuur. En dus ook in die natuur het sterven als de winter komt en de wederopstanding met de lentezon. Niet eerst door u, in uw gedachte, in uw rijk verbeeldingsleven, wordt natuur en genade saamgevoegd, maar ze zgn in Immanuel van meet af één. Ook de natuur komt niet bij hem bij, maar is van de eerste ure der Schepping af in hem vastgezet. Aleer de bergen ingevest werden, vóór de heuvelen was hij geboren. Spelende in de wereld des aardrijks vond hij zijn vermaking in de menschenkinderen. En ook toen hg leed en stierf, en opstond om de kinderen der menschen ten eeuwigen leven te roepen, bleef hij het Woord Gods dat heel de natuur draagt, en uit die natuur, in haar lentejubel, de profetie der wederopstanding deed uitgaan. Daarom doet ge aan de majesteit van Immanuel te kort, zoo ge de natuur buiten hem rekent, en slechts bij manier van vergelijking de wederopstanding van de natuur in haar lente, met Jezus' opstanding uit zijn graf in verband brengt. Dit verband behoeft niet gij eerst te leggen. Dit verband is in Immanuel zelf gegrond. Het lag in zijn God-menschelgken Persoon. H^ zelf had in den lentejubel der natuur reeds voor eeuwen den profetischen toon van zijn opstanding ingezet. En het was hierop doelende, dat Jezus zelf, eer hij leed, wees op de graankorrel die, als zij niet sterft, alleen blijft, maar zoo zij in de aarde wordt nedergelegd, sterft en door dit sterven vrucht voortbrengt. Zoo bracht Jezus zelf zijn sterven en zijn wederopstanding met de natuur in verband. Juist zooals ook Paulus natuur en opstanding saam verbindt, als hij 't uitspreekt: „hetgeen gij zaait wordt niet levend, tenzij dat 't gestorven is." Zoo is het niet naar de Schrift, maar tegen de Schrift, zoo de Paaschprediktng de natuur aan de Heidenen overlaat, om zich eeniglijk en uitsluitend peinzend bij de geopende grafspelonk neer te vlijen. Alles is het uwe, en ook op uw Paaschfeest moet natuur en genade saamstemmen, om u eerst in die beide saft n het rijk bestel uws Gods te openbaren. En hoeveel rijker is het dan niet, zoo ge bij het geopend graf van uw Heiland heel de natuur oproept om haar voleiding in Jezus opstanding te begroeten, en hoeveel voller wordt dan niet de sprake des levens, zoo ge niet alleen de engelen uit Gods zaligen hemel ziet nederdalen, om den triomf over den dood van uw Koning aan te kondigen, maar ook de natuur als ziet opwaken, om in haar sprake van het leven med te getuigen. Wie hier het oog voor sluit, verarmt ons Paaschfeest, wie te saam voegt, verrijkt onzen Pctasctijubel. Ouze lente en onze Faaschjubel staan niet naast elkander, maar z^n door God zelf ineengevlochten. Dat uw Koning juist op het Paaschfeest, ra bij het invallen van de lente opstond, waa gtcn totval, maar hoegcr) j bestel, en ook gij zult op uw Paaschfeest in dit bestel u voegen en er den hoogen rijkdom van genieten.

Vanzelf ontvangt hierdoor uw Faschen een zinniger beteekenis. Als uw Koning betuigt: „Ik ben de Opstanding", ziet dit niet alleen op den dood, die óns versterven doet in het graf. Bij een steen die op den grond ligt, spreekt ge niet van opstanding, maar van ophefHog, zoo ge hem optilt. Opstanding gaat uit van de gedachte, dat wie opstaat, eerst stond, toen viel, en nu zich weer opricht. Daarom zegt de apostel niet van den dood, maar van den zondaar: „Sta op en laat Christus over u lichten." Oe dood staat niet op zichzelf, maar komt op uit de zonde. Er is tweeërlei val. Eer»t stond de mensch in het paradijs in den glans des eeuwigen levens. Toen viel wie eerst stond, in zonde, en als wrange vrucht van die zonde, valt hij straks nogmaals, en nu in het graf. Het één is met het ander op het innigst verbonden. Het zou ons niet baten, of we al uit den dood opstonden, zoo niet tegelijk onze val in zonde ware te niet gedaan, en we na onze opstanding weer aanstonds door onze zonde neersloegen. De Opstanding brengt ons dan eerst haar rijken zegen, zoo Jezus begint met ons op te richten uit onzen val, op te doen staan uit onze geestelijke terneerwerping, en nu daaraan toevoegt ons opstaan ook uit den dood. Onze opstanding uit den dood is niet 't een en al dat we van noode hebben. Ze is de voleinding, maar die dan alleen ons redt, zoo de opstanding uit zonde en vloek is voorafgegaan. Daarom heeft 't veel wijder dn als Jezus zegt: „Ik ben de Opstanding." Dan toch richt zich dit woord tot ons gevallen geslacht. Vandaar dat Christus' Kerk steeds spreekt van den val, den val in zonde, en tegenover dien val stelt ze dan de Opstanding, het weero^-jUian, ova. Ge vielt en daardoor trok de donkerheid van den vloek over u. Nu dan, sta weer op en laat Christus over u lichten. Alleen uit den val in het Paradijs wordt de Opstanding verklaard. Wie ze alleen uit den dood verklaart, scheidt wat in wezen éenis. Wie bij de Opstanding alleen aan het verrijzen uit den dood denkt, neemt in uiterste oppervlakkigheid den dood als een op zicazelf staand verschijnsel, en maakt den band los, die, naar Gods bestel, zonde en dood voor altoos vereenigt. Dat ge in het Paradijs eerst stondt en toen vielt, wijst op een val die niet eerst intreedt bg ons sterven, maar op een val die lang, zeer laog aan ons sterven voorafging. En Op staan is altoos een weeropstaan uit den val, waarin ge neerzonkt. Opstanding uit niets dan den dood was er ook i^roeger geweest. Ook profeten hebben dooden opgewekt, en Jezus zelf wekte Jaïrus dochter, de jongeling van Naln en Lazarus uit de dooden op, maar dat was nog in 't minst niet de Opstanding. Had ons Paaschfeest dan ook voor ons geen andere beduiding, dan dat we even als Lazarus eenmaal uit ons graf zullen opstaan, zoo zou ons Fasclien ons niet zaligen kunnen. En toch, dit is het wat ge er van maakt, zoo ge het Faaschwonder uitsluitend beziet met het oog op ons verrijzen uit den dood.

De val waaruit ge moet opstaan, slaat zijn wortel tot in het diepst verleden, tot in het voorgeslacht, tot in uw ontvangenis en geboorte, tot in het diepst van uw wezen terug. De zondaar staat niet meer, maar ligt neder, neergeworpen in zijn smaad en vloek, omdat de zonde hem overmeesterd heeft, hem van 't hoogere leven beroofde, en neerwierp in zijn ellende en geestelijke versterving. Zal hij opstaan, dan moet hij vóór alle dingen düruit opstaan. Dan moet de steen niet maar van zijn graf, maar van ztjn hart worden afgewenteld. Dan moet de dood niet maar van zijn lijk, maar van zijn hart worden afgekeerd. Dan moet de dood niet maar in zijn grafstede, maar in het Innerlijkste van zijn wezen worden overwonnen. En daarom, als Jezus zegt: „Ik ben de Opstanding", dan doelt dit volstrekt niet alleen op wat in den jongsten dag gebeuren zal, maar op het nieuwe leven nu reeds^ Dan ligt hierin de zielverheffende gedachte, dat de bittere gang gestuit is; dat wel tot op Jezus' komst ons geslacht steeds achteruitging, en steeds dieper wegzonk, maar dat van nu af omgekeerd een keer in het leven van ons geslacht aanbrak; dat thans in veler j hart de dood weer voor het leven zou wijken, en dat onder de schapen zijner kudde, door de genade van den eenigen Herder, wat viel en nederlag weer zou opstaan, weer zou opstaan reeda in dit leven; ja, dat er roering in de doodsbeenderen zou komen, en in beginsel reeds hier op aarde de dood van het leven zou overwonnen worden. De ongeren waren opgestaan, de vrouwen die Hem aanhingen, waren opgtttaan, m ala straks de gemeente des Heeren zich uitbreidt, is het in die gemeente een nieuw leven, dat zich openbaart gelijk de wereld het dusver niet gekend had. En zoo is het in de historie doorgegaan. Moge al het grooter deel van ons geslacht nog in zijn val nederliggen, toch niet meer heel ons geslacht. Waar het zaad der wedergeboorte in de ziel ontvangen werd, is de geestelijke dood reeds nu in beginsel overwonnen. In dezulken werkt Jezus de opstanding tot een nieuw leven reeds eer de tijdelijke dood intrad. Was het eerst na den val een steeds dieper zinken, Jezus bracht te weeg dat een deel van ons geslacht uit zijn val weeropstond, en het is aan die principieele wederopstanding te danken, dat een nieuw leven zich op aarde geopenbaard heeft, en dat dit leven eeniglijlc in den Christus is. Natuurlijk zet zich die opstanding dan ook straks voort, nadat de tijdelijke dood is ingetreden. Maar dit is niet de hoofdï^aak noch de grondslag, het is slechts het gevolg. Wie opstond uit zijn val, dien kan de dood wel tijdelijk overmeesteren, maar de dood kan hem niet houden. Eens moet hij ook uit den lichamelijken dood opstaan. Doch dit is niet het begin, het is de voleinding; niet de wortel, maar de vrucht. Niet de geestelijke Opstanding komt uit de lichamelijke voort, maar omgekeerd, komt de Opstanding op den jongsten dag uit de weeropstanding in de ziel, die hier reeds plaats greep. Die geestelijke weeropstanding uit den geestelijken val is de eigenlijke redding. Een doode opgewekt heeft meer dan éen profeet, maar wat geen profeet kon, heeft Jezus vermocht. Hij is de Opstanding, die ons weer op de been helpt na onzen val in zonde en vloek. In het Paradijs in den staat der rechtheid stonden we rechtop, toen vielen we, en het Is Jezus alleen, die ons weer in den staat van rechtheid inzet en inzetten kon.

Daarom mag ons Faschen nooit anders genomen dan in rechtstreeksch verband met Golgotha. Op Golgotha werd het offer gebracht, en met den Paaschmorgen is dit offer aanvaard en bezegeld. Het wonder van den Paaschmorgen is niet, dat Jezus stierf, en daarna weer opleefde. Dat was ook vroeger gezien. Maar hierin is het wonder, dat hij stierf onder den last van onzen vloek en zonde, en dat hij, na alzoo te zijn gestorven, het leven hernam. Jezus' opstanding staat in het minst niet op éen lijn met de opstanding van Lazarus. Lazarus' opwekking geeft ons niets. Die was voor Maria en Mar tha. Jezus' opstanding daarentegen brengt ons alles, mits ge haar als met Golgotha onlosmakelgk één neemt. Op Golgotha alle macht van hel en duivel op hem neerkomende, om hem niet enkel te laten sterven, maar in dit sterven te verpletteren, zijn zending teniet te doen, zijn offer waardeloos te maken, en alle vrucht van zijn komst voor ons te vernietigen. En nu was de vraag: Is die toeleg gelukt? Het scheen zoo. Hij was gestorven. Hij was niet van zijn Kruis gered. Zijn jongeren waren verslagen. Het scheen uit, en heel de verschijning van Jezus scheen uitgeloopen op éen reusachtige mislukking. De booze demon, die in het Paradijs ons ten val bracht, scheen ook hier den triomf te hebben behaald. En die schijn nu is in de verrijzenis van Jezus teniet gedaan. Hij zegepraalde. Niet de booze geest uit het Faradgs, maar Jezus overwon. De zonde delfde het onderspit. De geest triomfeerde. En hieruit werd de kracht geboren, die Jezus nu nog in menschenharten door geestelijke opstanding over den val doet triomfeeren. Die triomf zou zeer zeker eens in den jongsten dag worden voortgezet, wanneer hij als Rechter over levenden en dooden zou zitten, maar ze zou niet dan eerst beginnen. Ze begon aanstonds. Ze was er nu reeds. Ze werkte onmiddellijk. En toen straks de Heilige Geest nederdaalde, om woning bg ons te maken, was in beginsel de worsteling der eeuwen beslist. Voor Satan de val, voor Jezus de Opstanding. En zoo werd Hij en Hij alleen de redder der gevallen menschheid.

Zoo nu als het met de Opstanding is, zoo en niet anders isYkeXookmtX. het Leven. Als Jezus zegt: „Ik ben de Opstanding en het Leven", doelt dit volstrekt niet eeniglijk op het leven, dat ons deel zal zijn na den ongsten dag. Het doelt evenzoo op het leven, dat ons deel zal z^n, onmiddellijk na ons sterven, en in den volsten zin, op het leven dat oni deel wordt door de wedergeboorte. De gevallen mensch leeft niet. Zooals een plant, die geen knoppen meer zet en geen bloemen meer ontplooit en geen vruchten meer draagt, kwijnt, zoo ook kwijnt de in zonde ontvangen en ge­ v boren mensch. Hijj schijnt wel te leven, en heeft ook wd aos eea leven voor deee aarde, z maar innerlgk is hij dood, dood in de zonde en in de misdaden. Zijn innerlijk leven Is geknakt, het zweert en verdort, en naar wat voor den door God naar zijn evenbeeld geschapen mensch het leven is, leeft h^ niet meer. Leven is de rijke, volle ontplooiing van de ons ingeschapen krachten, en in den onwedergeboren mensch zijn juist de heiligste, de beste, de edelste krachten verlamd. Zooals een teringlijder In het uiterste tijdperk nog wel zich roert en beweegt, maar wegteert en verkwijnt, zoo ook is het met den gevallen, onherboren mensch, ook al zijn er nog kleine overblijfselen van het oorspronkelijk leven in hem merkbaar. En als Jezus nu tot den gevallen mensch zegt: „Ik ben niet alleen de Opstanding, maar ook het Leven, dan ontsteekt de Heere over den mensch de fakkel der hope; opent hem het uitzicht, dat het leven weer In hem terugkeert; dat er zaad van nieuw en heerlijk leven in zijn ziel zal worden uitgestrooid, en dat dit zaad des levens reeds hier op aarde In hem ontkiemen zal. Treedt nu die toestand in, dan juichen de verlosten: „Wij zijn uit den dood overgegaan in het leven". Dan weten ze dat ze het leven In zichzelven dragen; dat ze het leven weer bezitten, en dat, al uit dit leven zich aanvankelijk nog zwak, toch dit nieuwe leven onuitdelgbaar Is en hun deel zal blijven, van nu af en tot in alle eeuwigheid. Ze lagen neder in hun dood, en Jezus doet ze opstaan, omdat hij de Opstanding is, en doet ze leven omdat hij in de zijnen het leven kan uitstorten en instandhouden. Ze sterven dan nog wel den aardschen dood, maar die dood verstoort, noch stoort ook maar hun wezenlijk leven. Door den dood heen blijft het leven hun ingeplant, en als straks de jongste dag nadert, zal hun wel de opstanding ook des vleesches worden toebescbikt, en zullen ze nog voller dan dusver de openbaring van Gods heerlijkheid genieten, maar van het wezenlijke leven ontvingen ze reeds lang vooraf in het hart de zaadkorrel en de ontkieming, en dat leven zal dan straks nog wel verrijkt en verheerlijkt worden, doch ook zoo blijft het wat het was: ket eeuwige leven, dat ze hier reeds In zich dragen en dat als een onverliesbaar goed hun uit hun Heiland Is toegekomen.

Zoo eerst ontvangt ons Paaschfeest te onswaart zijn hooge beteekenis reeds voor nu, reeds in dit leven. Ge onderschat uw Paaschfeest, zoo ge er alleen de hope der onsterfel^kheld uit opvangt. Daarvoor toch heeft geen kind van God een Paaschfeest van noode. Dat het met den dood niet uit is, wisten de jongeren reeds lang vóór Jezus verrijzenis, en Martha betuigde bet eigener beweging bij Lazarus' graf: „Ik weet, Heere, dat hij op zal staan ten laatsten dage". Het gaat bij Jezus' verrijzenis niet om ons voortbestaan na ons verscheiden, het gaat om het leven. Om dat leven, dat in de schepping naar Gods beeld ons deel werd; toen ons ontviel; en alleen door Christus in ons kan hersteld worden. Het Paaschfeest wijst niet alleen op uw toekomst, het roept u reeds in het heden op, om het eeuwige leven in te gaan, en komt deswege tot elk onzer met de levensvraag, of we hier, nu reeds, met Christus zijn opgewekt, en of de ritseling van het eeuwige teven in onze ziel te beluisteren valt. Zeker, ook de hope des toekomenden levens bevestigt het in ons, en ook 'bij het graf onzer dierbaren is de klank der Paaschklokken ons een zalige hemelmuzlek, maar toch dan alleen, zoo hier reeds, in dit hun aanzgn, het nieuwe, het eeuwige leven in hen ontkiemd was. En als ons Paaschfeest ons weer tot nieuw leven oproept, en we mogen uit genade roemen, dat het reeds ons deel werd, dan vraagt het ons niet minder of dit nieuwe leven zich ook in ons vertoont, zich uit ons openbaart, en of het aan de uitingen van dat nieuwe leven metterdaad blijkt, dat we met den verrezen Heiland één en lotgemeen zrjn. Het vuur van ons Paaschfeest schittert niet in de omwandeling op de graven, om van een leven na den dood te getuigen, maar in het openbaren van het nieuwe leven In het midden van onzen aardschen werkkring; in het geloof dat u bezielt; in de hope die u elk pessimisme doet afzweren; en in de liefde, die door God in uw hart uitgestort, u uzelven doet overwinnen, u tot het verloochenen van uzelf bekwaamt, en u met uw God In Christus vereenigt. Uw Paaschfeest brengt u een schat, die meer dan 't üjaste goud uw ziel verkwikt, maar het vraagt ook een schat van u voor uw God, een schat van toewijding, een schat van overgave, een schat van eeregevlng aan Gods heiligen naam. Ge ontangt op uw Paaschfeest, maar ge moet op uw Paaschfeest ook geven. Geven uit uw iel, geven uit dat meuwe, uit dat eeuwige

leven, dat u u als herborene uit genade is In> geplant. En dit alles moet in Christus toegaan. Ge stondt niet op uit uzelf, ge gaaft uzelf het leven niet. Ook kondt ge buiten Christus niet opstaan, noch buiten Christus het leven ontvangen. H^ nam onze natuur aan, om ons met zijn leven te kunnen verrijken. En alleen zoo ge zelf in Christus zgt ingelijfd, lid zijt van zijn geestelijk lichaam, en zoo in dit lichaam de ademtocht des Heiligen Geestes u uit den Christus toevloeit, kan het ook uw juichtoon op uw Paascbfeest zijn: Christus was ook m^ de Opstanding, en Christus is ook mij het leven!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik ben de Opstanding en het Leven.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's