GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII.

Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten ! 2 Petr. 3:12.

Te ver wenschten wc ons op natuurkundig gebied niet te wagen, maar geheel zwijgen van hetgeen op dit gebied thans den onderzoeker bezig houdt, mochten we niet. De Voleinding doelt niet alleen op wat de uitgang van het geestelijk leven zal zijn, maar wijst evenzeer op een geweldige gebeurtenis in de natuur, „waardoor de hemelen die nu zijn, in vuur zullen ontstoken worden en zullen vergaan, terwijl de elementen zullen versmelten" (2 Petr. 3 : 12). De Schrift zelve brengt ons alzoo op dit gewichtige punt met de groote natuurproblemen in aanraking. Stilzwijgen over deze problemen zou hier alzoo misplaatst zijn geweest, en was te minder geoorloofd nu juist de laatste twintig jaren een vroeger door niemand mogelijk gedachte ommekeer van denkbeelden onder de toongevende onderzoekers op dit gebied plaats greep.

De eene ontdekking volgde op de andere. Hertz ontdekte de electro-magnetische golving, Röntgen de X stralen, Raleigh en Ramsay kwamen op het spoor van gassen in den dampkring, aan Dewar gelukte het 't waterstof te doen smelten, Mendeléeff en Loth. Meyer slaagden er in de wet der elementen te ontdekken, terwijl Le Bon, gelijk we In ons vorig artikel zagen, den terugkeer van de atomen in den ether kon vaststellen. Door deze reeks van vondsten nu heeft de geheele beschouwing van de natuur een zeer aanmerkelijke wqziging ondergaan, zoo sterk zelfs, dat voor een niet gering deel geheel het vroeger opgetrokken gebouw der natuurkunde ontwricht werd en verbouwd moest worden. Waar men voorheen waande in letterlijken zin vasten grond onder de voeten te hebben, kwam men thans alnieer tot de overtuiging, dat alles in gestadige beweging is, en dat zelfs het hardst metaal en de dichtste steen zich aan deze bestaanswet niet kan onttrekken. Der Stoïcynen regel van het panta rei kal oeden menei, d. w. z. dat alles vloeit en stroomt en dat niets blijft gelijk het is, bleek steeds meer op het heelal in al zijn deelen van toepassing te zQn. Hierbij ontdekten zich de kleinste stofdeelkens almeer als een eigen wereld van wonderen, en in die nieuw ontdekte wereld van wonderen openbaarde zich het bestaan van krachten en snelheden, zoo schier al ons begrip te boven gaande, dat ten slotte het heelal zich gansch anders dan voorheen begon voor te doen. Het kwam al meer in het licht, dat we dusver in een denkbeeldige wereld gedroomd hadden, en dat nu pas de werkelijke wereld zich voor ons begon te ontsluieren. En die nieuw ontdekte wereld bleek in rijkdom van verschijnselen en inde heerlijkheid van haar saamstel zoo hoog te staan boven al wat wij ons hadden ingebeeld, dat wie in dit alles de Schepping van zijn God aanbad, onder veel machtiger indruk van de hoogheid des Heeren geraakte, dan voorheen zich aan ons opdrong. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat met name in Amerika zoovele Christendenkers zich in de voorstelling dezer natuur-philosophie gevangen gaven. Iets wat er hen dan ongelukkigerwijze toe leidde, om tegelgk de consequentie .1 der Evolutieleer te aanvaarden, en tenslotte zelfs de schepping van den mensch naar Gods beeld om te zetten in een opkomen van den mensch uit de dierenwereld. Wc merken dit op, niet alsof het geloof heerschappij had te voeren over de uitkomst van onderzoekingen die op natuurkundig gebied plaats grqpen. Daarover toch heeft het geloof zich geen recht van oordeel aan te matigen, maar wel heeft het den plicht, om te doen uitkomen, hoe de stelsels die op de uitkomsten van den natuuronderzoeker gebouwd worden, maar al te vaak beheerscht worden door de positie die de onderzoeker op geloofsterrein inneemt.

Nu ontstaat de tegenstelling tusschen den gewonen indruk dien de dingen om ons heen op ons maken, en tusschen den indruk dien de jongste onderzoekingen achterlaten, veelal daaruit, dat de rustelooze en eindelooze beweging die men in het heelal op het spoor is gekomen, zoo bijna onwaarneembaar langzaam toeging en toegaat. De onderzoekers gewagen Van duizenden millioenen van jaren, die in aanmerking komen. hetgeen nu bestaat, zou hebben noodig gehad om in zrjn tegenwoordigen toestand te geraken; een proces zoo onnavolgbaar langzaam, dat we er in het gewone leven zelfs aan ons eigen lichaam niets hoegenaamd van bespeuren, en dat dies geheel in het verborgen plaats grijpt. Om dit proces na te speuren, moet men afdalen in de mysteriën van de atomen, die zelve weer deelen van de moleculen zijn, en de wondere wereld der Ionen en Electrotien in zichbsvatten. In de saamstelling nu en in de op elkander inwerking van al de saamstellende deelen van wat we waarnemen kunnen, blijkt steeds weer een heilige orde te heerschen, die schier aan de macht der harmonie denken doet, en soms met het zevental in nauw verband staat, i) In hoeverre het gelukken zal, de op die wijs ontdekte krachten en bronnen van licht en warmte ons dienstbaar te maken, is nog af te wachten, maar in elk geval ontdekten ze ons een veel interessanter wereld dan v/e ons dusver hadden voorgesteld; en waar de menschheid eeuwen op deze aarde geleefd heeft, zonder er ooit iets van te vermoeden, rijpt vanzelf de vraag, welke ontdekkingen misschien later nog te wachten staan, die op dit oogenblik nog niemand kan gissen. In elk geval heeft de eenheidsconceptie van het heelal reuzenschreden voorwaarts gedaan. Steeds meer blqkt het toch, dat stof en kracht niet naast elkaar staan, maar in elkander overgaan, en dat de meest uiteenloopende stoffen en elementen die zich ia heur rijke verscheidenheid aan ons voordoen, ten s'otte alle tot eenzelfden grond te herleiden zijn. Dat we hierbij uit de vele geniale onderzoekers ons met name op Le Ban beriepen, had tweeërlei oorzaak.

In de eerste plaats scheen het ons winste aan duidelijkheid te beloven, zoo we niet allerlei stelsels dooreenvlochten, maar één bepaald stelsel in zijn samenhang schetsten. Ea in de tweede plaats is Le Bon een van de weinige onderzoekers, die zich inlieten met de vraag, waarop heel het psychisch proces ten slotte zou uitloopen. Verreweg de meesten bepaalden zich tot het onderzoek naar. hetgeen er achter ons lag en thans zich aan ons voordeed, terwijl Le Bon zich zeer positief ook over hetgeen ons te wachten staat, uitliet; en daar nu bij de Voleinding juist dit laatste voor ons hoofdzaak is, scheen het ons voorkeur te verdienen om alleen Le Bon's stelsel nader uiteen te zetten.

Het veelal zwijgen der natuurkundigen over den eindelijken aüoop der dingen verklaart zich daaruit, dat hun onderzoek zich vaak uitsluitend richtte op de vraag, hoe onze aardbol in den toestand, waarin wij dien kennen, gekomen was. Een tijdlang stonden ten opzichte van deze laatste vraag zelfs drie scholen tegenover elkander. In de eerste plaats de school van G. A. Werner, die den naam kreeg van de Neptunische school. Neptunus was de afgod van de zee, en daar Werner het ontstaan van de aardkorst uit het water verklaarde, gaf men aan zijn school dezen Neptunusnaam. Von Fichtel vooral bracht hiertegenover de Vulkanische school tot eere, die zich noemde haar Vulkaan, den god der smeden, en die de tegenwoordige vorming van de aardkorst verklaarde uit vulkanische uitbarstingen, die deels plotseling zich uit de diepte verheven hadden, en deels eerst door langzaam proces de nu bestaande bergen zouden gevormd hebben. En als derde kwam hierbij de Fiutonistische school van Hutton, Pkyfair, Watt en Hale, die in het vuur het element zochten, dat aan de tegenwoordige steenformatie het aanzijn zou hebben gegeven. Nu spreekt het vanzelf, dat elk dezer drie scholen in haar stelsel een theorie aanvaardde, die naar vaste lijnen doorgetrokken, ook voor de Voleinding dezer wereld de oplossing moest geven. Is het water da machtige factor geweest, die den tegenwoordigen toestand der dingen in het leven riep, dan zou het te verwachten zijn, dat ditzelfde water ook bij de Voleinding de hoofdrol zou vervullen. Is daarentegen een uitbarsting van vulkanen en een opwerping uit de diepte van geheele bergen de oorzaak van den tegen-j woordigen toestand van onzen aardbol, dan is het te verwachten dat ook het einde door gelijke oorzaak zal opkomen. En is eindelijk het vuur de machtige factor geweest, die tot stand bracht wat we nu waarnemen, dan ligt het voor de hand, om ook voor het einde der dingen aan het vuur te denken, geheel in de richting van wat Petrus ons in zijn tweeden Zendbrief betuigt. Toch heeft geen dezer scholen zich met deze vraag naar het einde op een eenigszins beteekenende manier ingelaten, en het zijn

1) Zie R. KENNEDY DUNCAN. The New Knowledge, Londen 1907, p. 15—39. niet de geologen dezer school, maar meest mannen van Christelijke belijdenis geweest, die gepoogd hebben de stelsels dezer scholen te gebruiken om de Openbaring der Schrift te bevestiger'. • of althans om haar uitspraak met de resultaten dezer scholen in overeenstemming te brengen. Juist daarom echter geven deze drie stelsels der Naptunisten, Vulkanisten en Plutonisten geen houvast voor het onderwerp dat ons bezighoudt, en kunnen we volstaan met hun vermelding. En zulks te meer, daar deze drie scholen haar onderzoek eigenlijk geheel beperken tot de ééne vraag, op wat wijzede steen, in zijn verschillende soorten, den thans gevonden vorm had aangenomen.

Van meer beteekenis voor ons z^n dan ook de stellingen, die achtereenvolgens verkondigd werden door die andere natuurkundigen, die hun onderzoek niet tot onze aarde bepalen, maar het oog op de samenstelling van het heelal richtten, en uit de gegevens van het heelal zich een meening pogen te vormen over het toekomstig lot, dat ook aan onze aarde te wachten stond. Deze kosmische onderzoekers nu en sterrekui)digen merkten herhaaldelijk op, dat onze aardbol steeds warmte uitstraalt, en dat deze uitgestraalde warmte zich rusteloos in de oneindige ruimte verliest. Die oneindige ruimte mist warmte en is geheel koud, koud zelfs met een temperatuur, waarvan we ons geen denkbeeld kunnen vormen. Men ontwaart dit reeds zoo men een berg van 4 a 5000 meter hoogte beklimt. Dan is men nog altijd binnen onzen dampkring, maar dan zelfs wordt de koude reeds zoo aangrijpend, dat men tot extra-verwarming de toevlucht moet nemen, om de zoo bittere koude te kunnen verdragen. Denkt men zich nu nog hooger, en verplaatst men zich in den toestand die boven en beneden onzen dampkring bestaat, dan staat men voor een ijs-koude, die wg ons zelfs niet kunnen voorstellen. Daar nu onze aarde, in vergelijking met zulk een temperatuur, warm mag heeten, en voortdurend warmte uitstraalt, kon men kwalijk tot een andere voorstelling komen, dan dat ten leste de warmte op onze planeet moest afnemen, en dat onze aarde, bij een steeds doorgaan van deze uitstraling, ten slotte haar warmte geheel verliezen moest, om niet anders dan een tafereel des doods over te laten, gelijk nu reeds op de maan schijnt te bestaan. Wel is deze vermindering van warmte nog niet aanwijsbaar, en blijven de gewassen die minder warmte behoeven, nog steeds bloeien op dezelfde plaats en in dezelfde streek, waar ze vaib oudsher naar menschenheugenis gebloeid hebben, maar dit levert voor de kosmologen en astronomen geen het minst bewijs voor de onjuistheid van hun beweren. Zij toch stellen zich voor, dat het proces, dat onze aarde doorloopt, op tienduizenden van millioenen jaren moet berekend worden, en wat heeft bij deze hooge cijfers een bestaan van enkele duizenden jaren, waarvan wij omtrent het piantenrtjk heugenis hebben, te beduiden?

Te zwaarder weegt hun dan ook de uitstraling van de warmte in de oneindige ruimte en het verlies van warmte dat dientengevolge deze aarde ondergaat, omdat h. i. op gestatige verwarming door de zon niet te rekenen valt. Het kan toch niet anders, of ook de warmte van de zon, die evenzoo als de warmte van onze aarde voortdurend in de oneindige ruimte uitstraalt, moet wel gaandeweg minderen. Dat dit dusver niet bespeurd kon worden, schrijft men daaraan toe, dat de zon steeds nieuwe brandstof ontvangt, en uit die nieuwe brandstof gestadig haar vuurgloed vernieuwt. Die nieuwe brandstof ontvangt de zon, naar men meent, doordatzedoor haar massaal overwicht en haar aantrekkingskracht alleilei in de ruimte zich bewegende bollen met onweerstaanbare kracht naar zich toetrekt, in zich opneemt en verbrandt. Men noemt deze bollen asteroieden of meteorieten, en wijst er op, hoé ook op onze aarde meer dan eens zulk een regen van meteorsteenen is neergekomen. Zoolang nu door zulk een toevoer van nieuwe brandstof het verlies aan warmte, dat ook de zon door uitstraling lijdt, aanhoudt, blijft alles gelijk het was. Maar eenmaal zal ook deze voorraad van brandstof, zegt men, zijn uitgeput, en zal de zon al wat grijpbaar was verslonden! hebben. Gaat nu ook daarna de uitstraling, en daardoor het verlies van warmte, gestadig voort, dan moet |, eindelijk ook voor de zon het oogenblik komen, dat haar gloed verminderen gaat, en, eens aan die vermindering van gloed toegekomen, met steeds sneller tempo een toekomst tegengaat, waarin ook zg zelve koud en een werkelooze bol zal wezen. Zelfs des­ kundigen van den eersten rang stelden zich dan ook vaak niet anders voor, of de leer van de mechanische warmtetheorie moet ten slotte tot een toestand van het heelal leiden, waarin alle leven zal Zijn teniet gegaan, en In eeuwige ruste als de ruste van het graf alle zonnen, sterren en planeten niet anders zullen zrjn dan werkelooze bollen. Gelukkig dat tenminste enkele van deze deskundigen ons een ander uitzicht openen. Met name Reuschle en Mayer oordeelen althans, dat na dezen afloop van het eerste proces, zeer wel een nieuw proces in de oneindige ruimte zou kunnen aanvangen. Ook wie aan geen Schepping door Gods Almacht gelooft, moet toch erkennen dat het nu loopend proces eenmaal begonnen is, door wat kracht dan ook. Eens moet er geen leven geweest zijn, en moet uit het niet het leven zijn opgekomen. En met het oog hierop stelde Reuschle de vraag, waarom, al liep het tegenwoordige proces op een levenloozen toestand uit, niet evengoed als voorheen nogmaals nieuw leven uit dien levenloozen toestand zou kunnen opkomen.

Met name richtte zich deze nieuwe school op het lot, dat met onze aarde heel het planetenstelsel wachtte, waartoe wezelvebehooren. Omdat de ether, hoe iïjn ook, toch aan den loop der planeten altoos een hindernis stelt, moet, zoo oordeelt men, de loop der planeten, gestadig zwakker in haar drijfkracht, en steeds nader aan de zon komen, in zooverre de zon met deze hindernis niet te worstelen heeft. Ook dit nader komen van de planeten aan de zon heeft men in de korte jarenreeks, waarin wij kunnen terugdringen, nog wel niet statistisch kunnen vaststellen, maar het feit valt daarom niet te loochenen, en zoo men ook hier met tiendaizendea en millioenen vaa jaren rekent, Is het zoo goed als wiskundig voor te rekenen, dat de planeten steeds nader naar de zon moeten worden toegetrokken, en dat, gaat deze toenadering door, het oogenblik niet kan uitblijven, waarop de zon ze eens geheel naar zich zal toetrekken en aan haar bestaan een einde zal maken. Men stelt zich dan voor, dat de zon met haar planeten een bij elkander hoorende massa vormt; dat eerst allengs deze massa zich in zon en planeten, gesplitst heeft; en dat hieruit de tegenwoordige verhoudingen ontstaan zijn; maar dat het einde moet zgn, dat deze massa zich hereenigt, en daarmee het bestaan van alle planeten, en dies ook van onze aarde, onherherroepel^k een einde neemt. Heeft nu eenmaal de zon al haar planeten, en zoo ook onze aarde, verslonden, dan gaat haar eigen uitstraling van warmte ook daarna gestadig door, maar mist ze alle brandstof om dit verlies te vergoeden. Ook zij zelve gaat dus vroeg of laat haar einde tegemoet, en de tijd moet komen, dat er geen planeten meer bestaan, en dat de zon zelve tot een doove koude kool afkoelt. Dan, zegt Reuschle, en hierop baseert hij zijn hope voor de einduitkomst, na tot een doode kool gereduceerd te zijn, zal de zon vroeg of laat in botsing komen met soortgelijke bollen. En als dit gebeurt, en de zon, na eeuwen, te stooten komt op een even massale bol van een ander hemellichaam, zal er een geheel nieuwe toestand uit deze botsing geboren worden, en zal een geheel nieuw proces beginnen kunnen, dat nogmaals een toestand, aan den tegenwoordigen niet ongelijk, in het leven roept.

Hij verklaart dit dan zoo, dat als twee hemellichamen op elkander stooten, die maar half zoo groot als de zon zijn, zich hierbij een warmte zou ontwikkelen, die gelijk zou staan met de warmte welke de zon bij de nu bestaande verhoudingen in 50 millioen jaren van zich uitstraalt. De op elkaar botsende hemellichamen zouden zich In gassen vervormen juist door de alles te bovengaande warmte. En was zoo eenmaal, hetgeen vaste stof was, weer geheel In gastoestand opgelost, dan kon het proces waardoor de tegenwoordige toestand ontstaan is, op nieuw een aanvang nemen.

Ook in dit stelsel van Reuschle vindt men alzoo ten slotte de gedachte, dat deze aarde, met al wat op haar leeft, eens den dood en de vernietiging tegengaat, maar met de daarachter gestelde mogelijkheid, dat na dezen ondergang van het bestaande, een nieuw wereldproces zou beginnen. Een altoos meer toelachend vooruitzicht dan de theorie van anderen, die al wat is, laten uitloopen op eeuwige koude en dood, om het In dien doodstoestand voor eeuwig te laten volharden. Maar ook al betaamt het ons, ook van deze voorstellingen kennis te nemen, toch voelt ieder hoe niets ze ons geven voor ons hooger bewustzijn. Ook Reuschle toch rekent enkel met de stof en met de mechanische veranderingen waaraan die stof onderworpen, is, terwijl ook hq het geestelijke, het hoogere in den mensch, ganschelijk niet in zijn stelsel opneemt. En laat men dit geestelijk element buiten beschouwing, weet men van geen God als Schepper en van geen plan dat die schepping beheerscht, zoodat er van een einddoel en van een bereiken van dat einddoel geen sprake komt, wat ter wereld kan het ons dan voor belang inboezemen, dat misschien, en dan nog zeer onzeker, na verloop van millioenen van jaren een nieuwe ontwikkeling, een nieuw proces in het heelal beginnen zou ? Zulke stelsels, zulke vermoedens en zulke gissingen boezemen niemand belangstelling In, en trekken buiten den kleinen kring van kosmologen zoo goed als niemands aandacht. Er gaat noch zedelijke noch geestelijke kracht van uit, om ons bij onze worsteling In het leven staande te houden, of ons op onze stervenssponde te troosten. We hebben er niets aan. Ze stellen mogelijkheden omtrent wat gebeuren zou kunnen in een schier ondenkbaar verre toekomst, waarin de menschheid als zoodanig geen belang stelt, en die haar eer weerzin inboezemen. Ook inReuschle's stelsel toch gaat heel onze aarde, met al wat op haar leeft, te loor, en houdt ook de menschheid op te bestaan. Wie nu den toekomstigen ondergang van heel ons menschelijk bestaan predikt, en alle gegevens mist om desniettegenstaande het voortbestaan van ons geslacht in andere sferen, en zoo ook ons eigen persoonlijk voortbestaan, althans denkbaar te maken, werpt ons troosteloos in den jammer van het heden terug, en moge droomen van toekomstige gebeurtenissen In het oneindig heelal, maar dan toch van gebeurtenissen, die ons niet aangaan, op ons geen betrekking hebben en die ons niet raken.

Nu kan men voorzeker hiertegen opmerken, dat de geologen en kosmologen niet de geroepenen zqn, om ons het proces der geestelijke dingen te verkondigen. Naar de les, dat de schoenmaker zich bij zijn leest heeft te houden, kan men zelfs toegeven, dat meer dan ze gaven van hen niet kon gevergd worden. Maar zelfs deze tegenwerping gaat slechts zeer ten deele op. Het is niet waar, dat alleen onze geest ons aangaat. We zijn geen engelen, we zijn niet louter geest. We zijn In ons wezen saamgesteld, we hebben ziel en lichaam, we staan door ons lichaam ook met de zichtbare wereld wel waarlijk in rechtstreeksch wezensverband. Dit verband nu komt tot zijn recht in de Christelijke wereldbeschouwing, die een opstanding des vleesches leert en ons een toekomst voorspiegelt, waarin ook zij die wegstierven, weer in een zichtbare' wereld zullen optreden. Maar dit alles gaat teloor en wordt feitelijk ontkend, zoo men het heelal de vernietiging laat tegengaan, zonder eenig uitzicht op herstel. Wat toch geeft het ons, of men al zegt, dat na de vernietiging van al wat bestond, weer een nieuw proces zou kunnen beginnen? Aan dit nieuwe proces zouden wij althans geen deel hebben. Nadat wij in eeuwigen nacht verzonken waren, zou er een tweede wereldleven beginnen kunnen, niet op onze aarde, die niet meer bestaan zou, maar op een geheel anderen aardbol. Het zou alles buiten ons omgaan, wij zouden er geen deel aan hebben, en voor ons zou niets anders overbleven dan het zeer korte voortbestaan op deze onze aarde die enkele jaren dat we nog te leven hadden; en met al wat daarna kwam, zouden we geen enkele bemoeienis meer erlangen. We hebben aan al zulke theorieën dan ook letterlqk niets. Ze geven ons niet eens een zekere vermeerdering van onze kennis, want wat men ons voorstelt en predikt, rust op louter gissing, en wordt opgemaakt uit gegevens, die door den één telkens anders worden voorgedragen dan door den ander. Het Is dan ook te verstaan, dat althans de wijsgeeren zich bij deze gegevens en deze gissingen niet hebben neergelegd, maareen poging hebben gewaagd, om het stoffelijke en het geestelijke proces onder eenzelfde gezichtspunt saam te vatten, en ons stelsels aan te bieden, die reeds daardoor veel hooger waarde voor ons bezitten. Ook van die wijsgeerlge stelsels moeten we daarom kortelijk bij dit ons onderwerp handelen, al staat vooruit vast, dat ook zij ons niet verder brengen, reeds daarom niet, dat ze punt voor punt gedurig vlak tegenover elkander staan, en dan niet minder omdat ze in hoofdzaak uitgaan langs de twee lijnen van het Optimisme en het Pessimisme en reeds daardoor alle zekerheid aan hun beweringen ontnemen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's