GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVII.

Maar gij, broeders, gij lijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zoude bevangen. Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis. I Thess. 5 : 4) 5.

Onbevredigend Is wat onze Belqdenis en onze Catechismus over de Voleinding ten beste geven, ongetwijfeld, althans zoo men in deze Formulieren van eenigheid een antwoord zoekt op geheel de reeks van vragen die de Voleinding aan de orde stelt. Toch is dit in de eeuw der Reformatie door de gemeente weinig gevoeld, en ook kan men niet zeggen, dat in de eeuwen, die daarop gevolgd zijd, sterker behoefte aan meer en klaarder licht openbaar werd. De zaak is eenvoudig deze, dat de voorstelling die men omtrent de laatste dingen koesterde, zich sinds de Middeneeuwen in groote trekken had vastgezet; dat de groote menigte zich in die algemeene voorstelling thuis gevoelde; en dat hierdoor elke ernstige worsteling om op het stuk van de Voleinding tot meerdere klaarheid te geraken, uit bleef. Men houde toch wel in het oog, dat de Christelijke Kerk zich nimmer als een theologisch instituut opwierp, om alle grootere en kleinere godgeleerde vraagstukken in onderzoek te nemen en daarover haar oordeel uit te spreken, maar dat ze integendeel In de onderscheiden perioden van haar bestaan zich achtereenvolgens telkens alleen met die bepaalde vraagstukken heeft beziggehouden, die door den loop der feiten op den voorgrond waren geplaatst. Vooral in ons vaderland kunnen we ons dit zeer duidelijk voorstellen, omdat we tijdens deDordtscheSyaode hier te lande een korten maar zeer principieelen strijd over den vrijen wil hebben doorleefd, die in de vijf artikelen van Dordt tot een rijke ontwikkeling van het leerstuk der Verkiezing geleid heeft. In die periode nu was aller aandacht hier te lande schier uitsluitend op dit ééne dogma saamgetrokken. Niet alleen op de colleges der Hoogescholen en op de kansels In de verschillende Kerken, maar op catechisaties en kleinere samenkomsten, in de particuliere en publieke gesprekken, in de groote theologische en in de kleine volkslitteratuur hield men zich destijds schier uitsluitend met dit ééne godgeleerde vraagstuk bezig. Niet, alsof men jegens de andere stukken der waarheid onverschillig was geworden, maar omdat die andere stukken op dat oogenblik niet ernstig werden aangetast, en ook het bewustzijn der Kerk te beperkt was, om zich in éénzelfde periode met meer dan éen machtig vraagstuk bezig te houden. Het vraagstuk dat op de aandacht der Kerk in zulk sen periode beslag zal leggen, kiest de £erk niet zelve, maar wordt haar door den loop der dingen voorgelegd. Er ligt In den gang der geschiedenis zekere logica, die in vaste volgorde de onderscheiden stukken der waarheid aan de vuurproef onderwerpt, en het is onder dezen historischen drang, dat ook in de dagen der Reformatie hetgeen de Kerken Iwzig zou houden, bepaald werd. Daar nu de Roformatie zelve uit Roomsche excessen was opgekomen, kon het niet wel anders, of ze moest zich in de eerste en voornaamste plaats bezig houden met de problemen, die tusschen haar en Rome's Kerk in geschil lagen; onder die problemen moest wel de vraag, hoe de zondaar gerechtvaardigd werd, op den voorgrond treden; hierbij moest de tegenstelling tusschen de rechtvaardigmaking door het geloof en de zaliging door verdiensten al spoedig heel den str^jd der gedachten beheerschen; en hieruit verklaart het zich dan ook weer, dat men, na de overmacht van Rome te hebben teruggedrongen, het onder elkander oneens werd, en als Remonstrant en Contra-remonstrant uiteenging. Zoo kon het wei niet anders, of de leer der laatste dingen moest wel in de schaduw worden gesteld. Ze kwam wel aan de orde, voorzoover de Roomsche kerk haar theorie ook op dit terrein had laten doordringen, zoo b. V. in het stuk van het vagevuur en van de aflaten, maar dan toch altoos ztjdeüngs, en er was tijd noch aanleiding voor de Kerk in haar breede afmetingen, om zich met de leer der laatste dingen ook maar eenigszins in samenhang en volledigheid bezig te houden. £n hieruit nu verklaart het zich, dat in Belijdenis en Catechismus wel met juistheid en beslistheid beleden wordt, wat destijds aller Christenen gemeen geloof was, maar dat er niet aan kon gedacht worden, om'de leer der Voleinding uit te werken op een voet, als waarop dit met de leer der goede werken, der uitverkiezing enz, geschied is.

Het was een gang van zaken, dien men zich niet beter verklaren kan dan door te letten op wat de Formulieren uit den tijd der Reformatie over de twee Sacramenten ten beste gaven. De leer des Doops is ongetwijfeld niet minder gewichtig dan de leer van het Heilig Avondmaal, en toch springt het in het oog, hoeveel breeder in onze Formulieren de leer van het Heilig Avondmaal dan de leer van den Heiligen Doop wordt uitgesponnen. Nu waren destijds beide Sacramenten in geding. Van Roomsche zijde stond men met de leer van de Mis tegen de juiste leer van het Heilig Avondmaal over, maar ook de Wederdoopers randden het echte karakter van den Doop aan. Het verschil tusschen belde gedingen bestond alleen hierin, dat de antithese met Rome geheel den toestand in ons werelddeel beheerschte, terwijl het geding met de Wederdoopers zich tot zeer enkele landen bepaalde, en in die landen tot een kleine secte. In verband hiermede nu was het volkomen natuurlijk, dat onze theologen, en evenzoo de geloovigen in de gemeente, zich destijds veel ernstiger ia de Avondmaalsquaestie dan in het probleem van den Doop verdiepten, en aan bet Avondmaal hun hoofdaandacht bleven wijden. Hieruit ziet men, hoe de omstandigheden en het verloop der historie uitwijzen, welk stuk dsr leer in een bepaalde eeuw op aller aandacht beslag zal leggen, en, bl^'kt hieraan geen ontkomen te zijn, dan verklaart het zich onmiddellijk, hoe in de dagen der Refermatie elier aandacht was samengetrokken op al hetgeen tusschen Rome en ons In geschil lag, maar juist daarom dan ook niet op het groote vraagstuk der Voleinding kon gelet worden.

De tijd, waarin wij zelven leven, toont even duidelijk, dat het zoo en niet anders in het leven der Kerk toegaat. Nog altoos belijden de Gereformeerde Kerken hetgeen onze vaderen nu vier eeuwen geleden op het stuk van de Mis, van de verdienstelijkheid der goede werken, van het pauselijk gezag, van de overlevering en zooveel meer met hand en tand verdedigden, en in tal van plaatsen met hun bloed bezegeld hebben. Maar al blijven we In dit alles met onze vaderen eensdenkend, en al komt het niet in ons op, er van af te wijken, toch is er geen sprake van, dat deze onderwerpen hoofd en hart op de manier van voor vier eeuwen vervullen zouden. Ons houden heel andere onderwerpen bezig. Wtj staan principieel niet tegenover hetBtjgeloof, maar tegenover het Ongeloof. Voor ons gaat het om het gezag der H. Schrift, om de Godheid van den Christus, om de VerzoenlDg door het Kruis, kortom om al datgene, wat het middelpunt van onze Christelijke Religie uitmaakt. Ge zijt niet vrrj om uit de deelen der waarheid dat bepaalde stuk uit te kiezen en op den voorgrond te schuiven, dat uw bepaalde voorliefde heeft. Ge kunt dat wel doen, gelijk de Darbisten en andere afwijkende broederen zich hieraan overgeven, maar dan raakt ge van dea legertrein af, komt met enkele gelgkgezinden op u zelf te staan, en neigt meer isaar de secte, dan dat ge met de Kerk van Christus als zoodanig zoudt optrekken. Feitelijk daarentegen wordt hetgeen u hart en hoofd vervullen zal, niet door eigen keuze, maar door den grooten strijd der meeningen opgedrongen. De Christelijke religie staat met buiten den grooten strijd der denkbeelden, die de geesten en de volken verdeelt. Die strqd der denkbeelden wordt met noodzakeiqkheid mt den loop der historie geboren, en in dien algemeenen strijd der meeningen wordt ook Christus' Kerk verwikkeld. Die verwikkeling leidt dan tot een bapaalden aanval van de wereld op Christus' Kerk, hetzij tot een aanval van sociale of politieke verdrukking, 'tzij tot een aanval op wat ze belijdt. Daartegenover heeft de Kerk dan haar verweer te stellen, heeft ze haar belgdenis te handhaven, en het hangt nu maar af van de stukken der leer, waarop die aanval zich richt, om uit te maken, welk stuk der leer in de eerste plaats de faoofdaandacht der Kerk vraagt. Op dit punt richt zich dan aller inspanning, en bij die inspanning kan het niet anders, of de overige vraagstukken der belijdenis geraken wel niet in het vergeetboek, maar worden toch meer stilzwijgend aangenomen en beleden.

Nu zeggen we daarom niet, dat In de dagen der Reformatie ook de verwachting omtrent de laatste dingen niet in het leven der Kerk meesprak. Althans zoolang de vervolgingen sterk aanhielden, was dit wel degelijk het geval. Zelfs Is, gelijk ons bleek, het laatste artikel van onze geloofsbelijdenis geheel in dien hoog ernstlgen toon gezet. Het is de stervenskreet der martelaren die in dit artikel naklinkt. Het Is dus volstrekt niet alleen de Roomsche leer van het vagevuur en van de aflaten, die onze vaderen met de eschatologie in aanraking bracht, ook de nood zelf van het leven stelde hen gedurig voor de practische vraagstukken, die rechtstreeks met de Voleinding in verband staan. Vergeten werden de laatste dingen allerminst. Alleen maar, ze waren In hun hoofdstrekking alleen practisch, niet leerstellig in geding. Dat de ziel bij het sterven de eeuwigheid Ingaat, dat Christus eens weder zal keeren, dat er een opstanding des vleesches, en daarna het laatste oordeel zal zijn, en dat het alles zal uitloopen op een eeuwige heerl^kheid voor de gezaligden en op een eeuwige verdoemenis voor de ongeloovigen, stond over en weer vast. Dit alles beleed Rome evengoed als onze vaderen het beleden, en zoo bestond er geen oorzaak om over deze hoofdproblemen van de leer der Voleinding een Iterstrrjd en twistgeding aan te binden.

Misschien zou bij langer voortduring van de vervolging zulk een leertwist zich allengs uit de practische worsteling ontwikkeld hebben, maar in de i6s eeuw duurde de vervolging der Kerk zeer kort. Eerst in den loop der i6e eeuw kwam ze op, en nog eer die eeuw ten einde liep, was ze grootendeels gestuit. Nu was dit zeer zeker lang genoeg en te over, zoo men denkt aan het nameloos leed dat geleden Is, maar de duur blijkt toch zeer kort te zijn geweest, zoo men dien vergelijkt met de vervolging der Christenheid in de eerste eeuwen, toen ze reeds in de eerste helft der eerste eeuw aanving, en zelfs in de vierde eeuw met Constantrjns bekeering nog niet geheel geëindigd was, zoodat men de periode der eerste vervolging nemen kan als vier eeuwen omvattende. Daarvan nu, was bij de Reformatie geen sprake. Ook al trekt men de lijn door tot 1648, dan nog Is de vervolging dier dagen, vergelijkenderwijs, van korten duur geweest; en neemt men uitsluitend de periode, waarin sprake was van een algemeene vervolging in meerdere landen tegelijk, dan krimpt deze duur tot op weinig meer dan een kwart eeuw in. Zeker, wij hebben een periode van 80 jaar in oorlogstoestand verkeerd, maar bij die 80 jaar zijn er niet veel minder dan 40, waarin van vervolging der Christenen als zoodanig weibezien geen sprake meer was. We maken er daarom aan onze Fomulieren geen verwijt van, dat ze de leer der Voleinding niet nader hebben uitgewerkt. Eer verstaan we het uitnemend, dat z^' zich bepaald hebben tot het resumeeren van wat destijds het gemeen geloof was, maar ook zoo toch blijft het feit vaststaan, dat onze Kerken in de belijdenis van de leer der Voleinding niet tot genoegzame klaarheid en volledigheid gelÉomen zijn. Enkele op zichzelf staande schrijvers mogen ook destijds dieper in deze problemen zijn ingedrongen, en in de beweringen der Wederdoopers moge zelfs veel, dat het Koninkrijk der hemelen raakt, aan de orde zijn gekomen, maar dit alles neemt niet weg, dat de leer der Voleinding destijds geen vat op het Gemeentebewustzrjn heeft erlangd, en het is deze gereserveerdheid in de praktik van het leven, die zich ook in onze Formulieren afspiegelt.

In de eerste eeuwen was dit zoo geheel anders. Zelfs reeds uit de apostolische brieven bl^kt, hoe onderscheiden gemeenten zich reeds na haar eerste optreden, bij voorkeur zelfs, met het vraagstuk van de wederkomst des Heeren bezig hielden. Dit lag deels aan de vervolging, maar toch aan de vervolging niet alleen. Vooral de oorsprong van het Christendom uit Israël werkte hiertoe mede. Men verlieze toch nooit uit het oog, dat aanvankelijk geheel de Christelijke actie in handen was van mannen, die van huis uit Joden waren; zelfs van Paulus geldt dit. De geniale personen uit de Heidenwereld kwamen eerst later op, en dreigden aanstonds de Christelijke religie van haar oorsprong te vervreemden. In Israël daarentegen bezat men de profetie, en in die profetie was de Voleinding in heilige beeldspraak streng met het lot van Israel in verband gebracht. Vandaar, dat zelfs de discipelen van Jezus het zich niet anders konden voorstellen, of hij zou na zijn sterven en opstanding in Israel het Koninkrijk weder oprichten. Koning der Joden was de titel en aanklacht, die boven zijn kruis was genageld. En althans in de eerste eeuw kon men het zich niet anders indenken, of de triomf van de Christelijke religie In de wereld zou de kroning van Israel zgn. Vooral toen In het jaar 70 Jerusalem viel en de Joden verstrooid werden, kon men het zich niet anders voorstellen, of het nieuwe en ware rqk van Israel zou onder Christus als Koning straks worden opgericht. Dit sloot elke voorstelling van langeren duur van de Christel^ke Kerk op aarde, die aan Jezus wederkomst zou voorafgaan, vanzelf uit. Van de roeping die de Kerk van Christus nog eeuwen lang aan de wereld zou hebben te vervullen, had men geen voorstelling. Men loochende niet, dat de Kerk een langeren duur kon hebben, maar heel het denkbeeld van zulk een langeren duur kwam b^ de schare der geloovigen niet op. Ook waar men allengs Inzag, dat er aan de wederkomst des Heeren althans nog enkele gebeurtenissen moesten voorafgaan, beeldde men zich toch niet anders In, of deze gebeurtenissen waren binnen zeer korten tijd, liefst binnen één menschenleeftijd, in te wachten. De voorstelling dat men zelf, zoo men tijd van leven had, de wederkomst des Heeren zou beleven, was nog tamelijk algemeen. Aan een duur van twintig eeuwen, gelijk straks achter ons ligt, dacht toen nog niemand. Vandaar dat destijds de vragen, die met de Voleinding in verband staan, de geesten rusteloos bezig hielden, zoo zelfs, dat juist dit veel bespreken van de laatste dingen aan de apostelen aanleiding gaf, om al voortgaande meer licht over deze problemen te verspreiden.

Het was destijds dan ook juist omgekeerd als In de dagen der Reformatie. Was het vraagstuk van de Voleinding in de eeuw der Reformatie geheel naar den achtergrond gedrongen, in de eerste eeuw van het oplÉomen der Kerk hield het onverpoosd hoofd en hart bezig. De tegenstelling tusschen het Israëlitisch en Heidensch element en evenzoo in Israël zelf de tegenstelling tusschen het geestelijk-profetische en hetpharlzeesch-vormelijke bestanddeel, scheen om een spoedige, liefst onverwijlde oplossing te roepen, en die oplossing scheen alleen door Jezus wederkomst mogelijk te zijn. Aanvankelijk hield zich dan ook schier een leder met de laatste dingen bezig. De laatste dingen vormden het gewone onderwerp in de gesprekken en in ds twistgedingen. Geen Kerkvader, of hij geeft er zijn meening over ten beste. En al spoedig teekent zich In de voorstelling, die men zich vormt, een dubbele zienswijze af, waarvan de ééne een meer Chiiiastlsch karakter draagt, en de andere zich juist tegen dit Chiliasme verzet. Doch al heeft zich, dank zij deze alzijdige bemoeienis, al spoedig, na het ophouden der vervolgingen, althans omtrent de hoofdpunten een tamelijk algemeene zienswijze wat aangaat de wederkomst, de opstanding des vleesches, het jongste gericht, en het ten slotte uiteengaan in de zaligheid óf In de verdoemenis, vastgelegd, toch verloren de nadere details van dit leerstuk allengs te zeer beteekenis, om tot verder onderzoek en nadere uitlegging er van te prikkelen. Oorzaak hiervan was, dat de Christelijke Kerk van lieverlede een heerschende positie erlangde, waardoor zij het Heidendom vervolgen kon, in stee van door het Heidensch element vervolgd te worden. Dat feit toch had het dubbele gevolg, ten eerste dat het ophouden der vervolging de aandacht van de laatste dingen aftrok, en ten anderen, dat de Christelijke religie, die nu den toon had aan te geven, zich te verweren had tegenover de Heidensche geleerdheid en de paganlstlsche Godsbeschouwing. Dit heeft toen de. groote Concüiën genoodzaakt, zich schier uitsluitend met de groote vraagstukken van het Godsbegrip bezig te houden, en zoo van lieverlede de leerstellige belijdenis van de Heilige Drieëenheid op te bouwen. Men liet daarom het leerstuk der Voleinding voorshands ter z^de liggen. Aller aandacht en studie werd op de belijdenis van het Goddelijk Wezen gericht, en men was, wat de Voleinding betreft, in de Kerk voldaan met het overnemen en vasthouden van die algemeene stukken, die in de Twaalf Geloofsartikelen haar uitdrukking hadden gevonden. Dit bleef zoo, toen In de daarop gevolgde periode het groote vraagstuk van den Vrijen wllj of wilt ge de strijd tusschen Pelagius en Augustinus, de geesten kwam verdeelen. De Religie is nu eenmaal een bewuste relatie tusschen God en mensch. Omtrent de beide begrippen, zoowel van den mensch zelf als van den God dien hij aanbidden zou, moest derhalve allengs een gemeenschappelijke overtuiging ingang vinden, en de eerste periode der Christelijke Kerk eindigt dan ook met te constateeren dat de vraagstukken, die met deze beide objecten saamhangen, tot beslissing zijn gebracht, en het Is, door die winst verrijkt, dat ze toen de wereld Is ingegaan, om de volken van midden-en noord-Europa te veroveren,

Eerst door het Inzinken van de Kerk in het Oosten en het zich noordwaarts uitbreiden van de Kerk in Europa Is toen de Christenheid tot macht en heerschappij gekomen; en zoo kon het niet anders, of er kwam een Kerk op die de volken als een geheel omvatte, elke tegenstelling met een volksdeel buiten de Kerk afsneed, en Ingang schonk aan de meening, alsof de Christelijke religie reeds hier op aarde geheel het menschelijk leven ber; .eerschte. Dit moest het zelfbewustzijn In de Christelijke Kerk geheel omzetten. Was het in de eerste eeuwen een kleine Christelijke Kerk, die als een eiland te midden van den Oceaan der Heidensche machten, op eigen veiligheid bedacht moest zijn, nu was het juist omgekeerd een Oceaan van Christelijke macht geworden, waarin de onheilige en ongeloovige elementen, ook al rekten ze hun voortbestaan, toch onder het oordeel lagen. De Kerstening der geheele wereld werd almeer zoo opgevat, alsof de Kerk alle volken, en die volken In de totaliteit van haar zielental, In zich had op te nemen, ook de volken van Azië en Afrika onder haar geestelijken scepter had te stellen, en alsof de Overheid over alle deze volken, zelve gekerstend als ze was, de macht en den invloed der Kerk nog moest verhoogen. Aan de wederkomst des Heeren werd dientengevolge al minder gedacht. Het was nu alles Christe-1^'k geworden, wat wilde men meer. Men gevoelde zich In deze aardsche levenssfeer zoo volkomen thuis, dat het verlangen naar een hoogere wereld bij de groote menigte uitstierf. De Kerk op aarde begon zich almeer één te gevoelen met de Kerk daarboven, en al zei men het zoo niet, ja, al bedoelde men het zoo niet, toch nam het almeer den schijn aan, alsof de macht der aardsche Kerk steeds meer ook den toestand In de hemelsche Kerk begon te beheerschen.

Dit was niet toevallig, maar volgde uit den aard der zaak. Door de totaliteit der zielen die tot een volk behoorden, in haar geheel door den Doop in de Christelijke Kerk op te nemen, kreeg men in die Kerk een massa, die eens gedoopt, wel meeging, maar toch feitelijk haar ongeloovig leven in de Kerk bleef voortzetten. Het verschil tusschen schijn en wezen sprong hierbg almeer zoo sterk in het oog, dat de Kerk alle heilig karakter zou hebben Ingeboet, zoo ze dit ongeestelijk leven der groote massa geestelijk geijkt had. De tienduizenden van die gedoopte massa stierven weg en gingen de eeuwigheid in, en nu ontstond de vraag, of men de tegenstelling kon 'oplossen tusschen het beweren, dat deze wel ongehelligde maar toch gedoopte massa, in de hemelsche Kerk moest ingaan, en den feitelijken zielstoestand waarin ze stierven. Hoe kon men hier spreken van kinderen Gods, waar ze tot het laatste toe gebleken waren, niets dan kinderen der wereld te z^n? Die oplossing nu heeft men toen gepoogd te vinden, door de scheiding tusschen de hemelsche en aardsche Kerk bijna op te heffen. Zóó als velen stierven, dat voelde men zeer goed, konden ze In de zaligheid niet ingaan. Wie zoo stierf moest, om voor God te verschijnen en der eeuwige zaligheid deelachtig te worden, nog na zijn sterven een reiniging, een zuivering, een heiliging ondergaan. Het heiligen kon met het sterven niet uit zijn. De bewerking der ziel moest na het sterven kunnen voortgezet worden. Die bewerking zou dan in het Vagevuur plaats hebben, en de achtergeblevenen konden dit lijden bekorten en de heiliging bevorderen, door de gebeden en de offeranden die ze hun afgestorvenen ten beste wijdden. Op zich zelf lag hierin ongetwijfeld een aantrekkelijke gedachte. De hemelsche Kerk leefde mee met de Kerk op aarde in de gebeden der heiligen, en de Kerk op aarde leefde mede met de afgestorvenen die nog niet gezaligd waren; en er was een uitweg gevonden om wie nog ongeheiligd stierf, toch der zaligheid deelachtig te doen worden. Maar hoe aantrekkelijk deze voorstelling ook was, en hoe ze ook een middel bood om het denkbeeld van een heel het volk omvattende Kerk te steunen, de uitkomst stelde teleur. Het bleek al spoedig, hoe dit goedbedoelde pogen in stuitend misbruik omsloeg, en het is op dit punt, dat het In de i6s eeuw tot een breuke gekomen is. Het sprak dus vanzelf, dat de Kerken der Reformatie vooral op dit punt haar overtuiging scherp tegenover de vroeger geldende overtuiging overstelden, en leerstellig vooral op dit punt haar krachten saamtrokken. Doch al raakte dit punt zijdelings ook de laatste dingen, toch lag de beslissing van deze gewichtige quaestle niet In de leer der Voleinding, maar in de leer van de rechtvaardiging door het geloof, En hieruit verklaart het zich, dat onze vaderen ook dit geding hebben uitgestreden In de leer der Verlossing, en de leer der Voleinding hebben gelaten wat ze was.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's